Deken. - Frifs Hopman beoordeelt het proefschrift van H. Vissink over Scott and his influence on Dutch Literature, dat hij degelik, rijk gedokumenteerd en goed geschreven acht, maar waarin hij meer ‘artistieke kenschetsing’ gewenst had. - G.J. Geers beoordeelt het proefschrift van J.A. van Praag over La comedia espagnole aux Pays-Bas au XVIIe et au XVIIIe siècle.
De Nieuwe Gids. Maart. K.H. de Raaf schrijft, naar aanleiding van Prinsen's monografie, Over Pieter Corncliszoon Hooft. Hij betwijfelt of Prinsen wel ‘de meest geschikte persoon is, om Hooft, den ingetogen vormkunstenaar, den filosofeerenden poëet, naar behooren te waardeeren’. De daarop volgende aantekeningen dienen om het bewijs voor deze stelling te leveren.
De Stem. April. Wies Moens publiceert in briefvorm een Zelfverweer tegen het betoog van U. van der Voorde.
De Beiaard. April. In een studie Wat zong Oud-Kempenland? geeft Jozef Simons een aardig overzicht met vele proeven van de liederen die nog in de Kempen bewaard bleven.
Groot-Nederland. Maart. Frans Coenen bespreekt o.a. Prutske van Stijn Streuvels en De Nederlandsche Litteratuur na 1880 van H. Robbers.
April. In zijn Studies van de Tachtiger Beweging geeft Frans Coenen het slot van het hoofdstuk Poëzie, waarin hij het werk van Kloos bespreekt, wiens ‘kunstontwikkeling blijkbaar binnen de jaren '80 en '94 besloten ligt’, van Albert Verwey, wiens ontwikkeling hij ook na de Nieuwe Gids-tijd volgt, en voor wie hij maar weinig waardering toont, van Van Beden en van Gorter.
Elseviers Maandschrift. Maart. H. Robbers bespreekt De vraag zonder antwooord van P.H. van Moerkerken, eigenlik een reeks van drie romannetjes, waarvan het derde z.i. het best geslaagd is.
Stemmen des tijds. Maart. Twee bijdragen tot de literatuurgeschiedenis heet een beknopt artikel van C. Tazelaar, waarin hij Adama van Scheltema's boek Kunstenaar en Samenleving en de herdruk van L. van Deyssel's Multatuli bespreekt.
April. Ph. A. Lansberg bespreekt de bundel Zomervlammen van Pol de Mont.