De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Een oom van Vondel, Amsterdamsch rederijker.Wanneer Brandt vermeldt, dat Vondels moederlijke grootvader Peter Kranen, een Antwerpenaar, onder de Brabantsche rederijkers werd geteld, die op de wijze van Cornelis van Ghistele en Jan B. Houwaart, ‘de Rhetorica hanteerden’, voegt hij daaraan toe, dat Hooft tegen Vondel placht te zeggen: ‘dat gij een Rijmer zijt, hebt ge van uw grootvader Kranen.’ De dichterlijke invloed van dezen grootvader op zijn nageslacht valt niet alleen in Vondel op te merken. Er blijkt te Amsterdam nog een dichter geleefd te hebben, een zoon van Peter Kranen, die tot nog toe de aandacht ontgaan schijnt te zijn. Dezen broeder van Sara Pietersdochter Kranen, heb ik teruggevonden in den dichter Abraham Pieterszoon Kranen, dus een oom van Vondel, een lid van de ‘Duytsche Akademie’, die vroeger wel tot de Brabantsche Kamer ‘'t Wit Lavendel’, behoord zal hebben. Zijn naam wordt voor het eerst genoemd, als dichter bij de Nieuw-jaer-liederen, die de Academie tusschen 1618-1622 heeft uitgegeven. Maar een heele verzameling van zijn verzen is te vinden in de ‘Amsterdamsche Pegasus’, uitgegeven in 1627 door Cornelis Willemsz Blaeu-Laken te AmsterdamGa naar voetnoot1). Bladzijden 133 tot 177 van dit zeldzame liedboekje bevatten: ‘A. Pietersz Craen Pastorellen of Bosch-Gesangen,’ zijnde 26 erotische gedichtjes en liedjes, die ook enkele gegevens bevatten, die den dichter en zijn persoonlijkheid karakteriseeren. Abraham Craen (of Kraan) was soldaat, en ruiter, hetgeen hij duidelijk doet uitkomen in de ‘Pastorelle’, op bl. 140-141, waarvan de laatste strofen te lezen geven: ‘Ick die wel heb gepuft de alder-sterckste Mans,
En oock die pryse wan van 't rennen met de Lans,
Nu isser soo veel rnachts, helaes, ach! niet in my
Dat ick een on-wat dwingh, dat ick een kind bestry.
| |
[pagina 188]
| |
Het blickerende stael mijn spiegel plach te sijn,
Nu streel ick mijn aenschyn in 't silverigh cristalijn,
In 't tintelent gesicht dat in u voor-hooft staet,
En brant, en bralt, gelijck de gulde dageraet.
Godesje die mijn ziel door u gesicht verheert,
En maeckt myn uwe slaef, hoe wel dat ick verneert
En t' onder heb gebrocht veel drommels yser-lien,
Nu moet ick een teere vrouw verwinner van my sien.’
De verzen van onzen dichterlijken soldaat zijn niet onverdienstelijk; zijn taal is zangerig en herinnert vaak aan Hooft. Op bl. 151 noemt hij den naam der vrouw, die den sterken soldaat overwonnen heeft: Alwaerde Marrigreet!
Die mijn het minste leet,
Noch eenigh overlast oyt deet,
Maer u lief-tallich steets getoont,
Mijn Min met weder-liefd geloont.
Enkele van de Pastorellen zijn op muziek gezet, en aardige prentjes luisteren het boekje op. Dat Abraham Craen een echte ‘Kitte-broer’ was en tot de ‘sorgeloose Bend’ behoorde, valt op te maken uit een paar curieuse Bent-Liedtjes, die het bundeltje besluiten. Als karakteristieke soldatenliedjes, welk soort in onze letteren nog weinig of niet vertegenwoordigd is, verdienen ze in 't bijzonder onze aandacht. Daarom wordt een er van hier overgeschreven. Bent-liedt. Stemme: Als 't begint.
1.
Ick bid u, mijn goe gesellen
Doet als ick, dat is mijn wins,
Laet ons 't quaet ter syden stellen,
En roepen langh leeft de Prins,
Laet ons cieren met klim-op 't hooft van onse fraye basen,
En roepen nacht en dag, oorlog, oorlog,
Oorlogh, oorlogh, oorlogen wy met glasen.
2.
Ghy Capiteyns en Soldaten,
Wegh met 't Harnas, 't mach geen scha,
Wilt voor u leveray an-vaten
| |
[pagina 189]
| |
Een groote kan wijntje la la,
Wijntje la la, wijntje la la,
En roepen met luyder stem, wat quelt ons 't stormen, 't rasen,
't Is nu al nacht en dagh, oorlogh, oorlogh,
Oorlogh, oorlogh, oorlogen wy met glasen.
3.
Langh leven de bloode guylen,
Sy zijn in geloof geraeckt,
Alle twist moet sich verschuylen,
't Is belast, elck oorlogh staeckt,
Elck oorlogh staeckt, elck oorlogh staeckt,
Mars omhelset Cypria, hy schuwt het schieten, 't blasen,
't Is daerom nacht en dagh oorlogh, oorlogh,
Oorlogh, oorlogh, oorlogen, wy met glasen.
Dat moeder Sara en Joost van den Vondel bijzonder met dezen krijgshaften oom ingenomen zijn geweest, valt te betwijfelen; hij viel zoo geheel uit den toon bij deze vrome, eenvoudige Doopsgezinden. Toch zal Joost hem meermalen in de Kamers ontmoet hebben en hun dichterlijke verwantschap moet hen ook wel hebben samengebracht. Zooals te verwachten is, stond deze vroolijke bentgenoot, die wel tot het jolige element van ‘'t Wit Lavendel’ of van de ‘Duytsche Academie’ behoord zal hebben, danig in 't krijt, en had de familie al eens moeten bijspringen om hem boven water te houden. Althans toen in Mei 1637 de boedelscheiding van zijn overleden zuster Sara werd opgemaakt, moest onverdeeld blijven een schuld van Abram de Craan, stellig onze soldaat, tot een som van f 2223.13, ‘die men half quaet vermoet,’ als reste van f 3090.-, vermoedelijk voor aan hem geleende gelden; ‘watter in tijd ende wijlen soude mogen afcomen, onder henluyden egael gedeelt te werden zonder yets meer.’Ga naar voetnoot1) Het kan wel worden aangenomen, dat de erfgenamen niet veel meer hebben ontvangen van het door dezen martialen rederijker verschuldigde. Toch vormt Abraham Pietersz Craan wel een typische figuur in den eerzamen Vondel-kring. Sara en Abraham, twee zoo goed bijeen passende namen, die evenwel in deze zuster en broeder geen eenzedige personen hebben gekenmerkt.
Heemstede, Mei 1923. J.F.M. Sterck. |
|