De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Ongewenste voorkeur.Dr. Erik Wellander te Uppsala heeft zich indertijd, N.T. XIV, 291 vlgg., gemengd in de discussie tussen de heren De Vries en Kooistra in de voorafgaande jaargang ‘over den datief als subject van een passieve constructie’ in het Nederlands. Diezelfde kwestie en enkele andere, ten dele daarmee samenhangende, behandelt hij tans voor het Zweeds in een artikel, dat hij noemt ‘syntaktiska strövtåg’ (‘syntactiese “streifzüge”’), in het tijdschrift Ny-svenska Studier III (1923), 1 vlgg. In het Zweeds is de mogelikheid, dat een datief subject wordt van een passieve constructie (Hij wordt niet opengedaan, hij wordt de reiskosten vergoed e.d.), zoveel te groter, omdat het passieve gebruik van werkwoorden in de scandinaviese talen, en vooral het Zweeds, veel gewoner is dan in het Nederlands. De passieve vorm kan gemakkelik door achtervoeging van s van elk werkwoord in elke vorm en tijd gemaakt worden: de passieve constructie heeft dus niet het omslachtige, dat in het Nederlands het steeds vereiste worden eraan geeft. Mede door deze gerieflikheid zal het komen, dat de passieve vorm in de dagelikse taal van alle standen in Zweden veel meer voorkomt dan in het Nederlands. Al gauw kan zich nu het geval voordoen, dat niet meer alleen de accusatief bij een transitief verbum in zulk een constructie subject is, maar dat de syntactiese verhouding minder duidelik wordt of bepaald verschuift, zodat men kan komen tot een datief als subject. In aansluiting aan dit verschijnsel behandelt Wellander dan een constructie, die eveneens in het Zweeds meer en meer gebruikelik wordt, waarin het werkwoord, hetzij transitief of intransitief, a.h.w. onpersoonlik in het passief staat met een ‘het’ als inleidend subject. Zinnen dus, die zoals Dr. Wellander opmerkt, het best te vergelijken zijn met dui. es wird ihm geholfen. De vergelijking met het Duits gaat ook daarin op, dat het inleidende ‘het’ in het Zweeds kan wegblijven evenals in ihm wird geholfen. B.v. det dansades eigl. ‘het werd gedanst’, en zonder ‘het’: efter supén dansades till långt fram på natten: ‘na het souper werd | |
[pagina 206]
| |
(er) gedanst tot diep in de nacht.’ Wij gebruiken hier er; ongeveer op dezelfde wijze doet het Zuidzweeds en Deens in soortgelijke constructies (deens der; alleen zal men in het Deens daarnaast meer dan in het Zweeds een met blive ‘worden’ omschreven vorm gebruiken). In zinnen als det dracks punsch ‘er werd punch gedronken’ is het voor het Zweedse taalgevoel welhaast zover, dat punsch de rol heeft van het accusatiefobject. Weer een eigenaardige verschuiving dus. Het zou verleidelik zijn, met talrijker voorbeelden Wellanders beschrijving van de voortgang van deze nieuwigheden te volgen. Juist de voorbeelden echter hebben alle van die typiese idiomatiese finesses, die niet te vertalen en alleen door plompe omschrijvingen enigszins aan te duiden zijn. Daarom zou een poging daartoe vrijwel onvruchtbaar blijken. Alleen een kleine opmerking over het gebruik van de passieve constructie in het Nederlands. De taalzuiveraars zijn hiertegen over het algemeen zeer gekant. Zij is inderdaad niet zo handig als de Zweedse, gelijk ik zoëven al zei. Toch is er een gevaar (en dat geldt niet alleen voor deze kwestie van taal-aesthetica), dat het snoeimes der zuiveraars niet altijd normale en gezonde groei van uitwassen weet te onderscheiden. Er wordt ontegenzeggelik van dat worden, vooral in kanselarijtaal, een onnodig royaal gebruik gemaakt. Wanneer een minister wil zeggen: ‘Ik zeg niet ...’ en hij zegt: ‘Er wordt dezerzijds niet beweerd ...’ (ik citeer uit herinnering naar Charivarius), dan is het moeilik daarin een taalverrijking te zien. Maar een belangrijke functie heeft toch vaak die passieve zinvorming: daardoor kan, zoals W. het uitdrukt, ‘het psychologies siibject tot grammaties subject gemaakt worden’Ga naar voetnoot1) en de plaats vóor aan de zin krijgen, die de spreker, in zijn drang om het belangrijkste eerst te noemen, er graag aan geven wil. Het belastingbiljet b.v. met zijn ‘ontheffing .... wordt verleend’, de pensioenwet met ‘Het weduwenpensioen wordt berekend over ....’ plaatsen op een prettige, duidelike manier het voornaamste van de zin bij wijze van titel voorop. En als eenmaal ook een object van andere soort op die wijze tot grammaties subject kan worden gemaakt, wat nu alleen nog bij minder gesoigneerd spreken voorkomt, dan zou ik dat zonder aarzelen met W. durven noemen: ‘een hervorming, die voor de smijdigheid van de taal van het hoogste belang is’. De soepelheid en | |
[pagina 207]
| |
handigheid in gebruik, die het Engels kenmerkt, is voor een groot deel aan de vrijheid van zulke klemmende syntactiese banden te danken. Ik herinner hier trouwens aan de opmerkingen, die Wellander zelf reeds N.T. XIV, 295 vlgg. over deze kwestie heeft gemaakt. Op deze en andere waarnemingen in nieuwzweedse syntaxis laat Wellander in het genoemde artikel der Nysvenska Studier enige principiële beschouwingen volgen over studie van levende talen in het algemeen, die ook de moeite van kennisneming waard zijn voor wie met het Zweeds niet bekend is. In de levende taal kan men de fundamentele problemen van de taalgeschiedenis benaderen: verandering van klank en vorm en betekenis. En het grote voordeel hierbij is de rijkdom aan détails, de controle van het fijne taalgevoel, vooral waar het de eigen taal betreft, en de gelegenheid om een proces van stap tot stap te volgen. Toch is de belangstelling voor deze dingen niet groot. De beginners, die hun eerste wetenschappelike werk leveren, zijn meestal, aldus Wellander, bang voor zulk soort onderwerpen en geven de voorkeur aan oudere taalperioden. Deels omdat het gemakkeliker is oude, veelbetreden paden te bewandelen dan zelf zich nieuwe wegen te banen. Deels ook omdat een publicatie over meer behandelde kwesties vanzelf een geleerd uitzien krijgt door b.v. een histories overzicht en de talrijke verwijzingen. Toch weegt veelal het resultaat van zulk een onderzoek niet op tegen het ontzaglijke werk, dat de beginneling heeft moeten doen om door de omvangrijke literatuur heen te komen en zodoende voldoende op de hoogte te raken om, bouwend op of polemiserend tegen wat voorgangers gebracht hebben, aan de discussie deel te nemen. In verband hiermede oppert Dr. Wellander bezwaren tegen wat hij noemt de eoonomiese inrichting van het wetenschappelik bedrijf. Al te veel worden de krachten verbruikt met het werk in één bepaalde richting, waarin echter de moeite van de navolgers niet voldoende wordt beloond. Hij noemt als voorbeeld het schrijven van een klankleerGa naar voetnoot1) bij of een kritiese uitgave van oude teksten. | |
[pagina 208]
| |
Er is een kennelike rangorde op te merken in de belangstelling voor de verschillende takken der taalwetenschap: ‘de klankleer gaat boven de vormleer (in engere zin), de vormleer boven de syntaxis; de betekenisleer in engere zin is nog meer in onere en kan maar nauweliks voor helemaal wetenschappelik gelden; de lexicographie speelt niet meer dan een dienende rol ...’ Wat de tijd betreft, de jongere taalstadia staan achter bij de oudere. Hoe ouder de periode is, waarmee een onderzoek zich bezig houdt, hoe meer het een indruk maakt van geleerdheid en wetensohappelikheid. De historiese verklaring van deze voorkeur is gemakkelik te geven: de romantiek met haar liefde voor het oude, vervlogene; de hoop, die men vooral na de ontdekking van het Oudindies en zijn plaats in de in.dogermaanse taalfamilie koesterde, om de ‘oertaal’ te kunnen reconstrueren en zo de kwestie van de oorsprong der taal te belichten; de ‘junggrammatische’ richting, die met haar strenge eis van wetmatigheid in de klankontwikkeling de methoden van de taalwetenschap bijna exact scheen te maken; | |
[pagina 209]
| |
de daarmee gepaard gaande voorliefde voor klankleer en morphologie. En met al de vreugde over de waarlik grootse ontdekkingen, die men deed door al verder in het verleden terug te gaan, bleven de grote vragen van het wezen en de functies der taal, het waarom? en het hoe? onbeantwoord. Kwam ook juist door de ‘jung-grammatische’ stroming, ten dele als reactie daartegen, belangstelling op voor de levende dialecten, de phonetiek, de grote massa richtte de blik hoe langer hoe meer op het verleden en het merkwaardige was, dat ‘de methodiese zekerheid toenam met het aantal dergenen, die de methode toepasten. Die zekerheid is benijdenswaardig, maar meer nog verbazingwekkend. en de heer Wellander heeft juist aan de semasiologie veel aandacht gewijd (ik herinner hier alleen aan zijn Studien zum Bedeutungswandel ïm Deutschen, Uppsala Universitets Årsskrift 1917) en heeft dus recht van spreken - ‘is het een voortdurende bron van verbazing, het gemak, waarmee in de etymologie de semantiese kwesties afgedaan worden: men scheidt klank voor klank identiese woorden, omdat “de betekenissen zich niet laten verenigen” en combineert andere woorden zonder aarzeling, omdat de betekenis van het een “zich gemakkelik laat afleiden” uit die van het ander. Moet men de psychologiese condities voor een betekenisverandering verduideliken, dan kiest men nog al eens ter illustratie woorden, welker geschiedenis juist in het interessantste stadium zich verliest in de schemering der oudheid of de nacht der oertaal.’ Met citaten o.a. van de nederlandse dialectoloog Kloeke (N.T. XV, 41) en de Zweed Herman Geijer toont W., hoe aarzelend, twijfelend en onzeker die kenners van moderne dialecten met hun rijke materiaal zich uiten in tegenstelling met de plezierige positiviteit, die men kan aantreffen bij degenen, die zich met oudere taaitijdperken bezig houden. Maar ‘de relatieve zekerheid, die men bereikt heeft in het hanteren der methoden vooral van het comparatieve onderzoek, de zekerheid in het toepassen van een techniek, die gebaseerd is op phonologiese en morphologiese overeenkomst, is enkel en alleen toe te schrijven aan de schaarsheid van het materiaal. De zekerheid neemt af, naarmate de bronnen milder gaan vloeien, om ten slotte bij de levende taal over te gaan in tastende onzekerheid. De historiese | |
[pagina 210]
| |
en vergelijkende taaivorser komt schijnbaar verder dan de moderne: hij bereikt hier en daar de grens van het kenbare. Dan is hij aan zijn eindpunt, d.w.z. zover hij met zijn materiaal kan komen, en hij kan met tevredenheid op de afgelegde weg terugzien, een tevredenheid, die de onderzoeker van moderne talen niet is vergund, want deze bereikt nooit zulk een eindpunt.’ Evenals de geschiedschrijving van de nieuwste tijd zo heel moeilik is door de overmaat van gegevens, zo weet ook de onderzoeker van moderne taalstadia te veel van zijn onderwerp en wordt min of meer door de stof overweldigd. Tegenover die onbegrensde stof moet men de eis van volledigheid in de behandeling laten varen, maar zal men er een nuttig gebruik van maken, dan ‘moet het onderzoek niet in de breedte, maar in de diepte geleid worden. Er moeten uiterst speciale onderzoekingen komen van schijnbaar onbeduidende details. Alleen op die manier kan men tot helderheid komen in principiële kwesties. Waar het materiaal onbeperkt is, kan men zijn taak niet genoeg beperken.’ Men dient daarbij actuele kwesties te kiezen en dat zijn de problemen, die tans plaats hebbende veranderingen in de taal stellen. Klankovergangen b.v., die bezig zijn zich te voltrekken. Hoe gaan die in hun werk? Hoe gedragen zich daartegenover verschillende leeftijden, sexen, standen, vakken, omgangskringen enz.? Welke invloed oefenen school, kerk, toneel, sport? Zo lang geen enkele klankovergang in enige taal in zijn oorzaken en verloop volledig bestudeerd en geheel opgehelderd is, is het onverenigbaar met gezonde economie in de wetenschap, om de grote problemen in de oudere geschiedenis van onze talen in discussie te nemen, wat immers voor ieder krities deelnemer op een ‘ignoramus’ moet uitlopen. Hetzelfde geldt van syntactiese veranderingen, ‘de vormleer in ruimere zin’, zoals W. het noemt, die men in elke levende taal kan opmerken. Ook hiervan geeft de schr. enige voorbeelden uit het Zweeds en ten slotte formuleert hij dit desideratum voor de nieuwe taalwetenschap: ‘verplaatsing van het zwaartepunt van de oude naar de levende talen en van de phonologie naar de semologie’. Hier en daar merkt Dr. W. dan al iets van die nieuwe koers in uitingen b.v. van Jespersen in zijn samenvattend werk Language en van W.'s landgenoot Noreen, die in zijn groots opgezette | |
[pagina 211]
| |
werk Vårt Språk (‘Onze taal’)Ga naar voetnoot1) ernaar streeft, ‘de moderne levende taal en niet het minst de veronachtzaamde onderdelen van de grammatica gelijkelik tot hun recht te doen komen.’ Maar hij ziet de naaste toekomst nog donker in: ‘De brede wetenschappelike massa-productie gaat steeds voort in de oude sporen .... En een werkelike verandering hierin zal ook wel niet te wachten zijn, zolang onderwerpen van de besproken soort voor geleerder en voornamer gelden dan andere, zolang de historiese klankleer het troetelkind blijft van de taalwetenschap en de moderne semologie assepoester, zolang het onderzoek beheerst wordt door .... het waandenkbeeld, dat de betrouwbaarheid en de wetenschappelikheid toenemen naarmate het materiaal schraler wordt en het object zich aan de waarneming onttrekt.’ ‘Menschen, die de menschen anders wenschen’, schilderen gewoonlik de bestaande toestanden zwart af. Dr. Wellander heeft ook wel enigszins de sombere kijk op de dingen, die de boetprofeet kenmerkt. Daarom voelt de nuchtere lezer nu en dan lust tot een klein protest tegen wat hem overdrijving lijkt. Dat neemt niet weg, dat er een frisse wind door zijn stuk gaat, die onder dorre bladeren een heilzame onrust kan verwekken. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat de levende taal een dankbaar studieveld is, dat veel te veel verwaarloosd is en wordt. Het is ook niet overbodig eraan te herinneren, dat de geschiedschrijving der taal eenzijdig blijft, wanneer ze alleen in historiese klank- en vormleer bestaat. En als deze gebreken op zo aardige wijze worden aangewezen als Wellander het doet, dan is er kans, dat de waarschuwende stem weerklank vindt. Daar nu mijn sympathie met, het betoog voldoende gebleken is uit de uitvoerigheid van het referaat, dat ik er van gegeven heb, durf ik tans als ‘nuchter lezer’ een paar opmerkingen te maken. In de eerste plaats is het toch wel wat onbillik, wanneer W. de opvatting, dat de historiese taalwetenschap en vooral de historiese klankleer de meeste zekerheid bieden, als de gangbare mening voorstelt. De besten onder de geleerden, die dan allen min of meer onder invloed stonden van de jung-grammatische | |
[pagina 212]
| |
school, hebben toch steeds beseft, dat de ‘grens van het kenbare’, die zij het voorrecht hadden te bereiken, door de beperktheid der gegevens al héél nauw werd getrokken. Hoe weinig woordgroepen zijn er in de verschillende indogermaanse talen, die men met stelligheid als verwant beschouwt, waar er aan de phonologiese correspondentie helemaal niets hapert bij een der woorden! En de verklaring van zulk een hapering is vaak met de meeste scherpzinnigheid niet te geven. Het latijnse habeo ‘ik heb’ kan met got. haban ‘hebben’ bij strenge, toepassing der klankregels niet zonder acrobatie gecombineerd worden; in zo'n mooi rapprochement als got. haubip) lat. caput eist de gotiese au zijn aparte verklaring; met got. waila naast dui. wohl en ndl. wel, eig. well, een intern-germaans geval, zijn we, zoals de Kieler anglist en etymoloog Holthausen opmerkt (Engl. Studies V, 34), nog niet verder dan Grimm. En zulke moeilikheden, naar welker oplossing men slechts gissen kan, zijn bij massa te vinden, wanneer men een willekeurig etymologies woordeboek doorbladert. Hier zijn we toch wel bij uitstek op het gebied van de vergelijkende historiese klankleer. Wie eerlik en krities werkt in oude taalperioden, die wordt te vaak herinnerd aan de hiaten in zijn kennis, om zich ‘zeker’ te voelen. De voorkeur voor klankleer boven syntaxis of semologie zal niet zozeer te verklaren zijn uit het secure gevoel, dat men in een oude of voorhistoriese periode had als wel uit de mogelikheid om te geraken tot een concrete regel, die alle, de meeste of altans vele gevallen verklaart. Op die manier eenheid in de veelheid der verschijnselen te vinden, bevredigt de menselike geestGa naar voetnoot1). En in syntaxis en semologie is dit nu eenmaal niet zo gemakkelik te bereiken. Nog een opmerking. Wellander verwacht veel licht over principiële kwesties der taalgeschiedenis door de studie van levende taal. Ik ook. Maar ik kan het daarom nog niet met hem ‘buitengewoon onpracties’ vinden om b.v. te discuteren over mogelike keltiese invloed in de phonologiese ontwikkeling van het Frans, zolang geen enkele klankverandering ‘volledig bestudeerd en geheel opgehelderd’ is. Juist dit voorbeeld van de ‘substraten’ kies ik, omdat ook mij deze methode een mode, een rage, lijkt te worden, dus niemand denken kan, dat Wellander hier een | |
[pagina 213]
| |
gevoelige plaats bij mij heeft aangeraakt. Wanneer met histories behoorlik controleerbare gevallen kon worden aangetoond, dat phonologiese tendenties van een vroeger gesproken taal zich in de overgenomen taal nog lang na de overneming manifesteren, (wat m.i. nog niet geschied is), dan acht ik het oorbaar en wenselik, dat man ook voor vroegere perioden met deze mogelikheid rekent, ook al weten we voorshands niet precies, hoe dat mystieke voortbestaan van oorspronkelike tendenties plaats vindt. Niemand zal de biologie onmethodies achten, omdat zij door zorgvuldige waarneming der feiten tracht vast te stellen biezonderheden en condities, ja zelfs wetten van erfelikheid, terwijl ze op de vraag naar het hoe en het waarom van die overerving der eigenschapper het antwoord niet geven kan. Zijn de resultaten en de methodes der scheikunde er minder om, om dat deze wetenschap omtrent het fundamentele probleem, wat een scheikundige verbinding is, hoogstens figuratieve, practies bruikbare voorstellingen, maar geen helder begrip heeft? Van de natuurkunde geldt hetzelfde b.v. met betrekking tot de electriciteit. En om een voorbeeld te nemen uit de taalwetenschap zelf: Wat aardige cultuurhistoriese beschouwingen zijn er te bouwen op de woorden, die een taal aan een andere ontleent. Moet men nu dergelijke beschouwingen als onwetenschappelik verbieden, zolang niet precies bekend is, hoe de ontlening is toegegaan, wie de woorden geïntroduceerd hebben, welke kringen ze het eerst zijn gaan gebruiken, hoe ze ten slotte in de ontlenende taal algemeen zijn geworden? Ik weet wel, dat deze vergelijkingen niet alle even goed opgaan. Het was mij er echter maar om te doen, te laten zien, dat de eis: ‘steeds voortgaan van het bekende tot het onbekende’ voor de taalwetenschap te streng is. In een abstracte wetenschap als de wiskunde moge zulks mogelik zijn - zo gauw men te opereren krijgt met een gegeven werkelikheid van afzonderlike feiten, waarin men orde en verband zal trachten op te merken, mag men dit ideaal voor ogen houden, maar behoeft het werk niet te staken, wanneer de vervulling moeilik blijkt. Zonder voorlopig bruikbare omschrijvingen kan men niet vooruit. En al gann die omschrijvingen in hun voorlopigheid om de kern van de zaak heen, dan is daarmee de methode niet veroordeeld. Alleen zal men steeds er op voorbereid moeten zijn, dat verdere waarneming en interpretatie van feiten er toe zal nopen de | |
[pagina 214]
| |
omschrijvingen te wijzigen, en men mag het als een vooruitgang beschouwen, wanneer de nieuwe omschrijving wat minder in de peripherie blijft. Op veel principiële kwesties zal de studie van levende taal licht kunnen werpen. Niet op alle. Een bezwaar blijft, dat het levende taalmateriaal de enkele onderzoeker geen blik gunt over een tijdsverloop van enige betekenis. Men kan zeggen, dat de overvloed en betrouwbaarheid van het materiaal hiertegen ruimschoots opweegt. Maar het overzien van een lange periode, zoals men dat bij historiese taalbeschouwing altans in de gunstigste gevallen kan, is een voordeel, al is het beginpunt dikwijls vaag en mist men wel eens pijnlik een belangrijke tusschenschakel. Zodoende kan men, zonder gevaar van zich in de afzonderlikheden te verliezen, de grote richting in de ontwikkeling opmerken. Moge ook dat trekken van grote lijnen soms verleiden tot wringen van de feiten elk op zich zelf, een historiese wetenschap kan daar toch niet buiten. Niet alle factoren, die veranderingen in ‘de oudere geschiedenis van onze talen’ beheersten, zal ons de tegenwoordige taal leren kennen. Het meeste is in dit opzicht te verwachten op phonologies terrein: wij kunnen veilig aannemen, dat de condities voor phonetiese veranderingen vroeger ongeveer dezelfde geweest zijn als tans. Maar ook dat geldt tooh hoofdzakelik van het zuiver physiologiese. Wanneer Wellander bij de bespreking van een bepaalde verandering in de r-articulatie van het tegenwoordige Stockholms terecht vraagt, welke rol daarbij b.v. school, kerk, toneel, standen, vakgroepen, de sport e.d. spelen, dan is daarmee meteen gezegd, dat men waarnemingen van nu niet zomaar kan projecteren in oudere perioden. De sociale toestanden veranderen voortdurend. Factoren, die nu belangrijk zijn, werkten vroeger niet; vroeger werkten andere, waaromtrent het moderne leven ons weinig of niets leert. Geldt dit zelfs al bij phonologiese kwesties, hoeveel te meer dringt zich het onlosmakelik verband tussen ‘taal en kultuur’ (Schrijnen) op in de semologie, welker veronachtzaming Wellander met recht betreurt! Hoe zal men alleen uit het heden de betekenisontwikkeling illustreren van die talrijke woorden met magiese of religieuze begripsinhoud, of van adjectieven, die een waardering uitdrukken, als b.v. het germaanse goed? Evenmin zal de levende taal ons veel kunnen leren over de oorspronkelike functie van grammatiese categorieën, die tegenwoordig niet meer bekend zijn | |
[pagina 215]
| |
of alleen als fossielen voortbestaan. Het grammaties geslacht b.v. (de interessante waarnemingen van Kloeke, Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., XXXIX, 261 vlgg. zijn mij niet onbekend), verschillende naamvallen, tijden en wijzen van het werkwoord e.d.Ga naar voetnoot1) Er blijven alzo fundamentele vragen genoeg, waarop wij het antwoord van de moderne levende talen niet kunnen verwachten. Daarom behoeven die vragen niet links te blijven liggen. Langs andere wegen zal het onderzoek trachten die nader te komen en stellig niet altijd tot zekerheid geraken. Maar ook bij het ijverigste observeren van de moderne, dialecten zullen wel steeds nieuwe vragen opkomen, die voorlopig niet te beantwoorden zijn. Ook daar zal men de bodem wel nooit bereiken. Het eind van dit overzicht kon de indruk geven alsof ik ten slotte toch een pleidooi voor de voorrang van de studie der vroegere taalstadia wilde geven, en aan de moderne dialecten alleen dan gewicht toekennen wanneer zij oudere perioden kunnen helpen verklaren. Om die indruk weg te nemen, wil ik dan nogmaals uitdrukkelik mijn instemming met do hoofdzaak van Dr.W.'s betoog betuigen en de hoop uitspreken, dat zijn boetrede mee de belangstelling doe toenemen voor do veelvuldige interessante taalverschijnselen van iedere dag om ons heen. Belangstelling niet alleen om van het heden helderheid te krijgen in problemen van vroegere tijden, maar ook en niet het minst om de zaak zelf.
C.B. van Haeringen. |
|