De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedkundig overzicht van de Klankleer in Nederland. (Vervolg van blz. 174).De Spraakklanken.Een historische bespreking van de kennis en ontwikkeling der spraakklankcn hier te lande moet zich noodzakelijk aansluiten aan de belangrijke reeks artikelen van de hand van G.G.N. de Vooys in de vroegere Jaargangen van dit Tijdschrift. Ik neem dus aan, dat degenen, die zich de moeite geven de volgende bladzijden te lezen, van die artikelen kennis hebben genomen. Hoewel men in de 16de eeuw in het buitenland zich hoofdzakelijk tot de regeling van de spelling der landstaal bepaalde, wijdde men zich toch ook aan de studie van de vorming der klanken. Alleen werden vaak, zooals heden ten dage nog wel gebeurt, de letters en de klanken door elkander gehaspeld: een klank, die b.v. door twee letters werd voorgesteld was een tweeklank, en omgekeerd. De Franschman RamusGa naar voetnoot1) tracht hieraan voor zijn taal een einde te maken: in zijn alphabet verdwijnt iedere letter, die niet wordt uitgesproken, lettergroepen één klank vertegenwoordigende krijgen één letterteeken, de dubbele beteekenis van een letter wordt een enkele. Als noodzakelijk gevolg vormt hij nieuwe letterteekens; maar neusklinkers zijn nog door groepen vertegenwoordigd, en nuttelooze slotklanken worden gehandhaafd. Misschien bedoelt Brunot met Ramus wel denzelfden persoon als P. de la Ramée, van wien ik een Grammaire (1572) gevonden heb, opgedragen ‘A la Royne, mere du Roy’. Dit boekje is hoogst merkwaardig. Vooraf gaat een gesprek tusschen précepteur en disciple, waarin de eerste de vorming der klanken onderwijst, en o.a. aanbeveelt, een enkelvoudigen klank, die in het gewone schrift door twee letters wordt voorgesteld, door een enkel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teeken te vervangen, en - hierin verschilt hij van Ramus - niet uitgesproken letters als overtollig weg te laten: Champagne schrijft hij Çãpãne. Dan volgen 155 blz. tekst, waarin naast de oude spelling de door den schrijver voorgestelde gegeven wordt. Voor de studie van de uitspraak van het Fransch uit dien tijd lijkt mij dit boekje van onschatbare waarde. RambaudGa naar voetnoot1), onderwijzer te Marseille, die het eerst een volledig phonetisch alphabet gaf - de eenige Latijnsche letters, die ik daarin gevonden heb, zijn e, o, s - was ook de eerste, die voorstelde de letters te noemen fe, me, se (waarmede hij natuurlijk bedoelde f, m, s) in plaats van effe, emme, esse, enz., zooals nog langen tijd daarna, ook hier te lande, het gebruik was. Omstreeks dezen tijd begint zich ook de gewoonte te vestigen, om v slechts initiaal, zoowel voor u als v te gebruiken: de u is voor het inwendige van het woordGa naar voetnoot2). In de Nederlanden neemt men dezelfde verschijnselen waar: pogingen om tot een geregelde spelling te geraken, al of niet gepaard met uitstapjes op phonetisch gebied. Reeds ErasmusGa naar voetnoot3) geeft in het Latijn een beschrijving van de Nederlandsche klinkers en medeklinkers. Deze moge van historisch belang zijn, hoe de klanken precies gevormd werden, leert men er niet uit. Men oordeele: De e wordt door onze landgenooten nu eens met meer saamgetrokken, dan weer met meer geopenden mond gesproken ... Ook ten opzichte van de o wordt door ons volk misdreven, de Grieken en Romeinen hebben de goede. De Nederlanders brengen haar voort met te veel samengetrokken mond en bovendien niet steeds op dezelfde wijze: anders in nos dan in non; in het laatste woord bijna als een Westfaalsche u. De eerste van hen, die in het Nederlandsen schrijven, is Joas. LambrechtGa naar voetnoot4), die zich aan het Gentsche dialect houdt. Men kan zien, dat hij lettersteker is, want met zeker welgevallen begint hij zijn boek met het Nederlandsche alphabet (1. de kleine letter in zwart, 2. de hoofdletter in zwart, 3. de rubrieken in rood), daarna het Waalsche alphabet (1. kleine letters, 2. hoofdletters). Deze laatste letters noemt hij ‘Bastaardeletters’; zij ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillen weinig van de vorige. Aan de namen der letters is hem veel gelegen: als i consonant is, wordt zij ‘onderteekend niet een stipje’, maar men moet haar i noemen; u kan zijn ù en u, beide uit te spreken uwen (zij worden ook geschreven w of uu, en dan worden ze genoemd dobbel uwen). De klinkers (vijf in getal, a, e, i, o, u) moeten met open mond en de tanden gescheiden uitgesproken worden. Zij zijn somtijds ‘masculinae, d.i. mannig, en van stijve voois en uitgang’, en dan zet men er het accentus acûtus (= stijve opgang van stem) op: á, é, í, ó, ú. Somtijds zijn zij ‘faeminînae, d.i. vrouwig, wijvig of van flauwe voois en uitgang’ en dan zal men ze laten staan ‘naakt en zonder accent’. y finaal is altijd masculînum. Deze accentueering is alleen noodig in leerboeken. Van de phonetische begrippen van den schrijver kan men zich een denkbeeld vormen uit de volgende aanhalingen: a wordt uitgesproken wat wijdachtig gapende, de kin nederstekonde, en de tong los. e, wat zoetelijk grinnikende, 't einde van de tong tegen de onderste tanden, i of y, wat grijnzend, 't einde van de tong tegen de onderste tanden, en heide kanten van de tong tegen de bovenste kiezen houdende, o, de lippen wat rond trekkende, en de tong los. u, een ‘muulkin’ makende of een ‘tótgin’ uitstekende, 't einde van de tong tegen de onderste tanden, h, zeggen de Latijnschen, dat geen letter is, maar alleen een teeken van ‘uuthasemijnghen’. Maar men moet haar aldus uitspreken: met open mond, zoetjes uit den grond van de borst, uitademende als ze in het begin van het woord staat; in het midden van een woord wat stijver; maar in het cinde de kanten van de tong zoetjes tegen 't verhemelte houdende, al ‘gussende’. l, al gapende, de kin een weinig nederstekende, en 't einde van de tong stekende tegen 't opperste tandvleesch en daaraan houdende, opdat door 't licht afscheiden geen achter ‘lul’ gemaakt wordt, t, 't einde van de tong stijf tegen 't binnenste van de bovenste tanden stekende, een weinig grinnikend, en met een barst, i, staande vóór de vocalen wordt uitgesproken de tong stekende en persende boven tegen 't tandvleesch, zonder dat men dezelve iets hooren mag (een explosief zou men dus zeggen). g heeft twee uitspraken: vóór a, o, u: alsof er een h tusschen stond, het dikke en platte van de tong achter tegen het verhemelte van den mond; vóór e, i: zoo medeklinken als ị consonant vóór de vocalen doet (een explosief zou men dus zeggen). Na deze aanhalingen zal de lezer wel willen gelooven, dat Lambrechts opmerkingen over twee- en drieklanken niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd even duidelijk zijn, al zijn zij aardig om de uitspraak van dien tijd vast te leggen. Over het geheel genomen heeft dit boekje voor den phoneticus dus weinig waarde, en het zal niemand verwonderen, wanneer ik op de vraag van J.W. MullerGa naar voetnoot1), of men Joost Lambrecht niet mag beschouwen als een der voorloopers van de tegenwoordige wetenschappelijke phonetiek of klankphysiologie, antwoord: Neen, want zijn boekje heeft met wetenschap niets te maken. Ook Nederduitsche orthographieGa naar voetnoot2) van Pontus de Heuiter heeft voor mij in hoofdzaak alleen de bekoring van het oude, omdat er van phonetisch standpunt beschouwd zoo weinig in voorkomt, dat eigenlijk der vermelding waard is. Bijna geen enkel maal zegt men tot zichzelf: Hoe kranig, dat hij dat al wist! De schrijver gaat aan het gewone euvel mank, dat hij zich niet los kan maken van het letterteeken. Dit blijkt reeds, waar hij het noodig vindt de namen van de letters van het alphabet te geven: va, wa, ze heeten de v, w, z, en op blz. 58 van de w sprekende zegt hij: ‘Alleen ziet wel tou haer geen doubbel uGa naar voetnoot3) meer te nommen/ om d' onderscheit der vocalen en consonanten van joinx lerende vast t' onderhouden.’ Op blz. 67 maakt hij omtrent u de volgende opmerking: ‘Van alle onze vocalen zijnder geen die iet betekenen/ of voor een worrt dienen/ dan alleen u, daer den Hollander ju zeit.’ ae, ai, au, ei. eu, ie, oe, oi, ou (beteekent zoowel u:Ga naar voetnoot4) als ou), ui zijn diphthongen om hun schrijfwijze, niet om hun klank. Verder zijn er 12 mutae: be, de, ha, ka, pe, qu, te, va, wa, ze, ce, g-ch wordt niet genoemd, omdat die geen plaats in het alphabet heeft; 6 semivocalen: el, em, en, er (liquidae, zoo genoemd omdat zij bij klassieke dichters zeer licht een syllabe kort en weer lang maken), ef, es (firmae, omdat zij hun natuur behouden en de syllabe eenvoudig laten). Bijzonder duidelijk is dit niet. b, d, h, enz. zijn mutae, omdat in hun naam de klinker volgt (be, enz.); daarentegen zijn l, m, n, r, f, s, semivocalen, omdat in hun naam de klinker voorafgaat: el, enz. Dit blijkt uit hetgeen hij op blz. 51 omtrent eL zegt: ‘Eerste vande simpele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlouiënde consonanten/ wardende geborẽ als ons toinge die rehter zide ons monts gehemelt stille slaet/ den mont lettel en blidelie openende’ (dus unilateraalGa naar voetnoot1).... ‘med' is l d' eerste vande semivocalen/ want haer noh haer gezusteren/ men niet kan nommen zonder e of ander vocael voor te stellen/ waer dore zij half vocalen schinen te warden/ want indien ghij haer vocale wilt na stellen/ zult gewaer warden dat die semivocalen bina die helft van haer natuirlieheit zullen verliezen/ ende haer kraht geheel verplompen en bot warden’. Op blz. 61wordt gezegd:
Wat hier staat is natuurlijk geheel verkeerd; als t en f resp. met de en va verwisseld werden, zou men begrijpen, wat de schrijver bedoelde. Ook zijn beschrijving van de vorming der klanken is over het geheel genomen van weinig waarde. Naast de voorbeelden, die de Vooys noemt, wijs ik nog op de volgende: blz. 50. I; ‘Is onder alle die vocalen minst van geluid/ ende wert bina als e geboren/ maer meer omtrent die tanden/ door zeer stil geblaes/ ende met meerder openinge des monts en lippe/ zulx dat het een vrouweletter schijnt om minlic te spreken (Mij dunkt, hier wordt de klinker in dik bedoeld, niet in die).’ Blz. 47: ‘G spruit uit t'middel vande mont/ omtrent t' gehemelt onbescheid/ mouilic geluit door weinih wints makende/ tot dat haer enige vocale t'leven geeft’ (dus een fricatief?). Blz. 51: ‘K wart met wat rnoeitens middel inden mont/ met volle kaken geboren/ weinih t'voorste des toinx rourende/ eerlie ende lettel/ die lippen openende.’ Omtrent lange en korte vocalen, of liever lettergrepen, is hij zeer onbetrouwbaar: Gelevert/ heeft zijn twe eerste sijllaben laine/ vert, kort/ waren zij alle drij kort/ zo zondij aldus mouten spreken en spellen: gel-ev-ert (ge zou dus lang geweest zijn!) Dit boekje heeft natuurlijk historische waarde, maar het dient zeer omzichtig gebruikt te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Twe-spraackGa naar voetnoot1) is al even teleurstellend. De schrijver noemt de letters in het alphabet: que (dus kwe:?). esse (lange s) en es (korte s), zooals zij steeds gedrukt werden, va, wa, ex, ye, (je:?), zedde (Op blz. XLIII zou hij ze ix, zeet genoemd willen hebben). ‘De u, doet int uyt spreken de lippen voor uyt puilen de tong an de voorste onder tanden brenghende, als ghij hóórt in d' eerste silben van ure, duren, huren, buren’. Wij leeren hier ten minste, dat deze woorden toen ongeveer hetzelfde werden uitgesproken als thans. Ook in de klinkers van op en open is waarschijnlijk geen verandering gekomen, al is zijn bewering niet juist, dat o van op verlengd de o van open geeft. Ten opzichte van den klinker in munten, hut heet het op een andere plaats: ‘haar schrale gheluid datse heeft in d' eerste silb van ure bohoudse in munten, hut.’ Mijn eigen kennis schiet hier te kort, maar ik kan niet aannemen, dat dit juist is. - a is de korte aa, overigens dezelfde klank, heet het, en ‘het korte gheklank vande e voor u komende, vind ik in onze spraack niet, ten waar in uytheemsche wóórden, als in Europa.’ (Ik kan niet gelooven, dat hier εu gesproken werd). Iedereen zal moeten toegeven, dat er in oe van zoel niets is, dat aan e doet denken. Het doet daarom vreemd aan te lezen: ‘Der koyen eyghen gheluid zijn wij ghewoon uyt te beelden met oe, in zoet, ghoed, enz. welck gheluid ghemeenschap hebbende met het gheklanck van o ende e, meen ick daar mede bij ons ouders wel afghebeeld is.’ ‘0m te onderscheiden de v ende w, zó merckt dat de v met de lippen an debovenste tanden roerende ende de w met: een open mond ende uytpuilendelippen uytghesproken worden.’Ga naar voetnoot2) Niet onaardig is de opmerking van den schrijver, dat, toen hij lezen leerde, er in de school twee geteekende gezichten hingen, het eene met de lippen aan de bovenste tanden, het andere met een open uitpuilenden mond geschilderd, waarbij de voornoemde twee letters geplaatst waren. Dit is dus reeds een begin van dephonetiekindeschool; zoover zijn wijthansnognieteens. Ten opzichte van de g raakt de schrijver zijn stuur kwijt: de g naackt ghestelt (= niet gevolgd door h) is hetzelfde als gue der Fransóysen, dus een explosief. Eenige regels verder, na opgemerkt te hebben, dat Capella er een blazend geluid aan toevoegt, dat overal met een h wordt uitgebeeld, maar dat velen nu de h hier nalaten en aan de g zelf het blazend geluid geven, zegt hij: van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welck ghevoelen ick óóck gheweest ben, maar de zaack wel na spuerende, bevind' ik dat de h bij ons ouders hier niet te vergheefs ghebruyekt is, dóch alsze over de l ende r valt, heeftmen om de veelheyd der letteren te myen de h naghelaten, hoe wel datse alsdan het blazende gheluyd behoud, als in glad, gróót, enz. Hijmeent dus, dat er drie verschillende uitspraken in zwang zijn: de explosief, de fricatief en de explosief + een blazend geluid. Ik geloof veeleer, dat het vaak moeilijk viel uit te maken, of de g explosief dan wel fricatief was, zooals in het hedendaagsche Friesch nog het geval isGa naar voetnoot1). Behalve een korte opmerking over s en z is dit ongeveer alles, wat hij omtrent de medeklinkers vertelt. Christiaan van Heule, Mathematicus, kan ik stilzwijgend voorbijgaan. Alleen dit: hij spreekt uit va, wa, ex, ze (v, w, x, z), maakt verschil tusschen u klinker en v medeklinker, en merkt op. ‘dat y (die wij ooy plegen te noemen) niets anders is dan een dubbele i.’ Dit ooy komt dus veel overeen met de Engelsche uitspraak (wai) van die letterGa naar voetnoot2). Petrus Montanus, Petrus Berch of de Berch, ‘Bedienaar van Goots Woort inden Niewen Hoorn’, doet zijn naam eer aan, want hij steekt als een berg hoog boven zijn omgeving uit. De titel van zijn boek: ‘Bericht (= onderwijzing) van een Niewe Konst genaemt De Spreeckonst: ontdekt ende beschreeven door Petrus Montanus van Delft,’ uitgegeven in 1635, bevat geen grootspraak. Immers hij was de eerste, die de vorming der spraakklanken tot een afzonderlijk onderwerp van studie maakte en als natuurlijk gevolg daarvan een volledig op alle talen toepasselijk klanksysteem samenstelde. En zijn stem bleef de Vox ClamantisGa naar voetnoot3), waarnaar niemand luisterde, zoodat, wat bij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Inleiding over het nut en de voordeelen van de studie en kennis der ‘Spreeckonst’ schrijft, ook thans, na drie eeuwen, nog toepasselijk is. Omtrent de onderwijzers, wier beroep het is, het lezen en schrijven te onderwijzen, zegt hij: ‘Want zij en connen dit niet grondich doen zonder kennis deezer Const. En dewijl 't haer hier aan, tot noch toe, heeft ontbrooken, haer alleen eenige ron-be-ginselen bekent zijnde: zoo bevintmen, datse niet anders als met veel moeite en lange tijtquisting de Leerlingen alleen tot kennis van eenich onvolmaect uiterlijc gebruic van 't leezen en merken brengen, zonder dat inden gront te verstaen.’ Men kan hierna wel raden, wat hij tot de onderwijzers in vreemde talen en hen, die zich aan dialectstudie wijden, te zeggen heeft. Het derven toch van de juiste uitspraak brengt dikwijls groote schade aan. Men denke o.a. aan de 42.000 Efraimieten, die om het leven kwamen, omdat zij het woord Schibboleth als Sibboleth uitspraken (Richt. XII, 6). O zeker! er kleven fouten aan zijn systeem, en niemand beter dan de schrijver zelf kent de onvolmaaktheid van zijn ‘const’. ‘Nadien de voorige beschrijving van mij al voor eenige jaeren is geschiet en stil heeft leggen rusten: zoo zijn mij noch veel gewichtige dingen te binnen gekoomen, die hier niet beschreeven zijn: en met eenen ooc dat in 't beschreevene hier en daer merkelijke verbeetering was yan noode.’ De meest noodzakelijke wijzigingen geeft hij in een Aanhangsel. Het overige stelt hij uit tot een andere gelegenheid, o.a. de ‘inaesem-spraec’, die hij wel ontdekt, maar nog niet beschreven heeft. Helaas! van deze plannen schijnt niets gekomen te zijn. Dit is des te meer te betreuren, omdat wij anders waarschijnlijk in het bezit zouden zijn van een grondiger afgewerkt geheel, en de schrijver dus niet, zooals nu, in Inleiding en Anhang den lezer behoefde uit te noodigen veranderingen van belangrijken omvang in den tekst aan te brengen, die met het oog op de zeldzaamheid van het exemplaar onuitvoerbaar zijn. Die voorgestelde veranderingen, gepaard aan de vele verdeelingen en onderverdeelingen in hooge en lage geslachten en soorten met bijbehoorende benamingen, werken verbijsterend, zoo niet afschrikkend, en dit zal wellicht de voornaamste reden zijn, waarom het boek zoo onverdiend veronachtzaamd isGa naar voetnoot1). Het vereischt dan ook een groote mate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van volharding, om het tot het einde te bestudeeren, maar het loont alleszins de moeite. Montanus is zich wel bewust van het vooroordeel, dat hij zal hebben te overwinnen, want in verband met de vele moeite, die hij gehad heeft, om geschikte en zinrijke Nederlandsche namen te vinden, merkt hij op: ‘Niettecgenstaende zullenze veel in 't cerste duister en bers schijnen.’ Voorzeker klinkt het niet bijzonder bemoedigend, als men voor het eerst leest, dat p onder bepaalde omstandigheden een plat-snappende-smal-lip-smoorder is, maar als men volgens het stelsel van Sweet aan denzelfden klank zijn volledigen naam geeft, krijgt men ook: voiceless-lip-stop gliding-tight-wide. Al deze onderscheidingen heeft men in beide systemen echter in den regel niet noodig, en in de moeste gevallen kan men met den naam van het gebruikte letterteeken volstaan. Nog een bezwaar van het boek van Montanus is, dat de druk wel eens te wenschen overlaat; dit betreft vooral de tabellen. Ook kan hij zich vaak niet van de gewenschte teekens bedienen, omdat die niet ter drukkerij aanwezig zijn. Eindelijk nog wijst hij een lange reeks schrijf- en drukfouten aan, die daaraan te wijten zijn, dat hij zelf nog niet aan de spelling gewend is. Om de genoemde redenen zou het zeer gewenscht zijn, dat het boek herdrukt werd; men zou dan door het aanbrengen van de aangegeven wijzigingen volledig kunnen oordeelen over de groote verdiensten van des schrijvers arbeid. De inhoud van het boek komt in het kort op het volgende neer. God is de opperste, de mensch de onderste oorzaak van de spraak. De mensch brengt de spraak voort door asemen en vormen, evenals het orgelspelen en fluiten uit blazen en vormen, d.i. tonen maken, bestaat. De voornaamste werker of makende oorzaak van de spraak is 's menschen ziel, die voor haar doel een ‘spreektuig’ ter beschikking heeft. Dit spreektuig is tweeërlei: asemtuig en vormtuig, enz. enz., bijna tot in het oneindige. Op deze wijze krijgt men langzamerhand een opsomming van de spieren (ook hun aantal wordt genoemd; ‘de nadere beschrijving is bij de ontleders te zoeken’), kraakbeenderen, holten, enz., die bij het spreken dienst doen, van het middenrif tot de lippen. Voor ons doel zijn van belang: mond, neus, keel (tusschen het achterste deel van neus en mond, en het bovenste deel van strot en keeldarm, d.i. slokdarm, gelegen). De keel bevat 1o. de knoe (wat men in de wandeling het verkeerde keelgat noemt) = larynx, 2o. het beuitel-tongetje = epiglottis, en 3o. het lelletje = columella | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(thans huig of uvula). Hij beschouwt dus de larynx als een onderdeel van de keel (pharynx), hetgeen men tegenwoordig niet doet. De mond bestaat uit bovenmondGa naar voetnoot1), d.i. verhemelte (wortel, achtermidden, midden) en tanden (taudvleesch, tandbeen), ondermond (grond der tong en ondertanden), die in vijf overeenkomstige deelen verdeeld wordt, en uitermond (het deel buiten de tanden), bevattende de lippen en wangen. De neus, het neusvat of bovenvat, strekt zich uit van de huig tot het einde der neusgaten, en bestaat uit: de nenspijp (van huig tot begin neusgaten) en de neusgaten (door het middenschot gescheiden). De neusdeur is de plaats, waar de huig het neusgat kan afsluiten. Evenzoo is er een scheideur tusschen de pijp (het onderste deel van het ondervat, d.i. de resonanceholte) en den bak (het bovenste deel tot aan de lippen). Deze scheideur is wat men thans wel articulatieplaats noemt, dus de plaats, waar de spraakklank zijn eigenlijk karakter krijgt. De stemgaten zijn de plaats, waar de stem haar oorsprong heeft, hetzij in den vorm van een musikaal geluid (clinkgat), hetzij van een geruisch (ruisgat). Dit is, zooals hierboven beschreven is, afhankelijk van de kracht en mate van gladheid, waarmede de adem door de opening gedreven wordt. Hier heeft derhalve stem een uitgebreider beteekenis, dan wij er tegenwoordig aan hechten. Het klinkgat kan op slechts één plaats zijn, n.l. in de larynx; het ruischgat kan op alle plaatsen in het ondervat wezen, dus ook in het klinkgat. Een klank kan slechts één ruischgat hebben, maar vaak heeft hij tegelijk een klinkgat. In moderne taal komt dit hierop neer: alle spraakldanken, klinkers zoowel als medeklinkers, kunnen stemhebbend en stemloos zijn. Tusschen fluisterstem en ademstem maakt de schrijver geen verschil, d.w.z. hij spreekt er niet over. De tanddeur kan door de spieren van de onderkaak geopend en gesloten, naar voren en naar achteren verschoven worden. De graad van opening der tanden en lipdeur is zevenderlei: de eerste trede is de nauwste opening, de zevende de wijdste. Wat de samentrekking (d.i. ronding) der lippen betreft, is een onderscheiding in matige en nauwste voldoende. Alleen de smoorletters (d.i. exposieven) zijn toedeurig; bij alle andere klanken is dus de neusholte open. Dit is natuurlijk in strijd de waarheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de allergrootste beteelenis is de onderscheiding in breede (slappe, zware) klanken, die een breede scheidenr hebben (hun kenmerk is slap, los en ruim), en smalle (stijve, lichte) klanken, die een smalle scheideur hebben (hun kenmerk is stijf, vast, strak en eng). Dit komt dus overeen met Sweet's onderscheiding in loose en tight. In de meeste gevallen wordt dit verschil aangednid door het letterteeken, als b en p maar waar noodig onderscheidt hij breed door , en smal door , .
Breed zijn: hg, z, v, enz., alsook h, nh, ng, n, m, l, r, aa, enz. als zij met een der voorgaande in één lettergreep, en ook wel anderszins, worden uitgesproken. Smal zijn: hg, hch, ch, s, f, enz., alsook h, nh, ng, n, m, l, r, aa, enz. als zij in dezelfde lettergreep met één der voorgaande, en ook wel anderszins, worden uitgesproken. Voorbeelden: breed: zweevde, zaejen, donden, dwee, wedden, verzaegden; smal: 't sweeft, saejen, ponten, twee, wetten, 't fersaecht. De volgende tabel geeft een overzicht van het klankstelsel van Montanus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil men vleesch- en beenletters onderscheiden, dan zet men d, d, enz. Zoo ook: γε = wortel, γ̜ = achtermidden, γ, = midden. Om dichter bij de Nederlandsche spelling te blijven, kan men de enkele klinkers ook aldus voorstellen.
De lange enkele klinkers zou men op de volgende wijze kunnen schrijven:
Van de bovenstaande korte en lange klinkers in het Nederlandsch, benevens de tweeklanken, vindt men een voorbeeld in de tabel hieronderGa naar voetnoot1). Daarbij valt op te merken, dat de knoken lellettersGa naar voetnoot2) vaak door velen in hun gewone spraak om de deftigheid en mannelijkheid van het geluid gebruikt worden, maar overigens niet van aard met de wortelletters verschillen. Daarom worden zij hier gelijkgesteld. Ook wordt het verschil tussehen achtermidden en midden dikwijls niet in acht genomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v.: sterre, sterre: veerdich, vaerdich: meert, waert. Beide schrijfwijzen komen dan ook voor, en de klank, dien men hoort, ligt tusschen achtermidden en midden in. Onze h is een knokruischer, meest breed (hout, hebhen, heel), minst smal ('t hout, 't hebhen, 't heel).
Deze tabellen vereisehen eenige toelichting. ‘Vrije vormen zijn, diens deur heel oopen staet, zonder den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deurtocht eenichsins te hinderen.’ En dan rekent Montanus daaronder ook de ruischletters: z, s, enz. Ter onderscheiding spreekt hij van gapende a, o, enz., wanneer hij een eigenlijken klinker bedoelt. In tegenstelling met de opvatting van zijn tijd, dat een spraakklank een ondeelbaar geheel is, verkondigt Montanus, dat iedere spreekletter bestaat uit: a. een voorkleefsel (on-glide van Sweet), b. een grond (held part), c. een nakleefsel (off-glide), b.v.: gesp: de grond van de s is terwijl de lippen open en stil staan; daarna een gernisch, dat hiervan verschilt, terwijl de lippen dichtgaan: het begin daarvan is het nakleefsel van de s, het einde het voorkleefsel van de p. Het gesloten deel van de p is de grond; het gepuf daarna is het nakleefsel. Men kan ook keelsmoorders hebben: zij worden niet als wezenlijke deelen van eenige taalwoorden gebruikt, en hebben dus geen merkteeken. Nochtans worden ze in het spreken dikwijls gebezigd en vooraan de woorden gehecht, die met een, klinker beginnen. (Dit is dus de glottal stop). Het geluid, dat men in het steunen en kuchen voortbrengt, begint gewoonlijk met deze letter, evenals het ‘snakken’ er mede eindigt. Zoo ook het geluid van vele dieren, als de kockook, de haan, enz. De h wordt in de keel gevormd, en kan zoowel klinkend als ruischend zijn: als men fluit, kan men ook tegelijk een toon en een geruisch voortbrengen. De h wordt echter ook vaak als een verhemelteletter uitgesproken. Hij is de eerste, die er op wijst, dat ch een enkele klank is, dien men in even zooveel soorten kan verdeelen als de overige verhemelteletters. Ook g is een enkele klank, en daarom is de spelwijze gh te veroordeelen. ‘Door γ bedui ik de Bree heemeltsmoorder, zijnde een Griex mere dat van een ieder geacht wort hetzelve met de g te zijn, en nu zoo ooe geleezen wort, behalven van de Engelse: maer dat ie vastelijc houde anders bij de On de Grieken geluit te hebben; naemelijc Bree-heemeltsmoorende, gelije ie 't hier gebruic.’ Hij zou gaarne γ door ę vervangen hebben, maar zulke gegoten vormen bestonden er niet. De γ komt; in het Nederlandsch niet voor, tenzij in samenstellingen als: hekboot, slikbot, op dezelfde wijze als d in zitbank, handboom; b in koopbrood, loopbaan. Evenzoo in 'k doe, 'k ben, 's daags, 't brood. De d is tandbeenletter in dam, tandvleeschletter in plumadje, stelladje. Op dezelfde wijze is t tandvleeschletter in: tjok, tjilpen, mannetje, houtje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v is de ‘klinker’ van f. Het is een groote dwaling ze gelijk te stellen met u. Ze is een lipruischklinker (van tandlip spreekt hij niet). De noodigste onder de trillers is de r, die gevormd wordt door het einde der tong omtrent de boventanden. Zonder ze te noemen, neemt hij dus aan, dat er nog andere trillers mogelijk zijn. De splijtletter (l) kan aan één zijde of aan beide zijden gespleten zijn. Op blz. 32 beschrijft hij haar als volgt in de combinatie il: Het einde der tong stopt de scheideur boven, maar daarentegen zijn de zijden der tong neergedrukt, zoodat aan beide kanten een opening gelaten wordt, waardoor de luidende adem aan weerszijden zijn uittocht neemt; zij krijgt alzoo een gespleten gedaante en meteen een huilende, holle of platholle gestalte, doordat de tong in het midden neergedrukt wordt. Hier beschrijft Montanus dus de bilaterale l. Zij is een tandbeenletter in veel, dol, lit, maar een tandbeenletter in Ballin, tailljoer, Cornoellje. De vocalen kunnen zijn: a. plat, of hoochboomich (hoog-bodemig): de tong is over den mondbodem uitgestrekt en in het midden opgeheven, terwijl zij aan de punt daalt, evenals een brug. Men zou deze vocalen dus ook bol kunnen noemen. De letters aan deze gehecht zijn oveneens plat: ra, er, re, la, an, fi, enz. De hoeken der lippen, en dus ook de wangen, zijn natuurlijk of los, derhalve noch samengetrokken, noch uitgestrekt, b. hol: de tong is van den grond des ondermonds weggetrokken. De hoeken der lippen, alsook de wangen, zijn op het nauwste samengetrokken. De kleefletters zijn eveneens hol: ton, smoor, goet, brou (voor pap), enz. c. holachtig: deze zijn door het uitstrekken der tong niet geheel hol, en door het nederbuigen van het midden niet plat of bultachtig. De hoeken der lippen, alsmede de wangen, zijn middelmatig samengetrokken. De kleefletters zijn eveneens holachtig: rὁὁk, heugen, huer, ui, enz. Soms ligt een klank tusschen plat en holachtig in (zoo mag sterf ook steurf geschreven worden), of tusschen holachtig en hol. In de volgorde van wortel tot lippen komt de scheideur of engte des monds telkens meer naar voren, en men bemerkt, dat allengs de mond een weinig nauwer toe gaat. Hier komen dan de zevenGa naar voetnoot1) treden te pas, waarvan boven sprake was. Een goede oefening is, aan deze vocalen een consonant te verbinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die op dezelfde plaats gevormd wordt, aldus: ha, aach, aech, ecch, icch, ijs, uuf. Het is begrijpelijk, dat iemand met zulk een inzicht in de vorming der spraakklanken ten strijde trekt tegen de opvatting van Petrus Ramus en zijn volgelingen, die de vocalen verdeelen in diductae (met gestrekte lippen, a, e, i) en contractae (met samengetrokken lippen, o, u, y). Deze lipvorm, zegt hij, is slechts een bijkomstige zaak. Men kan b.v. zeer goed een o met gestrekte lippen uitspreken, al zal zij dan ook minder volmaakt zijn, gelijk gebeurt, als iemand grijnzend spreekt. Omgekeerd kan men een a met samengetrokken lippen uitspreken. Bovendien is het niet uitstrekking der lippen, die a, e, i vergezelt, maar losheid daarvan, d.i. zij zijn noch samengetrokken, noch uitgestrekt. Daarom zou men de vocalen in drie soorten moeten verdeelen, in plaats van in twee. Ook ten opzichte van de consonanten houden Ramus c.s. geen rekening met het feit, dat die alle uitgestrekt of samengetrokken kunnen zijn. Men vergelijke Salem, nar met Solon, mor. Nog een belangrijke indeeling, waaraan Montanus niet minder dan vier bladzijden wijdt, is die in snappende en stage letters. De. eerste worden door een ‘Hort des Aesems’ voortgebracht, zooals de opperletter van een woordlid, b.v. de e in mens, mei, de a in dat, man, de laatste met een ‘Staechwerkende Aesem’, zooals de overige letters van die woorden. Het onderscheid is zoo groot, dat de letters, die daarin alleen verschillen, voor bijzondere soorten te houden zijn. Iedereen, zegt Montanus, neemt aan, dat de snappende i en u vocalen zijn en de stage j en w consonanten, maar men zal het vreemd vinden te hooren, dat alle andere gapende vrijklinkers (aa, ae, ee, ie, ὁὁ, ęu, ue, oo, oę, oe, uo) bestaan uit een vocaal en een consonant, en dat de i en u achter een vrije klinkletter evengoed consonanten zijn, als wanneer zij daarvóór staan. Als men haach, laech, heer, die, wijt, hὁὁr, dueren, huit, uut, smὁὁr, koe, rou uitspreekt, zal men bevinden, dat, hoewel de vrije klinkers in die woorden van eenderlei geslacht en vorm zijn, de eerste snappend en hooger, de tweede staag en lager klinkt, en dat er een gelijk onderscheid tusschen beide is, als tusschen de i-vocaal en j-consonant van ji, de u-vocaal en w-consonant van wu. Ook zal men kunnen voelen, dat dit onderscheid wordt voortgebracht door de horting en de staagwerking met de borst en ademspieren. Bovendien kunnen achter een snapklinker vier aanklevers gevoegd worden (herfst) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en achter een staagklinker, b.v. j van ij ('s krijchs) ten hoogste drie, terwijl er achter eej en eew slechts twee kunnen staan, waaruit volgt, dat de tweede e in de laatste klankverbindingen een consonantGa naar voetnootl) is. Ook de niet-vrijklinkende letters kunnen snappend en staag zijn. Wanneer men schelm zegt, dan schijnt het, dat men twee lettergrepen uitsprcekt. Dit is echter niets dan schijn: eerst brengt men voor de l de tong aan de tanden, en dan sluit men de lippen, zonder tusschenkomende gaping. Wat men daarbij voor een e of i zou willen houden, is alleen de onvrije snapklinking van de m. Hetzelfde geldt voor woorden als werlt, harp, Dirck, erch, elf. Ook spreekt men de niet-vrijklinkende letters dikwijls als woordleden uit, b.v. chs, chs (bij het wegjagen van vogels), st (stilte), mm (bij neuriën met gesloten lippen), enz. enz. Eén van die letters moet dus een snapletter of vocaal zijn. De snap-a vindt men in dat en raak (de eerste a). De snap-ae wordt ę geschreven. De snappende + stage moest eigenlijk aeae zijn, maar wordt eenvoudigheidshalve door ae voorgesteld. Dit beteekent dus niet, dat ae een tweeklank is, bestaande uit a en e. Het geluid door dit merkteeken voorgesteld komt overeen met het geblaat der schapen: Montanus noemt de e's in de en wandelen dezelfde snappende klanken als het eerste deel van ee in eer, een, cleet, ree. Volgens deze beschrijving zou men dus, in hedendaagsch phonetisch schrift, uitgesproken hebben: de:, 'wande: le: n, of anders dε, 'wandεlεn! Er zijn woorden, waarin vaak in verschillende deelen van ons land, b.v. Gelderland en Noord Brabant, een ęu gezegd wordt in plaats van de a van Montanus, en waarvan sommige met een e, andere met een o, weer andere met e of o geschreven worden, b.v.: stęrf, bedęrf, ęrf, verwęrf, węrp, kęrnn, vęrw, vork, orgel, ie gorgel, morgen (mergen). De eu van beul en deur komt overeen met den Franschen klank in heureux, euw, leur, cheveuxGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als ik het goed begrijp, komt de uitspraak van fleuit overeen met het tegenwoordige fluit. De eu vertegenwoordigt een snappenden klank, gevolgd door ui, waarvan alleen i geschreven wordt. In meui daarentegen spreekt men de lange eu uit, gevolgd door ui, voorgesteld door i. Dit meui zou dan ook overeenkomen met de tegenwoordige uitspraak. De oe vóór ch, g, h, f, v, m, p wordt op zijn Delftsch uitgesproken als oę, op andere plaatsen vaak als ou (niet ow): vroeeh, genoegen, ic oefen, ic roem, ie roep. Eenige van deze woorden hebben op veel plaatsen nu eens oę, dan weder ou. De oe vóór j, s, z, r, l, n, d, t of aan het eind van een woord klinkt daarentegen als oe: koejen, moes, goet, hoe. De ie van zien, die, riet kan volgens de beschrijving geen andere zijn dan de i in het hedendaagsche ik, min, doch langer uitgesproken. De korte komt niet voor. De i van wie, lit daarentegen is gelijk aan de i: van hedendaagsch li: f (lief), en duurt kort. De overeenkomstige, lange wordt ij geschreven: ijs, lijf, gij. Het eerste deel daarvan is natuurlijk snappend, het tweede staag. Dit laatste komt voor als j in jae, jesus, jammer. De ue van uer, zuer, buer is dezelfde klank als in de hedendaagsche uu van uur, zuur, buur, d.w.z. de ongespannen (wide) vorm. De gespannen (narrow) klank is, als ik het goed begrijp, de ui in kruit. Het stage gedeelte is hetzelfde als de j en i in job, jeucht, leui, mooj. De platte lipletter u is de Fransche uu en de Grieksche Ypsilon, als deze niet bij een holachtigen of hollen snapklinker gevoegd is. Volgens deze beschrijving klonken hut, luttel, turf dus niet hetzelfde als tegenwoordig. De overeenkomstige stage u is de w in bewaeren, wee, quaet, enz. De platte u wordt ook wel holachtig uitgesproken en komt derhalve niet in afzonderlijke woorden voor. De stage holachtige u is de w of u in woorden als wὁὁrt, wrὁc, weunen, dwors (dwers), hὁwt (hὁut), enz. De holle ou is de Italiaansche, Hoogduitsche en Spaansche uu, en komt voor in ic stou, dou, brou (bry), lou (liew), rousen (ruisen). Het stage deel wordt ook vertegenwoordigd door w of u in: worden, wonder, woeden, gequollen. De twee deelen van een tweeklank stemmen in platheid en holheid overeen, derhalve: plat: kau (kaw) = een vogel: kauwen, ic kaude; lau (law); waer. holachtig: kὁu (kὁw); kὁuwe, kὁude; Lὁurens; wὁὁrt. hol: koukoue; kouwen, ic koude; lou (liew); woonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de practijk kan men de onderscheiding in platte, holachtige en holle u laten varen en volstaan met een snap-u (hut, ruwdicheit, schout, ie dou) en een stage (hij dout, waer, woort, wolle, zwac, quaet, queepeeren). Ten slotte nog enkele opmerkingen van algemeenen aard. Van de consonanten zijn z, s, ̜z en ̜s het minst nauwkeurig beschreven. Het voornaamste gebrek, dat de klinkertabel aankleeft, is, dat bij de holle vocalen de tong niet tegelijk teruggetrokken en naar voren gebracht kan zijn, zoodat de rechterbenedenhoek als onbestaanbaar moet vervallen. Opmerkelijk is het dan ook, dat de schrijver van de holle tandvleeschletters geen voorbeeld kan geven. Alleen zegt hij, dat men de holle oi krijgt, als uil, huilen, guil, ‘al huilende met een guil en toot der lippen, ofte heel hol’ uitgesproken worden. Men krijgt den indruk, dat hij er toe kwam, de lip- en de beide tandletters in drie soorten te verdeelen, omdat hij zulks ook bij de verhemeltel- etters gedaan had, dus voor de eenvormigheid, en dat hij eenigszins de kluts kwijt raakte, toen hij de lipletters een plaats in zijn tabel moest geven. Hij vergat daarbij, dat deze ook een zekeren tongstand vereischen, die hen tot de platte doet behooren, terwijl zij alleen wegens hun lipronding onder de holachtige en holle vallen. Slechts het bovenste vakje voor de lipletters had daarom reden van bestaan, maar daarmede zou de regelmatigheid der tabel verbroken zijn geweest. Ziedaar de hoofdpunten uit het merkwaardige, 164 blz. groote boek van Montanus. Het spreekt van zelf, dat ik in dit korte bestek slechts op het allervoornaamste de aandacht heb kunnen vestigen. Het zou anders verleidelijk geweest zijn to spreken over zijn uitvoerige behandeling van de mogelijke klankcombinaties, de assimilatie en de spelling in het Nederlandsch en, wat bijzonder lezenswaard is, de trappen des geluids, dat is ongeveer wat wij sonoriteit zouden noemen, en nog zooveel meer, te veel om op te noemen. Ik hoop echter genoeg gezegd te hebben, om een ander aan te sporen een monografie over de ‘Spreeckonst’ te schrijven, waarin Petrus Montanus de eer wordt gegeven, die hem drie eeuwen is onthouden, en die hem dubbel en dwars toekomt.
(Wordt vervolgd.) L.P.H. Eijkman. |
|