De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Taalvergelijking en moderne Dialektkunde.De Indogermaanse taal heeft zich in lang vervlogen tijden gesplitst in een aantal afzonderlike talen, die geleidelik meer van elkaar gingen verschillen. Daarna splitsten de meeste dezer talen zich wederom, en op sommige taalgebieden herhaalde zich dat verschijnsel enige malen. Zo ontwikkelden zich uit het Italies, dat zelf weder een dochtertaal van het Indogermaans isGa naar voetnoot1), het Latijn en enige andere talen, uit het Latijn weer het Frans en andere talen. Het Roemeens of Dakoromaans voert men wel tezamen met Macedoromaans, Meglenities en Istroromaans op een Oerroemeens of Balkanromaans terugGa naar voetnoot2), dat in de stamboom der Romaanse talen op één lijn zou staan met Frans of Italiaans, en tegelijk zelf weer de moeder zou zijn der vier bovengenoemde, tans territoriaal van elkaar gescheiden talen. Deze voorstelling van taalontwikkeling is nog steeds bij taalvergelijkers zeer gewoon, ofschoon het klaar is, dat een dergelijke gelijkstelling van de taal met een stuk van de een of andere materie, dat in een aantal brokken uiteenvalt, of met de opeenvolgende generaties van een familie niet in overeenstemming is met het wezen der taal. Een taal, door welk een gering aantal mensen ook gesproken, is toch nooit in die zin een geheel, waarin een stoffelik iets een geheel kan zijn. Er zijn zoveel talen als er mensen zijn en de ontwikkeling der taal van een gemeenschap wordt bepaald door die der individuële talen in hun wisselwerking, waarbij allerlei, voor het grootste deel onnaspeurlike,. centripetale en centrifugale krachten in het spel zijn. Intussen moet men de taalvergelijkers hun simplistiese voorstelling der taalontwikkeling niet al te kwalik nemen. Immers, gewoonlik vindt men deze al te eenvoudige formulering in zulk een samenhang aangewend, waar de theorie der taalontwikkeling niet hoofdthema is, doch waar kort en in het voorbijgaan de | |
[pagina 177]
| |
verhouding tussen een paar talen moet worden aangeduid, terwijl het betoog zelf aan een ander onderwerp gewijd is. Er is nauweliks één taalgeleerde, die meent, dat deze primitieve formulering geheel overeenkomstig de waarheid is, en geen lezer, die enigszins in de taalvergelijkingswetenschap thuis is, zal geneigd zijn, op grond van een dergelijke formulering een geleerde auteur van onwetendheid of bekrompenheid te verdenken. Ook zou men te ver gaan, als men beweerde, dat de zgn. stamboomtheorie geheel onjuist was. De taalvergelijking kan bogen op positieve resultaten welke dat bewijzen. Hierover kom ik verderop te spreken. Gelijk bekend, wordt de stamboomtheorie op naam van August Schleicher gesteld. En terecht! Men moet echter niet menen, dat Schleicher deze theorie in haar eenzijdigste, sterk gestileerde gedaante zelf steeds heeft aangewend. Daarop is reeds door J. Schmidt in zijn bestrijding der theorie gewezenGa naar voetnoot1). J. Schmidt, getroffen door het geleidelik in elkaar overgaan van talen en dialekten, heeft voor het beeld van de stamboom de twee beelden van een golf en van een hellend vlak in de plaats gesteldGa naar voetnoot2). De verwantschapsbetrekkingen tussen de Indogermaanse talen doen hem denken aan een golf, ‘die zich in concentriese ringen uitbreidt, welke, hoe verder van het middelpunt verwijderd, des te zwakker worden.’ Mij bevalt het beeld van het hellend vlak nog beter; ten dele komt dat, doordat J. Schmidt het uitvoeriger toelicht. Het Indogermaans van af zijn eene uiterste, het Sanskrit, tot zijn andere uiterste, het Kelties, was van ouds gelijk aan een gelijkmatig afhellend vlak. Taalgrenzen waren er niet, twee op een zekere afstand van elkaar liggende dialekten A en X waren met elkaar verbonden door de geleidelik in elkaar overgaande variëteiten B, C, D enz. Het ontstaan van taalgrenzen en van dialektgebieden, door zulke grenzen van elkaar gescheiden, vergelijkt Schmidt met de vervorming van het hellend vlak tot eea trap. Kreeg een dialekt, bijvoorbeeld F, een zekere suprematie over zijn omgeving, dan verdrong het de naburige dialekten, bijvoorbeeld E, D, C enerzijds, G, H, I, K aan de andere kant, zodat tans direkt F aan B en L ging grenzen. Het is merkwaardig, dat J. Schmidt zijn theorie heeft moeten | |
[pagina 178]
| |
verdedigen tegen het bezwaar, dat zij in strijd zoude zijn met wat wij bij hedendaagse dialekten waarnemenGa naar voetnoot1). Immers juist de gegevens, verschaft door de beoefening van levende dialekten, zijn het sterkste argument, dat vóór de juistheid der zgn. ‘golf-theorie’ kan worden aangevoerd. Op elk taalgebied, of 't het Nederlandse, Duitse, Franse, Poolse of Bulgaarse is, neemt men waar, dat elk taalverschijnsel zijn eigen uitbreiding heeft, zelfs, kan het voorkomen, dat drie of vier woorden, die, naar men menen zou, onder één klankwet zouden moeten vallen, elk zijn eigen isoglosse hebben. Het woord isoglosse, gebezigd voor de grenslijnen van afzonderlike taalverschijnselen, speelt dan ook in de tegenwoordige vakliteratuur een grote rol, en herhaaldelik kan men de bewering lezen, dat er geen gesloten dialektgebieden bestaan, van elkaar gescheiden door dialektgrenzen, er bestaan slechts grenzen van afzonderlike verschijnselen oftewel isoglossen. Welk een verschil! De ene theorie werkt, altans in haar radikaalste vorm, met gesloten, sterk homogene taalgebieden, welke op zekere momenten van hun bestaan uiteenvallen in eenheden van dezelfde soort, door scherpe grenzen van elkaar gescheiden; in zo'n gesloten taalgebied heeft de klankontwikkeling naar regels zonder uitzondering, die men klankwetten noemt, plaats. De andere theorie erkent, altans in haar kraste formulering, geen scherp afgrensbare dialekten en geen homogeniteit binnen het gebied van een of ander dialekt; sommigen gaan zover, dat zij de klankwetten geheel loochenen, minder radikale personen echter, erkennen, dat altans soms een klankovergang zo regelmatig plaats heeft, hetzij overal waar een bepaalde klank gesproken wordt hetzij altans onder nauwkeurig aan te wijzen condities, dat de naam ‘klankwet’ gerechtvaardigd is, al wordt dan ook het voorbehoud gemaakt, dat niet elke klankverandering (nog afgezien van alle analogieprocessen) klankwettig plaats heft. Deze tweede theorie steunt op de onweerlegbare resultaten van het onderzoek der levende talen. Zij staat dus op een zeer sterke basis. En toch ontkomt de taalhistoricus niet aan het altans tot zekere hoogte werken met de stamboomtheorie. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vormt een artikel van Jagic' over de groepering der Slaviese talenGa naar voetnoot2), waarin enerzijds | |
[pagina 179]
| |
de leer van Schmidt als een betere gids dan die van Schleicher wordt erkend, anderzijds toch de indeling in Zuid-, West- en Oostslavies wordt gehandhaafd op een wijze, die sterk aan een stamboom doet denken. De Germaanse en de Hoogduitse klankverschuiving leveren ons een merkwaardig voorbeeld, om het verschil tussen de resultaten van de indogermanistiek en die van de studie der levende talen aan te tonen. Beide klankverschuivingen zijn een complex van afzonderlike, chronologies van elkaargescheiden verschijnselen. Maar er bestaat een merkwaardig verschil. Bij de Hoogduitse klankverschuiving heeft elk afzonderlik verschijnsel zijn eigen verbreidingsgebied; sommige klankovergangen, bijv. die van k in kch, beperken zich tot het allerzuidelikste Duits, andere strekken zich verder naar het noorden uit; één verschijnsel, de overgang k > ch komt bij een paar woorden zelfs op een vrij omvangrijk gebied in Nederland en België voor. De Oudgermaanse klankverschuiving daarentegen vertoont ons een complex van dergelijke verschijnselen, welke alle het hele Germaanse gebied omvat hebben. Zover wij na kunnen gaan, is geen enkele tenuis of tenuis aspirata bewaard gebleven: zij werden alle zonder uitzondering tot spiranten, - geen media, of zij werd tenuis, - geen media aspirata, of zij werd stemhebbende spirans en in bepaalde positie media, - en evenzo regelmatig werd de wet van Verner doorgevoerd. Nu kan men zich wel is waar beroepen op de uit de aard der zaak geringe kennis, die wij van de taal van zo ver weg liggende perioden hebben, en het vermoeden uitspreken, dat het beeld zou veranderen, als wij van het Oudgermaans van vóór onze jaartelling evenveel wisten als van het huidige Duits. Wij zouden ons dan tweeërlei afwijkingen van de regelmatige en gelijkmatige ontwikkeling kunnen denken: enerzijds zouden sommige woorden zich aan de zgn. klankverschuivingswetten onttrokken kunnen hebben, anderzijds zouden sommige dezer wetten niet over het hele Germaanse gebied gewerkt kunnen hebben. Uit het voorhanden taalmateriaal echter blijkt hiervan niets en wij zouden dus verder moeten aannemen, dat juist die woorden, die uitzonderingen op de regels vormden, verdwenen zijn of dat juist die dialekten van het Oergermaans, welke buiten het bereik van sommige klankverschuivingsisoglossen lagen, spoorloos zijn ondergegaan. Dergelijke vermoedens kan ik niet waarschijnlik vinden, te meer daar de Germaanse klankverschuivingsverschijnselen niet het enige geval zijn, waar wij oude klankveranderingen | |
[pagina 180]
| |
constateren over het hele gebied van een Indogermaanse taaltak; integendeel, het beeld, dat ons de klankverschuiving toont, is volkomen normaal. Vooral is dat klaar bij het Slavies, dat eerst laat zich gesplitst heeft in een aantal jongere talen en dat daardoor een biezonder lange eenheidsperiode heeft doorgemaakt. De uit palatale k, g, gh ontstane š, ž zijn met s, z samengevallen - niet in een deel der woorden en niet ia sommige dialekten, maar overal en altijd; eveneens zijn ettelike konsonanten afgevallen, alle diphthongen hebben zich tot monophthongen ontwikkeld, allerlei secundaire casusuitgangen ontwikkelden zich, de verdeling: masculine nomina op -ŭ, neutrale op -o werd doorgevoerdGa naar voetnoot1), - en dit alles, en nog zoveel meer bovendien, had plaats over het hele Slaviese taalgebied, zonder enige afwijking. Is ook hier met het toeval rekening te houden, dat juist de uitzonderingen heeft doen te gronde gaan? Zijn juist die Slaviese dialekten geheel weggevaagd, welke buiten het werkingsgebied dezer ontwikkelingsprocessen vielen? Neen, wij moeten ons neerleggen bij het feit, dat blijkbaar zowel Germaans als Slavies - en hetzelfde geldt van ettelike andere talen - eeuwen lang een tegenover andere talen geïsoleerd bestaan hebben gevoerd, terwijl anderzijds de cohaesie der onderdelen zeer sterk was. Het spreekt wel van zelf, dat absolute homogeniteit van een taalgebied ondenkbaar is en deze is dan ook voor Oerslavies of Oergermaans niet aan te nemen. Zonder twijfel zijn die veranderingen, welke zich over het hele taalgebied uitstrekken, zoals bijvoorbeeld de klankverschuivingsverschijnselen van het Germaans, in een deel van het gebied opgekomen en hebben zich van daaruit verbreid op de wijze der concentriese golfeirkels van J. Schmidt. Voordat zo'n isoglosse tot het einde van het taalgebied was voortgeschoven, vormde zij de grenslijn van een dialektverschijnsel. Van andere verschijnselen is het mogelik, dat zij zijn opgekomen, doch bij hun neiging tot expansie zulk een tegenstand ondervonden, dat de aanvankelik gevormde isoglosse niet vooruit is geschoven, doch zich geretireerd heeft, tot zij de grens van het taalgebied bereikte en verdween. Wij ontkomen er niet aan, voor ettelike praehistoriese talen, uit het Indogermaans voortgekomen, een geïsoleerde ontwikkeling aan | |
[pagina 181]
| |
te nemen, waarbij alle neiging tot differentiëring werd overwonnen door een sterkere neiging tot gelijkmaking. En dat zal niet alleen van Indogermaanse talen gelden! Mogelik werkt de nivelleringsneiging het zwakst bij het woordgebruik; hiervoor bezitten wij, waar het ver verwijderde taalperioden betreft, weinig betrouwbare gegevens. De taalvergelijking geeft ons in 't algemeen zulk een beeld van de ontwikkeling: uit het Indogermaans ontstond een aantal afzonderlike talen, die elk hun eigen leven leidden, zonder direkte samenhang met andere Indogermaanse talen. Eeuwen lang duurde die toestand, hoewel bij de ene taal nog vele eeuwen langer dan bij de andere; eeuwen lang moeten wij een homogene taalontwikkeling aannemen.Doch dan komt er een tijd, waarin de neiging tot differentiëring relatief sterker wordt in verhouding tot de cohaesie-krachten; dat zal veelal samenhangen met ingrijpende evolutiemomenten in het leven der volkeren, welke die talen spraken. Er ontstaan dialekten, die niet meer worden genivelleerd, doch waaruit nieuwe talen voortkomen. Zo ontstaan Noord-, Oost- en Westgermaans, Oost-, West- en Zuidslavies. Bezien wij de kenmerken dezer jongere talen, dan is het in elk afzonderlik geval klaar, dat zij van relatief jonge datum zijn, dat deze verschijnselen eerst opkwamen tegen het einde der eenheidsperiode van de oudere talen, in de genoemde gevallen het Oergermaans en het Oerslavies. Een chronologies zeer nabij en daardoor biezonder klaar geval van geïsoleerde en homogene evolutie levert het Russies. Nadat de Slaviese taal uiteen was gegaan, bestond het Oostslavies, waarop al wat Russies is teruggaat, enige eeuwen voort, zonder zich verder te splitsen. In die tijd ontwikkelde zich een aantal klankverschijnselen, die wij tans nog overal, in het hele Grootrussies, Kleinrussies en Witrussies, waarnemen, doch die vreemd zijn gebleven aan de aangrenzende Slaviese talen. Over het hele Russiese gebied nam de ě een ie-achtige klank aan, de klankgroepen or, ol, er, el gingen in oro, olo, ere, olo over, e- aan het woordbegin werd tot o- en dezelfde medeklinkergroepen, die in het Bulgaars št, žd en in het Pools c, dz werden, treden overal in 't Russies als č, ž op. Ook andere verschijnselen kunnen nog in diezelfde periode vallen. Wanneer in de elfde eeuw het Russies als geschreven taal optreedt, dan treft ons nog in die oudste teksten het bijna geheel ontbreken van symptomen van dialektiese differentiëring. | |
[pagina 182]
| |
Deze toestand laat zich het best begrijpen, als wij voor het oudste Russies een geografies isolement tegenover de naastverwante talen aannemen, en daartegen bestaat geen bezwaar. Het oostelike Europa van de vierde en vijfde eeuw na Chr. was betrekkelik nog zo leeg, zo dun bevolkt, dat het wegtrekken van een deel van een volk, met verbreking der continuïteit met de achterblïjvenden, zeer goed mogelik was. En een dgl. splitsing van het Oergermaans en van andere oude Indogermaanse talen was niet minder mogelik. Allerlei momenten uit de volksverhuizing tonen ons dergelijke gevallen van opheffing der taalcontinuïteit. Meillet heeft eenmaal een heel boek gewijd aan de Indogermaanse dialektenGa naar voetnoot1); allerlei verschijnselen, gemeen aan een of andere groep van Indogermaanse talen, beschouwt hij daarin als symptomen van reeds Indogermaanse dialektiese differentiëring. Wanneer wij nu echter constateren, dat het Germaans zeker duizend en het Slavies wellicht twee duizend jaar heeft bestaan, zouder dat wij met de ons tans ten dienste staande middelen dialektiese verschijnselen kunnen aanwijzen, dan doet zich de vraag voor: is deze beschouwingswijze van Meillet wel juist? Is het bestaan van Indogermaanse dialekten niet naar analogie van wat wij in jongere perioden zien, voor onwaarschijnlik te houden? Deze twijfel is echter niet gegrond. Zowel op Germaanse als op Slaviese bodem nemen wij wel degelik dialektverschijnselen waar, die niet door nivellering òf verdwenen zijn òf zich over het hele taalgebied hebben uitgebreid; maar dat geldt alleen voor het laatste deel der eenheidsperiode, onmiddellik voorafgaande aan de splitsing. Construëren wij nu het beeld der Indogermaanse grondtaal naar dat van het Oergermaans of Oerslavies, dan zullen wij ook voor het Indogermaans een periode van afwezigheid resp. voortdurende nivellering van dialekten vermoeden, maar voor het laatste deel der zgn. Indogermaanse periode zullen wij een vrij sterke lokale differentiëring veronderstellen, welker sporen wel degelik nog in veel jongere taalperioden constateerbaar kunnen zijn, al is het natuurlik in elk afzonderlik geval uiterst moeilik uit te maken, in hoeverre overeenstemming op oudere gemeenschappelike dan wel op jongere parallele ontwikkeling berust. | |
[pagina 183]
| |
Aan de herdruk van zijn boek over de Indogermaanse dialekten heeft Meillet enige nieuwe opmerkingen toegevoegd. O.a. ontwikkelt hij de opinie, dat het Indogermaanse volk (d.i. het ethnologies niet nader definiëerbare volk, dat de Inodgermaanse grondtaal sprak) geen politieke eenheid heeft gevormd en dat geen deel der natie duurzaam een dominerende invloed heeft gehad op de andere delen, waaruit zou voortvloeien een net van grillig elkander kruisende isoglossen, zonder dat deze zich tot bundels samenvoegen en daardoor betrekkelik homogene dialekten omlijsten. Dit moge a priori plausibel lijken, wanneer wij echter het Indogermaanse gebied vergelijken met het Oerslaviese, dat er waarschijnlik in politiek en sociaal opzicht weinig van heeft verschild, dan komen wij tot de conclusie, dat die grillig elkaar kruisende isoglossen, als zij al bestaan hebben, dan toch spoedig na hun opkomen óf door uitbreiding óf door terugdringing der innovaties weer verdwenen zijn. Die isoglossen, die wij met zekere waarschijnlikheid kunnen reconstruëren, zullen eerst in het eind der Indogermaanse periode ontstaan zijn. Het voorafgaande verklaart voldoende, hoe de indogermanistiek vanzelf moest komen tot het opstellen van een stamboomtheorie. De indogermanistiek opereert met een groep van onderling verwante talen, welke uit een gemeenschappelike grondtaal ontstaan zijn door verbreking der continuïteit met de andere onderdelen dier grondtaal. Voordat de continuïteit verbroken werd, had men een samenhangend gebied, te vergelijken met allerlei dergelijke gebieden in alle delen van het huidige Europa. Hier werkten dezelfde tendenties, die wij in onze eigen dialekten waarnemen, tot geleidelike verschuiving van afzonderlike isoglossen. Om de taalverschijnsèlen van deze periode - waarvan wij zeer onvoldoende onderricht zijn - te begrijpen, zouden wij niet klaar komen zonder de theorie van J. Schmidt. Doch zodra de continuïteit verbroken is en een deel van het Indogermaanse volk geheel zijn eigen bestaan voert, mogelik zich vermengende met andere stammen die oorspronkelik Pelasgies of Etruries of Iberies of nog wat anders spraken, maar in ieder geval los van andere ‘Indogermanen’, dan mag de stamboomtheorie haar rechten laten gelden, en dat herhaalt zich, zovaak een oude taal-continuïteit wordt verbroken. En dat gebeurt herhaaldelik in de vroege geschiedenis der Indogermaanse talen. Wanneer de voorvaderen der Arkadiërs en Cypriërs lang vóór de Doriese invasie in de Peloponnesos zijn aangekomen, dan wil dat zeggen, | |
[pagina 184]
| |
dat ze een periode van isolement tegenover de Doriërs hebben doorgemaakt. Wanneer de Bulgaarse en de Servokroaatse Slavenstammen in de eerste eeuwen na hun vestiging op het Balkanschiereiland door een wig van Romanen van elkaar gescheiden waren, dan hebben zij gedurende die tijd twee gesloten blokken gevormd, geheel onafhankelik van elkaar zich ontwikkelend, hetgeen nog in de taal zichtbaar isGa naar voetnoot1). En toen de Angelen, Saksen en Jutten naar Grootbrittannië waren overgestoken, toen werden, al mogen er nog wederzijdse relaties geweest zijn, de banden met de vasteland-Germanen toch zozeer verzwakt, dat van continuë ontwikkeling geen sprake meer is. In zulke gevallen mogen wij, ja moeten wij de juistheid der stamboomleer erkennen. Ja, zelfs in een geval als het door J. Schmidt veronderstelde, wanneer op een samenhangend gebied van een punt F een assimilerende kracht uitgaat in de richting naar A toe en in de richting naar Z toe, zodat na enige tijd het tussen B en L gelegen gebied één geheel vormt, gekenmerkt vooral door de aan F van ouds eigene trekken, zelfs in zo'n geval mogen wij met een stamboom werken, wanneer slechts de grenzen tussen B en C en die tussen K en L, voor welke de van F uitgaande tendenties halt maken, inderdaad zeer scherpe grenzen zijn. De continuïteit behoeft niet geheel verbroken te zijn, ook zonder dat kan een politieke of diocesegrens de oriënteringsrichting der bevolking aan weerszijden voldoende beheersen, om tegelijk een taalgrens te worden. Een merkwaardig voorbeeld van een levende taal, geïsoleerd tegenover zijn naaste verwanten, is het Afrikaans der Boeren. Van de tijd af, toen de eerste groepen van kolonisten afscheid hadden genomen van het moederland, was de taalcontinuïteit met de Nederlandse dialekten verbroken. Het spreekt vanzelf, dat niet alle kolonisten precies hetzelfde lokale dialektmeebrachten, maar van die verschillen bemerken wij niets meer. Gingen in het moederland de dialekten voort zich als van ouds te ontwikkelen in de zin van J. Schmidt's theorie, het Afrikaans, hoewel zijn afkomst niet verloochenend en zijn plaats handhavend in de ‘stamboom’ van het Nederlands, gaat tans zijn eigen wegen. Of het dat doet onder invloed van het Maleis-Portugees - gelijk ik voor waarschijnlik blijf houden - dan wel zonder die invloed, in ieder geval laat zich een eigen evolutie langs eigen lijnen constateren, en die lijnen zijn voor het hele Afrikaans dezelfde. | |
[pagina 185]
| |
Totale gelijkheid bestaat natuurlik ook hier nietGa naar voetnoot1), maar beschikten wij voor het Afrikaans over dergelijke karige gegevens als ons voor het Oerslavies of Oergermaans ten dienste staan, dan ben ik overtuigd, dat wij deze taal voor even homogeen zouden houden als het Oerslavies of Oergermaans. Het Afrikaans is een prachtparallel voor de indogermanist, die zich moet verdedigen tegen het verwijt, dat zijn beschouwingswijze der evolutie van praehistoriese talen in strijd is met de resultaten van de studie der moderne dialekten. Intussen blijft de tegenstelling opvallend: de moderne dialektkunde noopt tot een verwerping der stamboomtheorie en tot een zeer matige erkenning van klankwetten, die geen uitzonderingen toelaten; de vergelijkende taalwetenschap echter vindt elk ogenblik de juistheid harer methode, die wel met ‘ausnahmslose Lautgesetze’ en met stambomen werkt, bevestigd. Nu moge een geval als het Afrikaans ons behoeden voor een eenzijdig waarderen der theorie van Schmidt met al haar consequenties, de wetenschap is toch nog niet zover, dat zij ons in staat stelt, de merkwaardige tegenstelling tussen de resultaten van tweeërlei elk op zich zelf juiste methoden van taalonderzoek te verklaren. Van de dialektstudie is m.i. veel goeds in deze richting te verwachten. Wanneer wij waarnemen, dat twee geheel heterogene verschijnselen, de diphthongering van ī en ū en wegval van -n aan het eind van een woord na -ə-, waarschijnlik beide in een vrij jonge periode, hebben plaats gehad in een lange en brede strook van ons land van af het zuidoosten naar het noordwestenGa naar voetnoot2), dan ligt het voor de hand, dat iemand eens nagaat; of er nog meer verschijnselen zijn, die ongeveer een dergelijk verbreidingsgebied hebben. Er zullen er wel zijn, denk ik. Zelf sedert jaren ver buiten de neerlandiese studieën staande, stel ik het tijdrovende onderzoek niet in, daar het niet nodig is voor mijn direkte doel. | |
[pagina 186]
| |
Zodra ik slechts een paar gevallen heb, die op een dergelijke continuïteit van het zuidoosten naar het noordwesten wijzen, kan ik mij voorstellen, dat zulk een strook, wanneer hij volkomen geïsoleerd was, in zijn historiese ontwikkeling een vrij regelmatig beeld van systematiese isoglossen-opschuiving en nivellering zoude vertonen, een dergelijk beeld dus als wij voor Oergermaans of Oerslavies aannemen. Zo durf ik voor de toenadering tussen verschillende wijzen van taalbeschouwing veel heil verwachten van een zodanige dialektstudie, die zoveel mogelik rekening houdt met de tegenstelling tussen geïsoleerde taalgebieden en de naar allerlei kanten ononderbroken continuïteit van reusachtige dialektcomplexen, zoals wij die tans in ons mensen-volle Europa waarnemen. N. van Wijk. |
|