De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Geschiedkundig overzicht van de Klankleer in NederlandDe Vorming der Stem.De klankleerGa naar voetnoot1) of phonetica als wetenschap dagteekent van het midden der vorige eeuw. Toch had men vóór dien tijd wel eenig begrip van het ontstaan der stem. De beteekenis van de door de stemspleet stroomende lucht was reeds aan Hippokrates bekend. Hij weet o.a., dat de luchtpijp met het strottenhoofd en de holle, d.i. luchtbevattende longen verbonden is, en dus niet, zooals vele zijner voorgangers en tijdgenooten meenen, als een buis, die tot opname van vloeibare stoffen in het lichaam dient. Aristoteles meende, dat de hoogte van iemands stem in hoofdzaak van zijn ouderdom afhing: Alle jonge en meestal alle vrouwelijke wezens (ook dieren) hebben een hoogere stem dan volwassene, en het vermogen van een en hetzelfde individu om achter elkander hoogere en lagere tonen voort te brengen berust op verkleining of vergrooting van het spreektoestel. In tegenstelling met deze theoretische inzichten verkondigt Galenus (131- ± 200) een op practische, anatomische kennis gegronde meening. Hij kent de kraakbeenderen van het strottenhoofd en geeft ze de thans nog geldende namen (hij neemt slechts één bekervormig kraakbeen aan); hij kent de voornaamste spieren en hun werking; hij meent, dat een,stem slechts kan voortgebracht worden, als de stemspleet vernauwd is; het strottenhoofd en de daarin gelegen stembanden worden met de tong eener fluit vergeleken. Op een andere plaats vergelijkt hij het strotten- | |
[pagina 162]
| |
hoofd met de daaraan bevestigde strotklep bij een fluit en kent aan dit kraakbeen groote beteekenis bij de klankvorming toe. De inzichten van Aristoteles en Galenus leefden eeuwenlang voort, en eerst in de 18de eeuw stonden er mannen op, die niet alleen het strottenhoofd nauwkeurig kenden, maar ook met goeden uitslag beproefden, de werking er van en het voortbrengen der stem te onderzoeken. Dodart vergelijkt in een reeks artikelenGa naar voetnoot1) het ontstaan van de stem in de stemspleet bij dat van den toon en het klapperend geruisch veroorzaakt door een blad papier, dat slecht tegen een gebroken glasruit geplakt is, en waartegen de wind blaast: in beide gevallen ontstaat het geluid door de zich met grootere of geringere kracht bewegende lucht, terwijl de toonhoogte afhankelijk is van de snelheid, waarmede het papier klappert of de stembanden trillen. Hij komt echter tot geen bevredigend resultaat, want in zijn latere geschriften werpt hij vaak zijn vroegere meening zelf omver: nu eens is het strottenhoofd een fluitpijp, dan weder een tongpijp, want nu eens schrijft hij de toonvorming en toonhoogte aan de grootte van de opening en van den luchtdruk toe, dan weder aan de stembanden. Ongeveer 40 jaar later hield FerreinGa naar voetnoot2) zich met hetzelfde onderwerp bezig. Hij was de eerste, die acustische onderzoekingen op een uitgesneden strottenhoofd deed. Hij stelde vast, en zulks in strijd met de heerschende meening van Aristoteles, dat de toon krachtiger of minder krachtig is, naarmate de stembanden dichter of minder dicht bij elkander liggen, en dat de toonshoogte niet afhankelijk is van de wijdte der stemspleet, maar van den spanningsgraad en de daarmede in verband staande lengte der stembanden. Voor hem zijn dus deze laatste het voornaamste: zij gelijken op de snaren van een muziekinstrument, b.v. een aeolusharp, die door de voorbijstrijkende lucht in trilling worden gebracht. Het is bij gevolg niet de lucht, die de tonen geeft, het zijn de stembanden, cordes vocales, zooals hij ze daarom noemt. Ferrein's theorie hield ongeveer 100 jaar stand, eer zij door een andere volkomen verdrongen werd. W. von KempelenGa naar voetnoot3) meende haar met die van Dodart te kunnen vereenigen: volgens den Duitschen onderzoeker gaat de sterkere spanning der stem- | |
[pagina 163]
| |
banden met vernauwing der stemspleet gepaard, en omgekeerd. Zoowel v. Kempelen, als alle anderen, die trachtten de menschelijke stem kunstmatig op te wekken, gebruikte hiervoor steeds tongpijpen, nooit fluitpijpen, zoodat hij instinktmatig het stemwerktuig met de eerste gelijkstelde. Dit deed ook DutrochetGa naar voetnoot1), die op grond van het trillen, dat hij in de menschelijke stem, vooral in de lagere tonen, waarnam, meende te mogen aannemen, dat niet alleen de lucht als bij een fluitpijp den toon voortbracht, maar dat een vast trillend lichaam aan de vorming van het stemgeluid deelnam. Het menschelijk stemorgaan geleek daarom op een hoorn, bij de bespeling waarvan de eerste oorzaak van den toon in de trillingen van de spier der lippen gelegen is. In 1814 valt C. LiskoviusGa naar voetnoot2) de theorie van Ferrein aan, volgens welke de menschelijke stembanden met de snaren van een muziekinstrument overeenkomen: het machtige stemgeluid, vooral in de diepe tonen, kan onmogelijk uit de trillingen dier kleine stembanden verklaard worden. Volgens hem is het strottenhoofd een fluitpijp, doch in zijn latere publicatieGa naar voetnoot3) komt hij op deze zienswijze terug en zegt, dat het een tongpijp is. Een volkomen helder en juist inzicht in het ontstaan der stem hebben MagendieGa naar voetnoot4) en MalgaigneGa naar voetnoot5) verkregen. Volgens den eerste is het strottenhoofd een tongpijp, waarvan de tong, veranderlijk in grootte en vorm, in staat is alle tonen der menschelijke stem voort te brengen: trillen de stembanden over hun geheele lengte, dan worden de lage tonen gevormd; trillen daarentegen slechts de achterste deelen der stembanden, terwijl de andere door spierkracht vast tegen elkander gedrukt worden, dan ontstaan de hooge tonen. De boven het strottenhoofd gelegen organen hebben geen wezenlijken invloed op de hoogte van den toon, maar trachten door wijziging in vorm en grootte zooveel mogelijk daarmee in harmonie te zijn. Volgens Malgaigne werkt het strottenhoofd als een pijp met dubbele membraneuse tong, en wordt de stem slechts in de larynx, en wel door het voorste gedeelte der stembanden gevormd, terwijl het aanzetstuk, vooral ook de neusholten, die door het zacht verhemelte geopend of | |
[pagina 164]
| |
afgesloten kunnen worden, voor den klank der stem van bijzonder gewicht is. Deze strijd over fluit- en tongpijp werd nog eenige jaren door de geleerden voortgezet, tot men eindelijk zekerheid verkreeg omtrent het ontstaan van de stem tengevolge van de uitvinding van den keelspiegel in 1855 door Manuel Garcia, een Spanjaard van geboorte, die als kind van drie jaar met zijn vader in Frankrijk ging wonen, en later Professor in de zangkunst aan het Conservatorium te Parijs werd, nog later te LondenGa naar voetnoot1). Met behulp van het apparaat kon de uitvinder aantoonen, dat de stem ontstaat door periodiek op elkander volgende ontploffingen, die door het openen en sluiten van de stemspleet veroorzaakt worden. Het bovenstaande kan de belangstellende lezer eenigszins uitvoeriger bij GrütznerGa naar voetnoot2) vinden. Laat ons thans zien, wat er in vroegere eeuwen in Nederland omtrent de vorming der stem bekend was, of althans geschreven werd, allereerst door physiologen. In 1758 verschijnt er een boekGa naar voetnoot3), waarvan de schrijver onbekend wenscht te blijven. Hij verklaart gebruik te hebben gemaakt van de werken van MalpighiusGa naar voetnoot4), Boerhave, Ruysch, Morgagni, von Haller en in het bijzonder van B.S. Albinus, zoowel zijn uitgegeven geschriften als zijn dietaat op de colleges. Wetende, welke verwarring er heerscht ten opzichte van de beteekenis aan de namen der verschillende spraakorganen gehecht, verklaart hij keel te gebruiken in den zin van fauces, luchtader (wat wij thans luchtpijp noemen) voor aspera arteria (thans trachea), keelgat voor pharynx, lel (thans huig) voor uvula, strottenhoofd voor larynx en strottenklapje voor epiglottis. In verband met de slikbeweging zegt hij op blz. 35: ‘Men | |
[pagina 165]
| |
kan in een versch gestorven lichaam zien, dat naast de wortel van de Tong het Strottenklapje geplaatst is, hierachter de spleet van 't Strottenhoofd, dan volgdt achterwaarts het Keelgat of de Pharynx: Men kan te gelijk sien, dat niets van den mont naar de Keel kan komen dat niet over het Strottenhooft gaadt.’ Bij het slikken, gaat hij voort, komt de drank echter niet in die spleet, omdat de tong achterwaarts gaat, en het strottenhoofd in voorwaartsche en bovenwaartsehe richting daaronder wordt getrokken, zoodat de spleet door het strotklepje bedekt wordt. Iets verder staat: ‘de spleet van 't Strottenhooft bestaat uit twee delen; een groote opening is 'er achter het Strottenklapje; en een andere kleinder van de achterzijde, waardoor de lucht in de Luchtader gaan moet: deze groote opening kan door geen Spieren gesloten worden, maar alleen de Spleet van het Strottenhooft, om de in- en uitgank van de lucht te bestieren: derhalven, schoon deze Spleet door die Spieren samen gedrukt wordt, blijft 'er nochtans een opening van het Strottenhooft.’ Bijzonder duidelijk is dit niet, maar in ieder geval blijkt wel, dat het bovenstaande aanmerkelijk afwijkt van hetgeen in het hoofdstuk Van de Stem en Spraak op blz. 567 gezegd wordt. Nu is dit gedeelte van het boek volgens de Voorrede een vertaling van Primae lineae Physiologiae Halleri, met hier en daar veranderingen. Haller dan zegt in de vertaling van Anonymus: ‘In het bovenste gedeelte wijkdt het Kraakbeen Arytaenoïdea van zijn weerga af, makende perpendiculair een spleet, die men verkeert overal Glottis heet.’ Als ik het goed begrijp, wordt hier gewraakt de beschrijving, die Anonymus in het begin van zijn boek gegeven heeft. Haller gaat dan verder: ‘De Kraakbeenderen Arytaenoïdeae worden verenigt met het geen Thyreoïdea genaamt is, door dwarse banden, die vrij sterk en veerachtig zijn, doch met het algemene slijmvlies van 't Strottenhooft bekleet, welke ingeplant worden in den vlakken hoek van de Thyreoïdeae. Deze banden kunnen van den anderen (= van elkander) afgebragt worden, zijnde dan de Arytaenoïdeae van haare onderlinge aanraking ontheven; zij kunnen ook weder samengevoegt worden, wanneer deze kraakbeenderen weder tot den anderen (= elkander) komen. Dit is de ware Glottis, die aan een, doch in een rechten hoek, met den boven aangehaalden spleet is.’ Wordt het strottenhoofd opgeheven hetgeen wel een halven duim kan geschieden, dan wordt de glottis nauwer, en de banden komen nader aan elkander. Komt | |
[pagina 166]
| |
er de kracht van de Arytaenoïdei, de schuinsche en de dwarse spieren,bij, dan kan de glottis nauwkeurig gesloten worden. Het strottenhoofd kan ook geheel worden neergedrukt, bijna een halven duim. Dan gaan de arytaenoïdeae van elkander af, en de glottis wordt wijder. Na deze ontleedkundige uitweiding komt de schrijver tot de stem zelf. Deze, zegt hij, ontstaat enkel en alleen, wanneer de lucht door de saamgetrokken spleet zoo geweldig gedreven wordt, dat hij tegen de banden van de glottis aanbonst, waardoor het strottenhoofd in trilling gebracht wordt, die het weer overgeeft, en door zijn veerkracht bevende, vermeerdert het de trilling. Uit de trilling der banden en der kraakbeenderen van 't strottenhoofd samen wordt de stem gevormd; zonder trilling komt er maar een gedruisch. Tot zoover, zou men zeggen, komt Hallers beschrijving van de vorming der stem in hoofdzaak met de opvatting van den tegenwoordigen tijd overeen. In het vervolg echter blijkt, dat hij niet denkt aan trilling der stembanden, maar in tegendeel de glottis gelijkstelt met de spleet van een fluitpijp. Immers hij schrijft het verschil in toonhoogte toe aan de hoeveelheid uitgeademde lucht en de nauwheid van de glottis. Hij zegt: ‘Een scherpeGa naar voetnoot1) toon wordt gemaakt door een nauwe en gespannen Glottis; een zware door een slappe en verwijde; want daardoor valt de lucht op denzelfden tijd met vele golvingen tegen de banden van een vernauwde Glottis, maakt op denzelfden tijd veel trillingen, en in een verwijde Glottis gebeurt het tegendeel.’ Bovendien merkt hij aan het slot van zijn betoog op: ‘nier komt ook het voorbeeld van de Syffeling (= het fluiten) te pas, alwaar zeer duidelijk een scherpe Stem voortkomdt van de naauwe toesluiting van den mont: ook bevestigen zulks de Blaasmuzyk-instrumentenGa naar voetnoot2), waarin de. naauwkeit van het gat, dat de lucht doorlaat, en de snelheit van de uitgeblazen lucht scherpe geluiden maken.’ Voor den volgenden onzin is niet Haller, maar zijn vertaler aansprakelijk: ‘Zang wordt genoemt, wanneer de Stem door vèrscheide graden van scherpheit en grofheit bestiert, uit het opgehevene tusschen tegenstrydige machten en het trillende | |
[pagina 167]
| |
Strottenhooft gedreven wordt, door welk kenmerk het inzonderheit van de Spraak onderscheiden is.’ Tot slot stelt de schrijver de vraag, of het waar zou zijn wat eenige hedendaagsche ontleders beweren op grond van proefnemingen, die ook door beroemde mannen herhaald zijn, dat (in een uitgesneden strottenhoofd) de scherpste tonen zijn, die van de meest gespannen banden voortkomen en dus schielijker trillen; dat de stem verloren gaat, als de geheele band gedrukt wordt; dat, als het middenste gedrukt wordt, het andere vrije deel een octaaf hooger geeft; als een derde deel gedrukt wordt, een quint hooger, enz.Ga naar voetnoot1). Hij wil zich geen partij stellen, zoolang hij geen bewijzen heeft. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat hij voorloopig wenscht voort te gaan, het stemwerktuig te beschouwen als een fluit-, niet als een tongpijp. Een tiental jaren later, in 1769, bespreekt E. Sandifort in Natuur- en Geneeskundige Bibliotheek, V, 834, een Verhandeling van den Duitscher VogelGa naar voetnoot2), die volgens den aankondiger op blz. 1 een zeer nauwkeurige ontleedkundige beschrijving geeft van de Larynx en de deelen, die daartoe behooren, en die daaruit de vorming van de stem verklaart. En dan merkt Sandifort op: ‘Noch Dodart, noch Ferrein, van welker geene uit de verscheide verwijdering en vernauwing van de Glottis, deeze uit de veranderde lengtte van derzelver banden, de geheele zaak zogten te verklaaren, voldeden hem, maar hij begreep, dat beide deeze groote mannen gelijk hadden, en dat de stem niet op een van deeze wijzen, maar op beide te gelijk voortgebragt wierd.’ Dit is dus de meening, die v. Kempelen eerst in 1791 verkondigt. Uit de twee aangehaalde gevallen blijkt, dat onze Nederlandsche physiologen behoorlijk met hun tijd medeleefden en contact hadden met het buitenland. Aan den anderen kant is mij niet gebleken, dat zij iets belangrijks op het gebied der stemvorming hebben geleverdGa naar voetnoot3) | |
[pagina 168]
| |
vóórdat Donders een geheel nieuw geluid liet hooren. Deze schrijft in De Psysiologie der Spraakklanken 1870 o.a. op blz. 9: ‘Bij het spreken is de klank der borststem scherp (sterke boventonen, als van opslaande tongen), bij het zingen minder scherp (zwakkere boventonen, als van doorslaande tongen).’ En op dezelfde blz.: ‘Bij de borststem contraheert zich de binnenste stemspier (m. thyreo-arytenoideus internus), treedt in de stembanden en gaat, uitgerekt door de spanspieren (m. crico-thyre-oideus en crico-aryt. posterior), bij vernauwde stemspleet (m. aryten.) mede in trilling over .... Bij de faucet-stem contraheert de binnenste stemspier zich niet, treedt dus ook niet in de stembanden, en trillen, bij onvolkomen vernauwde stemspleet, de banden alleen, - door de spanspieren, onder zwakke tegenwerking der buitenste stemspier, uitgerekt.’
In overeenstemming met de hierboven aangehaalde woorden van Haller, dat de perpendiculaire spleet tusschen de bekervormige kraakbeentjes overal verkeerdelijk Glottis wordt genoemd, vind ik bij alle niet-physiologen van vroegeren tijd die spleet beschreven als de plaats, waar de stem gevormd wordt. Weliswaar vermeldt Petrus MontanusGa naar voetnoot1) niet waar en hoe de stem in het strottenhoofd ontstaat, maar hij bedoelt toch vermoedelijk de aangewezen plaats, waar hij de volgende beschrijving geeft: Bij het hoofd van een Duitsche fluit ontstaat het geluid door de lucht er door te drijven, en dit is een klank of geruisch naarmate het instrument behoorlijk vochtig is, of door droogte of een ander beletsel niet fluiten wil; ook bij het fluiten met de lippen kan men slechts blazen, als zij droog zijn. Zoo is het ook met de menschelijke stem gesteld: het stemgat, d.i. de plaats, waar het wezen der stem zijn oorsprong heeft, is een klinkgat, wanneer de klank ontstaat door den gladden doortocht van adem, maar een ruischgat, wanneer het geluid door een stuitenden doortocht van den adem ontstaat. Bijna 60 jaar later verkondigt Joh. Conrad AmmanGa naar voetnoot2), een medicus: De stem wordt in de kleine kraakbeenderenGa naar voetnoot3) van de strot geboren, maar daarna wordt zij door verschillende werktuigen in deze of gene letters gebeeld. Voor een heldere stem | |
[pagina 169]
| |
wordt vereischt, dat de genoemde kraakbeenderen glad en met geen taaie slijm belemmerd zijn, anders zou de stem bederven, schor worden, ja geheel vergaan. Het zoogenaamde tongetje van de fluit en andere blaasinstrumenten of wat de plaats er van vervult, is in den mensch het klaptongetje (epiglottis) en de huig (uvula)Ga naar voetnoot1). De overige kraakbeenderen van de strot dienen voornamelijk om de stem groverGa naar voetnoot2) of fijner te maken, inzonderheid het tongbeen, dat door hulp van zijn menigvuldige spieren omhoog en omlaag kan getrokken worden. Ook de kleine spiertjes van den strot werken mede, om de kloove of opening des strots wijder of nauwer te maken. De strot moet tamelijk droog en hard zijn, hetgeen omtrent de jaren van Manbaarheid geschiedt. Schorheid wordt veroorzaakt, wanneer de strot, inzonderheid het klap-tongetje, met een lilachtig slijm overtrokken is, waardoor het onbekwaam wordt, om in een dreunende beweging gebracht te worden. Een gebroken stem ontstaat, als iemand zijn stem forceert of haar te zeer tracht te verheffen. De verklaring hiervoor is te vinden in fluiten en snaren: wanneer men door een hinderpaal haar gewonen klank in tweeën verdeelt, zullen zij beide een octaaf hooger wezen, maar als ze ongelijk zijn, zal de eene klank lager dan de andere zijn. Dit noemt men gebroken stem. -Deschrijver doet een beroep op de natuuronderzoekers om vast te stellen, of misschien niet de menigvuldige kleine spiertjes van den strot het gesnor kunnen veroorzaken, evenals bij insekten geschiedt door de spiertjes, die in het hol van het middenlijf verborgen zijn. Lambert ten KateGa naar voetnoot3) is de eerste, die de klankvorming physisch tracht te verklaren. Zij geschiedt volgens hem door in- en uitpuiling eeniger luchtdeelen. Deze beweging kan al de verschijnselen der klanken voortbrengen. Op vijfderlei wijze kan men inpuiling aan een luchtbel of eenig klinkbaar luchtdeeltje toebrengen. Een daarvan is door ‘geprangde doorpersing’, zooals bij het maken van de stem, en het blazen door het rietje van een basson of hobo-riet. Wanneer de klankvorming geschiedt door beknelling der luchtdeelen, als bij de fluit, of door een geprangde uit- of doorpersing als bij de stem, en op riet te blazen instrumenten, zoo wordt altoos een zeker vertrek of vergaderplaats van lucht | |
[pagina 170]
| |
vereischt, waarin de doorgeprangde klankmakende luchtdeeltjes haar onderscheidene bepaling van toon erlangen zullen; en naarmate dat er veel of weinig luchtdeelen in dat vangvertrek vervat zijn, en alzoo de klanksdoorgang naar de vrije lucht min of meer belet vindt, zoo zal de vernieuwing snel of traaglijk volgen: hierom is het geluid eener fluit zooveel lager, wanneer al de gaten met den vinger gestopt zijn, dan wanneer eenige of alle open gelaten worden, aangezien in het laatste geval de doorgang naar de vrije lucht minder belemmerd is dan in het eerste. Na zijn beschrijving van het ontstaan der stem in de schreef, die gevormd wordt door het toeknijpen van ‘de twee kraakbeenige binnenlipjes,’ vervolgt hij aldus: Zoodra deze tollenaar (dit kraakbeen meen ik) den uitgang zoo dicht beprangd en bepaald houdt, dat de uitgedrongen luchtdeelen niet tolvrij zonder inbuiging door kunnen, zoo wordt wel vooreerst een zeker geluid of klankbeweging daardoor gewrocht, maar totnogtoe niet genoeg bepaald in allerhande toon of toonverandering. Deze nieuw gemaakte klank vliegt niet terstond in de onbepaalde ruime lucht, doch geraakt allereerst in het kamervertrek, dat achter in de keel boven den uitgang der longpijp is, en dat geplaatst is tusschen neus en mond. Dit is als het hof, waar de vereischte vrijbrief te halen is. En, evenals in de buis van een blaasinstrument door het bezetten der gaten de vrije uitgang of beweegbaarheid der luchtdeelen en bij gevolg de toon bepaald wordt, zoo moet door het besturen van het achterdeel onzer tong met behulp van haar spieren, dit kamervertrek enger of ruimer, en bij gevolg de toon hooger of lager gemaakt worden. Deze opvatting kon op den duur niet bevredigen, omdat men voelde, dat er in het stemgeluid ook trillingen van een orgaan waren. Wellicht door deze gedachte geleid, komt een eeuw later de groote BilderdijkGa naar voetnoot1) met een oplossing van deze moeilijkheid, die te kostelijk is, om hier niet een plaats te vinden: ‘De keel (of, beter gezegd, strot) is het uiterste van de luchtpijp waardoor men adem haalt, en gedeeltelijk gedekt door een ter ademing beurtelings openend en wederom dekkend Mep jen, en aan deze opening met een soort van snaar voorzien, die men willekeurig (ofschoon van de daadzelve onwetend) meer of minder spant, en door welker meer of mindere spanning zoo wel als door de meer of mindere drilt der uitademing de Mank sterker of zwakker, | |
[pagina 171]
| |
hooger of lager is.... De tong, vatbaar voorin- en uitstrekking, en (als alle dierlijke vleeschspieren) voor zwelling en samentrekking, is met eene soort van goot voorzien, waarlangs de uitgedreven adem of stem henenstroomt ('t geen men in de dieren een gespleten tong noemt), zonder 't welke de uitademing geen bepaalden stemklank kan voortbrengen.’ De rest is even grappig. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, is L.A. te WinkelGa naar voetnoot1) de eerste taalgeleerde, die een korte en over het geheel juiste beschrijving geeft van het ontstaan der stem door trillingen van de stembanden, die aan de lucht in den mond meegedeeld worden. Op hem volgt T. RoordaGa naar voetnoot2), die echter verkeerdelijk het adem-geluid en de fluisterstem gelijkstelt, en eindelijk komt W.L. van HeltenGa naar voetnoot3), met wien de phonetiek haar intrede in de Nederlandsche Spraakkunst doet. Langen tijd hadden Jacob GrimmGa naar voetnoot4) en W.G. BrillGa naar voetnoot5) met hun spraakkunsten hoogtij gevierd, en om een denkbeeld te geven hoe vijandig de eerste tegenover de nieuwe ontdekkingen stond, wil ik hier aanhalen, wat hij schrijft op blz. XV van zijn Vorrede: ‘Nur wenn man den lauten rein-physiologische functionen unterschiebt und darauf ein unerwiesnes und unbeweisbares system gründet (so viel scharfsinn und feiner tact sich dabei auch an den Tag gelegt hat) wird mir wenigstens die luft allzu dünn (ik cursiveer), und ich vermag nicht darin zu leben.’ Dat de Spraakkunst van Brill de nieuwe richting in den weg stond, blijkt uit de Voorrede van Van Helten, waarin hij o.a. zegt, dat hij zijn boek heeft geschreven, omdat Brill van de vorderingen en nieuwe ontdekkingen geen gebruik heeft gemaakt. Twee jaar na de verschijning van Van Helten's Spraakkunst, in 1885, wordt het tijdschrift De drie Talen opgericht, en reeds in den eersten Jaargang verschijnen in het Duitsche en Engelsche gedeelte uitvoerige artikelen van de Redacteurs over phonetiek, en in den zevenden Jaargang volgt de Redacteur voor het Fransch het voorbeeld van zijn collega's. | |
[pagina 172]
| |
Op deze wijze wordt de grondslag gelegd voor de nieuwe methode van onderwijs in de vreemde talen hier te lande. | |
Het zachte verhemelte.Omtrent de wijze, waarop de neusholte bij het spreken afgesloten wordt, heeft men lang in het onzekere verkeerd. Montanus (blz. 33) meent, dat optrekking van de huig de choanen (achter-neusholten) afsluit; hij noemt het zacht verhemelte in dit verband nietGa naar voetnoot1). DzondiGa naar voetnoot2) zegt op blz. 30, dat bijna alle oudere en nieuwere physiologen, onder wie hij ook von Haller noemt, de meening zijn toegedaan, dat bij het uitspreken der klinkers en het zingen, de choanen door het zacht verhemelte afgesloten worden. Dit moet men waarschijnlijk zoo opvatten, al blijkt het niet bijzonder duidelijk uit zijn aanhalingen, dat het zachte verhemelte rechtstreeks de choanen afsluitGa naar voetnoot3) en niet, dat het dit doet door zich luchtdicht tegen den pharynxwand aan te drukken. AnonymusGa naar voetnoot4) laat zich met meer zekerheid uit. In zijn betoog om te bewijzen, dat het strottenhoofd niet gesloten wordt, wanneer men met open mond en neusgaten den adem inhoudt, zegt hij o.a.: ‘wanneer het verhemelte achterwaarts bewogen zich tegen het keelgat plaatst, en de wortel van de tong tegens het verhemelte, (dan wordt daardoor) belet, dat de lucht door de Mond niet kan uitgaan, en in het Keelgat belet het verhemelte de ingang in de neusgaten.’ Het onderzoek van Dzondi getuigt van groote zelfingenomenheid, maar heeft voor ons geen waarde. Hij beweert b.v., op blz. 29, dat bij alle klinkers beide deelen van het zachte verhemelte onbewogen blijven: De lucht gaat den mond, en niet den neus, uit, omdat zij altijd den kortsten weg kiest! | |
[pagina 173]
| |
BrückeGa naar voetnoot1) gaat een stap verder: ‘Sobald man einen Vocal, z.B. das a, bei dem die Untersuchung am leichtesten ist, rein ausspricht, so hebt sich das Gaumensegel nach oben und hinten, so dass es von dem Luftstrom an seiner forderen Fläche getroffen wird, und diesen ganz in die Mundhöhle hineinleitet, und wenn man die Lippen schliesst, so dass aus dem a ein ab wird, so presst die Luft das Gaumensegel fest gegen die hintere Wand des Pharynx, so dass es die Mundhöhle gegen die Choane hin naeh Art eines Ventils hermetisch verschliesst.’ Hij weet dus, dat het zachte verhemelte vast tegen den pharynxwand kan aandrukken, maar hoe dit geschiedt, vermeldt hij niet, en bovendien is hij van meening, dat dit slechts bij enkele spraakklanken plaats heeft. LaterGa naar voetnoot2) heeft hij zijn inzicht gewijzigd: Het zacht verhemelte nadert den achterwand van de pharynx, en verdeelt daarmede de pharynx in twee afdeelingen, a. strottenhoofd-mondbolte, b. neusholte. Men kan zich, voegt hij er bij, hiervan overtuigen, door een brandende kaars voor den mond te houden, terwijl men een klinker spreekt. Was dus Brücke de eerste, die er op wees, dat bij de niet-neus-klanken het zachte verhémelte een scheidingsmuur tusschen keelen neusholte vormt, de Duitscher PassavantGa naar voetnoot3) kon aan een patient met gespleten verhemelte nauwkeurig nagaan, hoe dit geschiedt. Hij vond n.l. het volgende: De achterste keelwand zwelt ter hoogte van het harde verhemelte naar voren uit. De zwellingGa naar voetnoot4) | |
[pagina 174]
| |
is naar boven steeds scherp begrensd; zij is l½ -2‴ dik en meer, en is van boven naar onderen 3-4‴ breed. Aan deze zwelling vindt bij opgetrokken zacht verhemelte de afsluiting plaats. Als ik niet vreesde te uitvoerig te worden, zou ik nog meer uit deze keurige, duidelijke verhandeling aanhalen. Den belangstellende wordt de lezing er van ten zeerste aanbevolen.
(Wordt vervolgd.) L.P.H. Eijkman. |
|