De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Coornhert's beschouwingen over den versbouw (de termen snede, vers en cadentie).Indien de Rijmbrief van Coornhert, door Dr. J.F.M. Sterck onlangs gevonden en uitgegeven (N. Taalg. 1922 blz. 292 v.), eerder bekend was geweest, zou ik zeker niet hebben nagelaten daarvan bij mijn bespreking van Coornhert's versbouwkundige opvattingen (Nederl. Versrythme blz. 34 v.) melding te maken. De inhoud van den brief eischt, gelijk Dr. Sterck terecht opmerkte, in het algemeen weinig commentaar. Toch bevat hetgeen hier over den versbouw gezegd wordt wel enkele bijzonderheden, die bij nader beschouwing van eigenaardig belang zijn voor onze kennis omtrent dat onderdeel der letterkundige geschiedenis. Reeds de moeilijke en onzekere terminologie op dit gebied doet ons voor iedere nieuwe bron dankbaar zijn. De brief is het antwoord op een stuk van den geadresseerde Henrick van Holten, waarin deze klaarblijkelijk eenige uiteenzettingen betreffende de rijmkunst ten beste had gegeven. In de 2e tot 4e strophe gaat Coornhert op dit onderwerp voort. Eerst doet hij drie punten af die Van Holten zijns inziens op juiste wijze heeft behandeld. Omtrent den ‘stoc der baladen’, de spreuk-achtige slotregel der strophen of ook de refrein-regel, heeft hij niets aan het geschrevene toe te voegen (over het veranderen der stocregels vgl. De Casteleyn, Const 165). Wat betreft het ‘verandren der sneden’ is hij het ook met hem eens, alleen merkt hij erbij op dat men dit ‘oock in hele regels’ toepast; Van Holten zal met zijn bewering daaromtrent dus inzonderheid op de halve of staart-regels hebben gedoeld. De Casteleyn duidt met het woord ‘snede’, dat in het algemeen ‘mode, soort’ beteekent, vooral de rijmschikking aan (vgl. Const 73, 96, 210); boven zijn voorbeelden vindt men telkens het opschrift ‘ander snede’, dat wil zeggen: balade, clause of strophe van hetzelfde aantal verzen doch met andere rijmschikking. Dat men die sneden kan veranderen spreekt dus vanzelf; indien Van Holten den term echter in dezen zin gebezigd had, zou Coornhert's aanmerking onbegrijpelijk zijn. Daar het iets met halve regels te maken moet | |
[pagina 191]
| |
hebben, zal men hierbij eerder aan de middenrust der verzen denken. Daaromtrent was toen bij de franschen reeds allerlei te leeren en de term ‘cesure’ komt ook bij Peter Heyns en bij Coornhert zelf voor. In de Twespraack leest men dat de Hebreen ‘ghelyck als wy somwyl int end van hun vaersen, óóck inde sneden der selver, Rym ghebruicken’ (blz. 57); in de Rederijck-kunst in rijm opt kortst vervat (1587, blz. 22) is ‘sne’ de vertaling van het klassieke ‘comma’Ga naar voetnoot1); Jacob Duym spreekt later (1600) over de ‘cesure ofte afsnijdinge’. Ook met deze verklaring wordt echter niet geheel duidelijk wat Van Holten daarover beweerd kan hebben. Misschien schreef hij ongeveer dat men op verschillende plaatsen een snede mag stellen en het vers dan met rijm mag afbreken, daarmee bedoelende dat de korte regels een veranderlijk aantal lettergrepen hebben, naast de lange waarvoor althans enkele beperkende regels golden. Coornhert zou dan hierbij hebben aangeteekend, dat dergelijke ‘sneden’ (dan dus in den gebruikelijken zin ‘cesuren’) ook in de heele regels voorkomen, al dan niet ook met rijm, dat dan dus binnenrijm is. Nog op een derde punt volstaat Coornhert met zijn instemming te betuigen, namelijk ‘dat men na teerste vers beginne al dander gelyk afspinne’. Dit moet het oude voorschrift zijn, dat men allereerst een ‘clause’ of strophe behoort op te stellen en die voor de volgende als model moet nemen. De term ‘veers’ beteekent hier dus strophe zooals hij, vooral bij geestelijke liederen, reeds in de 16e eeuw en thans nog in zwang is. Overigens duidt ‘vers’, in dezen tijd gewoonlijk als meervoud gebruikt, in het algemeen ‘dichtwerk’ aan (b.v. Const 73), en zelden, als later bij ons en reeds toen bij de franschen, een dichtregel (vgl. de boven aangehaalde plaats uit de Twespraack); het schijnt dat de term ‘vers’ nog een eenigszins uitheemschen en klassieken klank had, zoodat men erbij vooral ook aan klassieke metrische verzen dacht (vgl. bij De Casteleyn Const 162 en de ‘veersen in dichte’). Het meest belangwekkend en tevens het moeilijkst is echter hetgeen Coornhert in de volgende strophen doet volgen. Daar geraakt hij in vuur en - hoewel niet duidelijk blijkt in hoeverre hij Van Holten zelf bestrijdt - hij stelt er zijn meening tegenover | |
[pagina 192]
| |
de nieuwe algemeene, volgens hem verwerpelijke mode. Het is dan ook zijn stokpaard dat hij hier berijdt: de verkieselijkheid van het vrije ongetelde vers boven de nieuwe getelde ‘maten’ zijner rhetoricale tijdgenooten. Hij prijst wederom Van Holten's uitspraak, die blijkbaar wel eenige beperking voorstond, doch voegt er een protest tegen ‘tsotte misbruyc’ aan toe. Daaraan zal hij zich nooit onderwerpen, tenzij de charte van een wedstrijd het uitdrukkelijk voorschrijft en het behalen van een prijs daarvan dus afhankelijk is, zoo zegt hij met een duidelijke herinnering aan De Casteleyn (Const 86). Betreffende de ‘maet’ die men ‘inde sillaben’ is ‘voerende’ en de ‘scerpe tellinge’, kenden wij zijn standpunt reeds volkomen uit andere plaatsen. Thans vinden wij hier in dit verband echter van nog iets anders gesproken, van een sieraad van het vers dat bij de telling der lettergrepen veronachtzaamd wordt, nml. ‘de cadentien’. Men legt zich toe op die maten ‘met plomp versuym vande cadentien minlyc’; hij zelf echter prijst ‘t' lyeflyc gehoor, voor scerpe tellinge’. Indien wij hierbij aan het tegenwoordige gebruik van ‘cadans’ voor ‘versval, rythmische gang’ mochten denken zou de plaats eenvoudig verklaarbaar schijnen. Zoo vindt men ‘cadence’ wel bij Boileau, maar in de 16e eeuw is die beteekenis niet wel mogelijk. Coornhert zou zijn tijd ook in ongehoorde mate vooruit zijn geweest, als hij in het vrije vers der rederijkers een zekeren gelijkmatigen versgang had opgemerkt. De ‘cadentie’ is in het algemeen de afloop van een phrase of een woord; in de 16e eeuwsche muziek is het de term voor de vaste harmonische slotfiguren. Meer in het bijzonder duidt het aan den gelijken afloop. Zoo begint het hoofdstukje over het rijm in Ronsard's Abregé met de definitie: ‘La Ryme n'est autre chose qu'une consonance & cadance de syllabes, tombantes sur la fin des vers’, dus: een gelijkheid van klank en van val der lettergrepen aan het einde der verzen. Evenzoo zegt ook Coornhert zelf op een andere plaats: ons nederlandsch dichtwerk ‘is similiter cadens, tis noch gheen vaers, maer rijm.’ Hier gebruikt ook hij ‘vaers’ voor klassiek metrisch vers en doelt hij met ‘similiter cadens’ klaarblijkelijk op den rijmenden afloop, zooals ik het ook elders verklaarde (Ned. Versrythme, 36). Deze voor ‘rijm’ zeker ongebruikelijke en eigenlijk ten onrechte gebruikte term verdient eenige toelichting. Onder de sieraden der rhetoren reeds in de klassieke oudheid vindt men de ‘similiter desinentia’ of ὁμοιοτέλευτα en de ‘similiter cadentia verba’ of ὁμοιόπτωτα genoemd; deze twee begrippen | |
[pagina 193]
| |
dekken elkaar niet maar staan evenmin steeds scherp tegenover elkaar. Het eerste bedoelt gelijkheid der τελευτὴ, namelijk uiterlijke overeenkomst van het woordeinde, het tweede gelijkheid der πτῶσις, dat is grammatische overeenkomst van de buigingsvormen der woorden, de ‘casus’. De term ‘similiter desinens’ ὁμοιοτέλευτος ziet op klankgelijkheid en is later voor rijm gebruikelijk gebleven. De term ‘similiter cadens’ ὁμοιόπτωτος duidt op een overeenkomst die eigenlijk een geheel ander punt van beschouwing onderstelt, doch zal in de klassieke talen natuurlijk zeer vaak van toepassing zijn op woorden die dezelfde grammatische uitgangen hebben en dus tevens ‘similiter desinens’ zijn. Dat samengaan van beide is dan een dubbele fraaiigheid. Onder de voorbeelden die Cicero (Rhetor, ad Herennium IV, XX, 28) geeft van ‘similiter cadentia’ treft men b.v. aan: huic omnis in pecunia spes est, a sapientia est animus remotus, waarin dus de beide ablativen en de. beide nominativen aan elkaar beantwoorden, of: diligentia conparat divitias, neglegentia corrumpit animum, waarin men een nog sterker syntaktisch parallelisme aantreft, maar geen rijm in de beide accusativen op -as en -um. Daarbij moet men dan nog in het oog houden dat van ‘similiter cadentia’ alleen gesproken wordt bij woorden die ‘casus’ hebben, dus uitsluitend bij naamwoorden. Overeenkomstige grammatische vormen bij werkwoorden b.v. komen hiervoor nooit in aanmerking; zij kunnen ‘similiter desinentia’ zijn indien zij denzelfden uitgang hebben, zooals dolet, pudet, piget, of zij zijn niets, zooals conparat en corrumpit. Quintilianus, die hieromtrent een nog moeilijker te volgen uiteenzetting geeft (Instit.Orat. IX, 3), doordat hij er nog eenige andere sieraden doorheen mengt, doet in een voorbeeld duidelijk zien hoe ὁμοιόπτωτα tevens ὁμοιοτέλευτα kunnen zijn: ... non praesidio inter pericula tamen solacio inter adversa, waar de naamwoorden zoowel wat naamval als wat uitgang betreft overeenkomen. Deze beide termen en begrippen die in één adem genoemd worden (vgl. ook Cicero, de Oratore III, 54) zullen ook later vooral in verband met elkaar beschouwd of wel verward zijn. G.J. Vossius vermeldt zelfs dat Jul. Scaliger geen scherp verschil tusschen beide species maakte ‘cui idem sunt schema, quia idem in dictione sit πτῶσις & τελευτὴ’ (Vossius, Comm. rhetor, sive Orat. Inst. lib. V, cap. V, 2, ed. 1630 p. 328). Dan kan men tot de opvatting komen dat bij ‘similiter cadentia’ het rijm meer volkomen is; immers de gelijkheid van naamvalsvorm zal in | |
[pagina 194]
| |
vele gevallen grooter overeenkomst meebrengen dan alleen van de slotklanken, met name ook van den toonval. Men vergelijke b.v. paratus en hominibus, die ‘similiter desinentia’ zijn doch geen gelijken naamval hebben, met de paren: paratus, ornatus en hominibus, finibus, die tevens ‘similiter cadentia’ zijn. Deze voorstelling is dan wel een eenigszins eenzijdige en zelfs verdraaide samenvatting van hetgeen de oude schrijvers daaromtrent leerden, maar zij is juist ontwikkeld in een richting die de verplaatste belangstelling weergeeft; oorspronkelijk vormsieraden van oratorisch proza worden zij thans op het eindrijm van verzen gepast. Zoo gaven dus de beide termen afzonderlijk of vooral in verband met elkaar een goede omschrijving van het rijm in de nieuwere talen, waarbij dan het ‘similiter cadens’ meer in het bijzonder ook als slotfiguur met gelijkheid van toonval kan zijn opgevat. In Ronsard's uitdrukking ‘consonance & cadance’ vindt men een aanwijzing van dergelijk woordgebruik. -Het was noodzakelijk hierbij zoo lang stil te staan, daar de woordenboeken over deze netelige zaak slechts zeer spaarzaam en niet al te helder licht verspreidenGa naar voetnoot1). Ook Coornhert's bezwaren betreffende het ‘plomp versuym’ in de cadentien doelen op het rijm, hetzij in het algemeen, hetzij wellicht inzonderheid op den juisten gelijken toonval in de rijmwoorden. Inderdaad werd tegen dit laatste wel gezondigd in | |
[pagina 195]
| |
rijmen van de soort ‘voortgaat’ op ‘verstaat’ of dergelijke, die men ook in later tijd veel aantreft, vooral natuurlijk bij hen, die al hun ijver besteedden aan een krampachtig natellen der lettergrepen. Wie daaraan hun heele aandacht schonken en het natuurlijk rythme niet voldoende voelden, konden inderdaad de zoo subtiel uitgewerkte rijmregels der oudere rederijkers in gevaar doen komen en daarmee ook den gelijken toonval der rijmen. Of Coornhert op deze rythmische kwaliteit in het bijzonder doelde, moeten wij in het midden laten, al is het aanlokkelijk dit aan te nemen, zeker is echter dat het ‘lyeflyc gehoor’ der cadentien op de welluidendheid van het rijm betrekking heeft. ‘Als des rijms zoetheyt verzuyrt deur die dwase wetten’, zoo besluit hij, en voegt er nog den ouden regel bij, dat men hetzelfde ‘eyndelwoort’ (rijmwoord) binnen zestig regels geen tweede maal zal gebruiken.
Een enkele opmerking betreffende de twee rondeelkens aan het slot (blz. 296) moge hier nog volgen: daar had de aanvangsregel van het eerste rondeel ‘T'waer te lyden’ enz. na het derde vers herhaald moeten zijn.
Ik vlei mij niet een in alle opzichten afdoende toelichting bij de besproken plaatsen te hebben gegeven; het was echter vooral mijn doel de beteekenis van Dr. Sterck's vondst voor de geschiedenis van onzen versbouw nog eens opzettelijk in het licht te stellen en op de eigenaardige moeilijkheden bij de verklaring te wijzen. Fr. Kossmann. |
|