De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||||||
De studie van de eigennamen.Onlangs verscheen van de hand van SolmsenGa naar voetnoot1) een nieuw boek over eigennamen, dat vooral op grond van de Griekse, Latijnse en Germaanse eigennamen de betekenis van dit onderwerp voor de kultuurhistorie toelicht. Zonder dat het veel nieuws geeft, biedt het aan ruime kringen een geschikt overzicht over de veelomvattende stof, alsmede de nodige literatuuropgaven. Het heeft mij er toe gebracht enkele gezichtspunten hier naar voren te brengen, waarbij ik niet herhaal, wat in 't bekende overzicht van VerdamGa naar voetnoot2) of in dat van SchrijnenGa naar voetnoot3) (uitvoerig vooral over de plaatsnamen) is gezegd. Iedere eigennaam is door isolering uit een soortnaam ontstaan, en tengevolge hiervan gebeurt het vaak, dat de soortnamen en de oorspronkelik hiermee identiese eigennamen in de loop van de tijd zich verschillend ontwikkelen, zó zelfs dat voor 't taalgevoel de samenhang kan gaan ontbreken. B.v. doordat twee woorden in eigennamen een vaste verbinding aangingen, sleet vaak het tweede deel sterk af (Wouter: -heer ‘leger’, Kommer: -maar ‘vermaard’Ga naar voetnoot4); -um naast -heim, -heem enz.); of er hadden allerlei assimilaties plaats (b.v. Lammert: Land-berht, Dieuwertje = mnl. Died-waar; Grollo, Lombardije) of synkope (b.v. Hui-bert: hugi-, Allard: Adel-hard; Serooskerke: *Ser-Allards[kinds]kerkeGa naar voetnoot5), Bismarck: Biscopes-mark), om nog niet eens van volksetymologiese veranderingen te spreken (b.v. JodenrijtjeGa naar voetnoot6) [straat in Utrecht]: | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
mnl. joderie ‘jodenbuurt’ Venusberg somsGa naar voetnoot1) niets dan Veen-berg). Bij plaatsnamen heeft men nog in 't biezonder met vervorming onder invloed van 't voorafgaande voorzetsel rekening te houden, doordat de lokatief vaak gefixeerd werd (zoals in got. Oium = *Aujōm ‘waterland’, ndl. Den Haag, Bloemendaal, Heiligerlee, Alken enz.); vgl. b.v. In-doornik, In-dijk; limb. Ingendaal, dat, als liggend onder de gem. Grubbenvorst, binnen de gutturaliseringslinie valtGa naar voetnoot2); limb. Aangenhei onder Heerlen, waarvoor hetzelfde geldt (vgl. Andermatt, Amsteg); gron. T-inallingeGa naar voetnoot3), drents T-aarloGa naar voetnoot4), hgd. Dröda (Vogtland) uit in der ÖdeGa naar voetnoot5), Zusenhofen uit zu UzzenhofenGa naar voetnoot6) enz. Tegenover deze en dergelike veranderingen staat aan de andere kant een sterk konservatisme, ook al weer als gevolg van de isolering, tevens bevorderd door de vastgelegde schrijfwijze. Zo bewaart de Utrechtse Vie-straat de oude, in de omgangstaal door de vormen van de casus obliqui verdrongen vorm mnl. vie; en omgekeerd is naast ouw, gouw de vorm van de casus obliqui *ooi, *gooi in namen bewaard. Maar vooral is de schrijfwijze zelf konservatief; vandaar dat de schriftelik overgeleverde vormen voor de datering van de klankverschijnselen slechts beperkt belang hebben. Een enkel voorbeeld, de synkope van de d tussen vokalen betreffend: Wadenooien aan de Linge in de Betuwe wordt reeds a. 850 vermeldGa naar voetnoot7); wie uit de oorkonden of uit de tegenwoordige offisiële schrijfwijze zou willen konkluderen, dat in de Betuwe de d tussen vokalen bewaard is, zou zich vergissen; immers de plaatselike uitspraak is Wajenooi, Wanooi, en een enkele maal ('t eerst a. 1513) komt de schrijfwijze Wayenoyen voor, a. 1741 Wanoy. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Maar omgekeerd zijn er andere namen, waar de gesynkopeerde vormen reeds in de voormnl. periode verschijnen: Coiaco, GoicoGa naar voetnoot1), en deze bewijzen, dat het proses altans in bepaalde streken reeds toen had plaats gehad. En dit is wèl van gewicht, want het zijn bijna uitsluitend de namen, die het mogelik maken een kijkje in het Oudnederlands van vóór 1200 te krijgen: ik verwijs hiervoor in 't biezonder naar 't belangwekkend artikel van de bekende Luikse geleerde MansionGa naar voetnoot2). Onlangs wees De VooysGa naar voetnoot3) op het belang van de namen voor de woordgeografie. Niet minder gewichtig zijn ze voor de dialektstudie van de middeleeuwen; immers doordat de plaatsnamen in de regel en de persoonsnamen vaak te lokaliseren en te dateren zijn, kan men op die wijze tot een afbakening van de grenzen komen. Ik bepaal mij hier tot de behandeling van één voorbeeld, het woord muiden, dat vaak als een criterium van Friese vestiging is beschouwd; in verband met de door Van HaeringenGa naar voetnoot4) in dit tijdschrift geuite twijfel geef ik hier volledig het mij bekende materiaal. In Nederland komen of kwamen de volgende namen voor:
| |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
M.a.w. in Friesland en op stellig oud-Fries gebied (Groningen en Noordholland benoorden 't IJ vindt men zogoed als geen plaatsnamen met -muidenGa naar voetnoot9); de twee voorbeelden zijn nog eens geen echte plaatsnamen; met het oog daarop zal men ook aan de Zuiderzeeplaatsen en aan Leimuiden bij Aalsmeer geen Friese oorsprong mogen toekennen, laat staan aan de vele andere plaatsen tot b.v. in 't land van Altena, die zelfs de meest verwoede frisist wel moeten afschrikken. En als men een blik buiten onze grenzen slaat, dan vindt men deze negatieve konstatering bevestigd. In Duitschland komt op 't oude Friese gebied, dus tussen Lauwers en Weser, voorzover mij bekend, alleen Ter Mude aan de mond van de Leda voor. Daarentegen zijn dergelike namen op Saksies gebied vrij talrijk: Anre-muthe,Ga naar voetnoot10), nu Allermöhe bij Hamburg; | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
Szester-mutheGa naar voetnoot1), nu Seester-mühe dicht bij de monding van de Elbe; Tongere-muthiGa naar voetnoot2), nu Tanger-münde aan de monding van de Tanger in de Elbe; Bilne-mutheGa naar voetnoot3) aan de monding van de Bille (Lüneburg); Müden aan de Oerze (Kr. Celle) en een dito aan de Aller (Kr. Gifhorn); Angel-mudehGa naar voetnoot4), nu Angel-mödde aan de monding van de Angel (bij Münster); Backe-mudeGa naar voetnoot5) bij Meppen; Stivarna-muthiGa naar voetnoot6), nu Stevermiir bij Haltern; Ene-muden (Kr. Brilon); Ram-mutheGa naar voetnoot7), nu Rahmede bij Altena; en met onbekende ligging Li-mudaGa naar voetnoot8). Terwijl dus enerzijds de Duitse namen bevestigen, dat bij de Friezen de vorming van plaatsnamen met -muiden niet in trek was, versterken zij ons anderzijds in de mening, dat dit bij de Saksen wèl het geval wasGa naar voetnoot9). Nu zijn er in 't algemeen twee mogelikheden: óf -muiden bewijst in ons land vroegere saksiese vestigingen óf het is een leenwoord (als b.v. zuid). Het eerste schijnt met 't oog op de verspreiding van de namen verwerpelik; het tweede is in strijd met de feiten, daar mond het frankiese woord is gebleven. Zo is dus een andere verklaring geboden. De Franken, ook de Saliese Franken, vormden een konglomeraat van stammen, en het is alleszins waarschijnlik, dat ook Saksiese elementen daaronder waren; in 't biezonder denk ik aan de Chauchen, wier naam (Hugones, ags. Hugas) later als epiese volksnaam van de Franken voorkomt. Ik zie dus in de muiden-namen de invloed van saksiese elementen onder de Franken, die later verfrankiest worden, zoals sommige plaatsnamen (zie boven) en 't appellativum bewijzen, en het komt mij voor, dat deze opvatting steun vindt in de door FringsGa naar voetnoot10) aangewezen zgn. ‘ingwäonisch-deutschen Gegensätze’.Ga naar voetnoot11) | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
Naast de plaatsnamen verdienen de riviernamenGa naar voetnoot1) de aandacht als de oudste groep. Waterook, als ernieuwe veroveraars kwamen, met de plaatsen gebeurde, de rivieren bleven, en, voorzoverhet de grote stromen betreft, behielden ze meest hun namen, temeer daar ze het verkeer tot zich trokken en tot oriëntering in den vreemde dienden; zo hebben b.v. in Engeland de belangrijke rivieren meest hun Keltiese namen behouden tot op de dag van heden. Terwijl de ndl. plaatsnamen met Keltiese elementenGa naar voetnoot2) via 't vulgairlatijn in deze streken verspreid werden, geven de riviernamen daarentegen aanwijzingen over de oude woonplaatsen van Keltiese stammen in ons land; men denke aan namen als Rijn, Maas, RoerGa naar voetnoot3). Toch moet men ook hiermee erg voorzichtigwezen; als b.v. Rijn driemaal als naam in Friesland en herhaaldelik in Noordduitsland (b.v. in Holstein) voorkomt, heeft men natuurlik niet met keltiese invloeden te doen, maar óf met benoemingen naar de bekende stroom óf met een germ. woord, dat met Rhenus oerverwant is, vgl. noordfries rīn ‘waterloop’.Ga naar voetnoot4). In 't laatste geval zou men een soortgelijk voorbeeld hebben als bij Vecht (ook bij IJsel?), een naam die op meerdere plaatsenGa naar voetnoot5) onafhankelik kon ontstaan, omdat de betekenis er zich zo goed toe leende: immers Vecht behoort bij vechten, dat de levendige beweging van 't water uitdrukte. Een eigenaardigheid van de oude riviernamen is, dat ze meermalen twee namen dragen. De volkstam die het eerst de naam gaf aan de rivier, bekommerde er zich weinig om, of misschien de boven- of midden- of benedenloop reeds een naam droeg; vgl. b.v. Donau (Danuvius): Istros (Hister). Zo draagt de Schelde in de oudheid twee namen, de ene, nu nog in Schelde en SchouwenGa naar voetnoot6) bewaard, germ. Scaldis, en daarnaast, 't waarschijnlik Keltiese Tabula (Ptolemaeus), oorspronkelijk de naam van de boven- en middenloop, waar Keltiese stammen | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
woonden. Een andere eigenaardigheid is de eenheid van oevers en water in de gezichtskring van de bewoners, waardoor de namen met elkaar konden wisselen, zoals in latere tijd mnl. riviere ‘oeverstreek’ en nndl. rivier. Zo heet de Mer-wede ‘meer-bos’ naar z'n omgeving, wellicht ook de Schelde naar 't eraan groeiende rietGa naar voetnoot1), de Duitse Un-strutGa naar voetnoot2) naar 't (mhd.) struot ‘moerassig bos’, ook bewaard in plaatsnamen als ndl. Stroet (in N. Holl., Geld., Utr.). Niet minder dan van de riviernamen is het ontstaan van de volksnamen een moeilik probleem, vooral daar men de tijd en de omstandigheden waaronder ze ontstonden gewoonlik niet kent; als men de vele verhandelingen over de Germaanse volksnamen nagaat, vindt men dan ook de wildste etymologieën. Eerst in de laatste jaren is er wat meer methode in gekomen; men heeft gezien, dat de meeste zich in bepaalde groepen laten onderbrengenGa naar voetnoot3); in 't biezonder legt men tans de nadruk op de geografiese oorsprong. Zo zijn de Amsi-variiGa naar voetnoot4) ‘zij die aan de Eems wonen’, de westgot. Tervingi ‘de bosbewoners’, de oostgot. Greutungi ‘de zandbewoners’, de Marco-manni ‘de bewoners van de mark, het grensland ten opzichte van de Kelten’, de Beyeren ‘zij die gekomen zijn uit 't Boienland(Bohemen)’. M.i. overdrijft men echter het prinsipe, als men op grond van gewaagde etymologieën Franken als ‘Vorländer’, Saksen als ‘rotsbewoners’, Friezen als ‘kustbewoners’ wil verklaren. Over de vorming van de volksnamen is nog veel te onderzoeken; men heeft samenstellingen en afleidingen, lange en korte tiepen; vaak vindt men bij verwante stammen soortgelijke vormingen: Greutungi, Tervingi: Silingi: Hasdingi (alle Oostgermanen); | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Bructeri: Tencteri, Batavi: Chamavi; allittererend: Friezen: Franken; Chatti: Cherusci: Chauchi; Suebi: Semnones. De wijze van vorming van de germ, persoonsnamen is reeds idg.; in 't biezonder is er' verwantschap in dit opzicht met de Grieken. Het tiepies Germaanse zit in de begrippen die bij voorkeur gebruikt worden: strijd, wapenen, mannelike kracht enz., zowel in mannelike als vrouwelike namenGa naar voetnoot1); dit tegenover b.v. de zakelike nuchterheid van lt. namen als Secundus, Quintus, Sextus, Septimus, Decimus (met de patronymiese vormingen Sextuis etc.)... Daar de volle namen (tiepe Koen-raad) voor het dageliks gebruik te zwaar en te onbeholpen waren, werden ze al vroeg verkort; men kan dit met een term uit de semantiek ‘verdichting’ noemen. Zowel het eerste als het tweede lid kon onderdrukt worden, in de echt Germ. namen vooral het tweede, dat in de regel zwakkere toon had; soms echter bleef een deel van het weggelaten lid; vaak ook kreeg men geminatie die z'n oorsprong in emfatiese verscherping vondGa naar voetnoot2); daarbij kon het verband tussen volle naam en vleinaam verloren gaan. Vgl. Koen(-raad), Huig en Huib) (: Hugi-berht), Dirk (: Diede-rik), Geert (: Ger-hard), Benno (: Bern-hard; assimilatie), Aggo (: Ago-bardus), Otto (: Auda-berht), mnl. (Zivaert:) Ziche; (Hilde)gonne, (Geer)trui(de), Dolf (: Rudolf). Intussen heeft men niet het recht alle korte namen voor verkort te houden; waarom zou b.v. KarelGa naar voetnoot3) niet van oudsher éénstammig zijn geweest, of b.v. naast een uit Wolf-(hard) ontstaan Wolf niet een oorspronkelik éénstammig Wolf gestaan hebben?Ga naar voetnoot4) De vleinamen worden vaak met deminutiefsuffixen (-ilo enz.) uitgebreid; in 't ogm. vindt men deze achtervoegsels zelfs bij voorkeur achter de namen tegenover een gering aantal andere deminutiva. Zo kent het Goties tegenover vrij talrijke voorbeelden van aldus gevormde eigennamen (Attila, Totila, Wulfila enz.) | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
slechts drie appellativa: magula (m.), mawilo (f.), barnilo (n.), dus uitsluitend persoonsnamen, met het geslacht van 't grondwoord en dan bij voorkeur in de vokatief. Op grond hiervan is de veronderstelling geopperd, dat de verkleinwoorden hun oorsprong hebben in de vleinamen en dat ze naar 't voorbeeld daarvan eerst bij persoonsnamen-appellativa en dan ook bij zaaknamen in gebruik gekomen zijn. Oorspronkelik zou dan het suffix afstamming hebben te kennen gegeven: Wulfila zou de zoon van Wolf(-hard) zijn, dan, daar de zoon van Wolf(-hard) allicht Wolfgang of iets dergeliks heette, gelijkgesteld zijn met de naam van de zoon. Intussen, deze theorieGa naar voetnoot1) stuit op grote bezwaren, daar men dan de germ, verkleinwoorden geheel van die in andere idg. talen zou moeten scheiden. Dat bij de namen sterk de mode heerst, blijkt ook uit het feit, dat in bepaalde tijden sommige elementen zo veelvuldig gebruikt werden, dat ze 't karakter van een suffix kregen en dan ook achter appellativa kwamen. Een bekend voorbeeld daarvan is ndl. -aard (-erd) uit f ra. -ard, dat immers uit germ. -hard is voortgekomen; op dezelfde wijze ontstond in 't hgd. -bold (Trunkenbold, Raufbold e.a.). Boven zagen we, dat een eigennaam door isolering uit een soortnaam ontstond; men weet, dat ook omgekeerd hij weer tot appellativum kan worden. Een bekend voorbeeld daarvan is Langobardus: Lombardus, waaruit zich in allerlei talen een veelheid van betekenissen heeft ontwikkeld; men zie de uitsemanties oogpunt interessante onderzoeking van MargueriteZweifelGa naar voetnoot2).
Hilversum. M. Schönfeld. |
|