De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de tijdschriften. (Julie-Augustus).De Gids. Augustus. J. de Meester herdenkt Louis Couperus en zijn grote verdiensten voor de ontwikkeling van de Nederlandse roman: ‘eerst de toekomst zal duidelijk zien, hoe hoog hij in onze Letteren staat.’
Groot-Nederland. Julie. De aflevering brengt de Rede gehouden tot den heer Louis Couperus, bij zijn jubileum op Zaterdag 9 Juni 1923 te 's-Gravenhage, door L. van Deyssel. - J. Walch vervolgt zijn Mediaevalia met een beschouwing en waardering van de Middelnederlandse Marialegenden. Aug. De redaktie geeft een In Memoriam Louis Couperus. - Jan Walch herdenkt in een artikel Na honderd jaar het gerucht- | |
[pagina 269]
| |
makend geschrift van Da Costa: Bezwaren tegen den geest der Eeuw, en stelt de vraag hoe wij tegenover dit vurig getuigenis staan. - Mea Mees-Verwey vindt in het boek van Lya Berger: Les Femmes Poètes de la Hollande aanleiding tot een artikel, getiteld Een Franse dichteres over haar Nederlandse zusters.
De Nieuwe Gids. Julie. Willem Kloos wijdt een waarderende beschouwing aan Jeremias de Decker, naar aanleiding van een herdruk van zijn Goede Vrijdag. Aug. W. Kloos herdenkt Louis Couperus. - Herman Middendorp geeft een reeks kleine boekbesprekingen.
De Stem. Julie. Dirk Coster publiceert een fragment uit een voordracht over De Beteekenis van de Letterkunde voor het Leven. Aug. In zijn Aanteekeningen toont Dirk Coster op treffende wijze aan hoe ‘valsche reputaties worden opgebouwd’. Hij doelt op een artikel van Roel Houwink over J.M. Honduis, dat hij als ‘Boerenbedrog’ karakteriseert. Een hardhandige afstraffing valt de criticus ten deel, die de onbeduidende figuur van Hondius tracht te verheffen, en zodoende ‘er toe meewerkt om onze jongste litteratuur tot de jammerlijke karikatuur van de Nieuwe Gids te maken, die langzamerhand bezig is te ontstaan.’ - Plasschaert karakteriseert in enkele trekken de kunst van Louis Couperus als ‘psychologisch realisme van een dandy’, maar dat samengaat èn met tederheid èn met ironie:
Elsevier's Maandschrift. Aug. H. Robbers prijst het proefschrift van J. Tielrooy over Conrad Busken Huet et la Littérature française. - Jo de Wit bespreekt Het Drama en Het Tooneel in hun ontwikkeling van L. Simons.
Onze Eeuw. Aug. In een beschouwing over Psychologiese zinsontleding trekt Ph. J. Simons te velde tegen wat hij ‘ultra-psyohologiese ontleding’ noemt, gelijk Van Ginneken die voorstaat. Te veel wordt gevraagd: Hoe ontstond de zin? in plaats van: Hoe is de zin? ‘Psychologiese taal-kunde wordt dan direkt taalpsychologie, maar zo psychologies, dat taal alleen maar een uitgangspunt geen wezensdeel meer is; taalpsychologie blijft geen psychologie van de taal maar wordt psychologie naar aan- | |
[pagina 270]
| |
leiding van taal, waarbij de taal als logge zielsvorm zodra mogelik wordt weggestoten.’ Verder betoogt de schr. dat ‘de ultra-psychologiese zinsontleding hoogstens iets voor privaatonderwijs, niets voor de school is. Daarvoor is het te individueel.’
De Beiaard. Julie. Ermatinger's boek Das dichterische Kunstwerk gaf Poelhekke aanleiding tot een artikel: Fundering der literatuurwetenschap, waarin hij betoogt dat ‘de literatuurbeoefening niet bepaald mag blijven tot de histories-positivistiese behandeling, maar gepaard moet gaan met de wijsgerigreflekterende.’ Aan deze laatste ‘wordt hier te lande nog maar weinig gedaan.’ De overschatting can de histories-positivistiese richting is niet slechts verkeerd, maar gevaarlik: de verwaarlozing van het meerdere voor het mindere. Met een warme aanbeveling van Ermatinger's boek besluit de schrijver, omdat het ‘niet alleen stuwt tot overwegen, maar ook prikkelt tot kritiek.’
Opwaartsche Wegen. Julie. In de rubriek Moderne Romankunst bespreekt C. Tazelaar Het Huisje aan de Sloot en prijst de biezondere eigenschappen van deze ‘alleszins merkwaardige proeve van kinderpsychologie.’ - V.H. beoordeelt Op Veld en Rande van J. van Bruggen en De wrok van het bloed door Gerard van Eckeren. Aug. V.D. herdenkt Couperus. - F. Bosman begint een opstel over Volk, Taal en Letterkunde van Suid-Afrika.
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren, Aug. In het derde gedeelte van zijn opstel Is het ‘Boec van den twalej dogheden’ een werk van Jan van Ruysbroeck? komt J. van Mierlo ook op grond van inwendige kritiek tot een ontkennend antwoord.
De Vlaamsche Gids, XI, No. 6. O. Dambre publiceert het genealogiese gedeelte van zijn studie over Justus de Harduyn, met het opschrift: De groei van zijn geslacht. De onderstelling dat ook J. van Zevecote tot zijn familie behoorde, blijkt ongegrond. - De aflevering besluit met een Vlaamsche Kroniek, waarin o.a. besproken wordt Het jonge Vlaanderen, een bloemlezing uit ‘de jongeren van na 1914’, door A.W. Grauls, en de bundel Het Aangezicht der Aarde van Jan van Nijlen. | |
[pagina 271]
| |
Vlaamsche Arbeid, Julie-Aug. O. Dambre behandelt uitvoerig De Vriendenkring van Justus de Harduyn, waartoe verscheiden geleerden en renaissancistiese dichters als Puteanus, Caudron en Van Liefvelt, de Du-Bartas-vertaler, behoorden. - In de rubriek Bibliographie worden o.a. besproken de herdrukte Zeesymphonieën van Cyriel Verschaeve en het boek van Aug. Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans, waarin, naar de mening van de criticus Jozef Muls, de Katholieke Vlaamse jongeren onvoldoende tot hun recht komen.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en letterkunde, XI, afl. 2. A.C. Bouman vervolgt zijn artikel over Johannes Ruusbroec en de Duilsche mystiek. Hij geeft een lange alfabetiese lijst van mystieke termen met een tweeledig doel: ‘Op de eerste plaats wil ze aantoonen hoeveel woorden we naar alle waarschijnlijkheid aan de Middeleeuwsche mystiek te danken hebben. Daarnaast moet uit de opgaaf van de middelhoogduitsche aequivalenten, die, en zeker niet door toeval, ook meerendeels tot de mystieken beperkt zijn, blijken dat bij het scheppen van nieuwe woorden om nieuwe begrippen te bekleeden het Oosten veelal tot voorbeeld heeft gestrekt’. - P. Leendertz Jr. verdedigt tegenover Molkenboer de stelling dat Het slot van Vondel's Lucifer ‘wel verre van eene font te zijn, onmisbaar is en mede den Lucifer tot eene zeer buitengewone tragedie van den eersten rang maakt.’ - A.A. Verdenius besluit zijn Lexicologische aanteekeningen bij stichtelijk proza uit de Middeleeuwen. - C.G.N. de Vooys wijst op Een tweede handschrift van Tspel van de Cristenkercke, te Haarlem bewaard, een jonger afschrift met bekorting en soms verknoeiïng van de tekst, en dat slechts zelden betere lezingen biedt. - W.J.J.C. Bijleveld bespreekt ‘Een ten onrechte aan Huygens toegeschreven sonnet’, dat van Wassenaar van Duvenvoorde blijkt te zijn.
Neophilologus VIII, afl. 4. In een artikel over Die litterarische Stellung der Dichterin Hadewijch betoogt A.C. Bouman dat zowel voor haar lyriek als voor haar proza ‘vorgänger und zugleich vorbilder’ bestaan moeten hebben. In de eerste plaats wijst hij op de overeenkomst met EckhartGa naar voetnoot1); de tweede | |
[pagina 272]
| |
bron, die rijkelik vloeit, is de wereldse liefde-lyriek. Treffend is b.v. menig punt van overeenkomst met Heinrich von Veldeke. Hadewijch heeft blijkbaar ‘weltlichen apparat angewendet, um die göttliche minne zu verherrlichen’, om op die wijze ‘die weltliche kunst mit ihren eigenen mitteln zu bekämpfen’. Daartoe behoeft, volgens de schr., niet aangenomen te worden dat zij van adellike afkomst was.
Tijdskrif vir Wetenskap en Kuns, II, afl, 1. S.P.E. Boshoff schrijft Oor die Afleiding van G(r)amadoelas of Kamadoelas, aan de Kaffertaal ontleend. - A.C. Bouman maakt Enige opmerkingen over Afrikaanse taalstudie, waarin hij o.a. wijst op de werking van het affekt bij klankwijziging en op de noodzakelikheid om syntaxis en taaleigen nauwkeuriger te bestuderen. Z.i. is b.v. langs syntaktiese weg het ontstaan van de nominatief ons te verklaren. - J. Kamp bestrijdt in een artikel Ons wordend volksleven en z'n wordende literatuur de ‘Filistijnse gewelddadigheid’ waarmee P.C. Schoonees in zijn proefschrift de jonge Afrikaanse prozaliteratuur te lijf gaat. Van louter estheties standpunt, zonder de noodzakelike piëteit, kan men de nationale Afrikaanse letterkunde niet naar waarde schatten.
Zeitschrift für deutsche Mundarten. Heft 3-4. G.G. Kloeke geeft een belangrijke bijdrage over Die Entstehung der niederländischen Diminutiv-endung-tje. In een breed opgezet betoog, waarbij steeds achter de lettertekens de klank gereconstrueerd wordt, laat hij zien hoe -tje zich uit -kin ontwikkeld heeft. De fout van vroegere onderzoekers was steeds, dat ze zich door de letters lieten misleiden en dus de fonetiese ontwikkeling niet doorzagen. C.d.V. |
|