De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Boekbeoordelingen.Herman Robbers: De Nederlandsche litteratuur na 1880 (Amsterdam - ‘Elseviers’ - 1922). Prijs f 1,60.Robbers bezit uitnemende eigenschappen om voor een groot publiek letterkundige onderwerpen te behandelen; een warme belangstelling voor de litteratuur-beoefening, die hij als levenstaak koos, een grote belezenheid, een gevormde smaak en een vlotte stijl, die zich in 't biezonder voor de causerie-vorm leent. Daarbij komt een eerlikheid en bescheidenheid, die vertrouwen inboezemen, wanneer hij zegt: als ‘schrijver, verliefd op litteraire schoonheid’ geef ik uiteraard geen objektieve waarheden, maar ‘in mijn subjectiviteit ben ik toch zoo onpartijdig geweest als mij maar eenigszins mogelijk was.’ Dat een boekje van zijn hand over een onderwerp, dat hem zo zeer ter harte gaat, onderhoudend en leerzaam zou zijn, was vooraf te verwachten, en werd door de uitkomst bevestigd. Menig lezer zal er met genoegen feiten, opmerkingen, verstandige oordeelvellingen in zoeken en vinden, die hij hij de beschrijvers van onze letterkunde, die dit tijdvak òf niet, òf vluchtig behandelden, moet missen. Wie evenwel in dit boekje een stuk litteratuurgeschiedenis meent te vinden, zal zich teleurgesteld voelen. De schrijver heeft in zijn Inleiding (blz. 5) met prijzenswaardige zelfkennis uiteengezet dat een diepere beschouwing van onze letterkunde een kultuur-historiese en internationale achtergrond niet zou kunnen ontberen, maar ook nu hij zich binnen de engere litteratuurgrenzen bewoog, schoot zijn kompositievermogen te kort. In de vier eerste hoofdstukjes is tenminste nog een poging gedaan om perspektief te krijgen: na een inleiding en een karakteristiek van de Nieuwe-Gids-beweging volgen de ‘zeven leidende figuren der beweging van '80’, omringd door de ‘andere medewerkers’; maar verderop volgt een lange reeks van schrijvers, òf los naast elkaar, slechts gebrekkig chronologies, òf naar genres (poëzie en proza) gerangschikt. En ook in dat eerste gedeelte krijgen de zeven ‘representatieve figuren’ (Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eeden, Gorter, Van Looy en Prins), die | |
[pagina 152]
| |
terecht een centrale plaats verdienden bij het schilderen van deze periode, tesamen .... 13 blz. Voor Verwey's ‘saplooze degelijkheid’ (blz. 30), voor Van Eeden als ‘modern tweespaltige figuur’ voelt de schrijver niet veel, maar was dat een reden om deze belangrijke auteurs na de Nieuwe-Gids-tijd zo stiefmoederlik te behandelen, alsof hun rol uitgespeeld was? Voor een geschiedenis van deze periode is het van het grootste belang, de diepere oorzaken van de Nieuwe-Gids-krisis, die reeds omstreeks 1890 begint, bloot te leggen. Een negenjarige ‘bloeitijd’ aan te nemen (blz. 40) is stellig onjuist: de jaargangen 1892-'94 leveren de bewijzen van het tegendeel! De ontwikkeling van de tijdschriften in verband met de groepéring van schrijvers verdiende meer belangstelling, dan in het slothoofdstukje aan den dag komt. De warme bewondering waarmee Robbers het werk van Arij Prins en vooral van Jac. van Looy bespreekt, toont reeds aan, dat de eigenlike liefde van deze romanschrijver en criticus begrijpelikerwijze uitgaat naar de prozakunst. Zijn oordeel over poëzie blijft terughoudend, onvast of weifelend: Gorter's Pan deelt nog ia de lof van zijn Mei-poëzie; in het oordeel over Bastiaanse en Adama van Scheltema is een geven en nemen. Daarentegen heeft hij een gevestigde mening over het werk van tal van prozaschrijvers, met duurzame belangstelling gelezen of in de Elseviers-kritieken ontleed. Menig jong auteur zal hem dankbaar geweest zijn voor nuttige wenken. De schaduwzijde van deze omvangrijke kennis is, dat een ‘dichte drom’ (blz. 85) zich op verscheiden bladzijden verdringt en het in een zo eng kader wat benauwd krijgt. Dat Robbers zijn boekje, ondanks die overvloed van namen toch zo leesbaar hield, is ongetwijfeld een verdienste, maar daardoor gaan de ontwikkelingslijnen te vaak schuil. Over de wording en ontwikkeling van het naturalisme hier te lande hadden we gaarne iets meer vernomen, evenals over de invloeden van het buitenland, waarbij ‘navolging’ niet verward mag worden met ‘imitatie’ (blz. 48). Wellicht schenkt Robbers ons nog eens een meer uitgewerkte studie over de Nederlandse romankunst voor en na 1880, een studie die hem zelf en de lezer ongetwijfeld meer voldoening zou geven, en waarin het beste gedeelte van dit boekje zich zou kunnen oplossen. C.d.V. | |
[pagina 153]
| |
Dr. J. te Winkel: De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Tweede druk. Deel I en II (Haarlem - De Erven F. Bohn - 1922) (Prijs f 20.-)Met onverflauwde werkkracht blijft de oud-hoogleraar Te Winkel zich wijden aan zijn levenstaak: de voltooiïng van een volledige geschiedenis van onze letterkunde. In 1907 kondigde hij reeds aan, dat de beknopte behandeling van de Middeleeuwen in het eerste deel van zijn Ontwikkelingsgang later aangevuld zon worden door een herdruk van zijn, in 1887 verschenen uitgebreide Geschiedenis over dit tijdvak. Terwijl het vijfde deel van het Ontwikkelingsgang dateert van 1921.Ga naar voetnoot1), dragen de twee delen van het nieuwe boek, samen meer dan 1000 blz., het jaartal 1922. Ben grote voldoening voor de schrijver is, dat tegelijk zijn Ontwikkelingsgang een herdruk behoefde, zodat het nieuwe werk het oude eerste deel komt vervangen. Leggen we het jongste werk naast dat van 1887, dan blijkt dadelik dat er geen sprake is van een herdruk, maar van een geheel omgewerkte en uitgebreide uitgave. Er is sedert op het gebied van de Middeleeuwse letterkunde ijverig gewerkt, en Te Winkel, getrouw aan zijn eerste liefde, heeft zich niet veel laten ontgaan. De hoofdindeling heeft hij behouden, al is het aantal hoofdstukken uitgebreid. Hij heeft zich niet door Kalff laten verleiden om een strengere chronologiese splitsing, in 't biezonder tussen de 13de en 14de eeuw te beproeven. De enige mijlpaal tussen de aangenomen twee tijdvakken is het jaar 1430: daarvóór liggen de eigenlike Middelleeuwen; daarachter de rederijkerstijd. Binnen die grenzen blijft de stof voornamelik gerangschikt naar de litteratuursoort (ridderroman, dierenepos, legenden, leerdicht, proza) of gegroepeerd om belangrijke auteurs (Maerlant, Velthem, Boendale, Potter). Was dit beginsel streng doorgevoerd, dan zou ook het jaartal 1430 als' scheidspunt moeten vervallen, want nu wordt b.v. het proza van de moderne devotie in het eerste, het geestelik lied in het tweede tijdvak behandeld. Hoewel wij de voorkeur blijven geven aan de strengere chronologie in de compositie van Kalff, waardoor de historiese samenhang en de ontwikkelingslijnen duideliker uitkomen, is het mozaiek van Te Winkel's boek, waarin de op zich zelf afgeronde hoofdstukjes vaak los naast | |
[pagina 154]
| |
elkaar geschikt zijn, daarom minder bezwaarlik, omdat de grote verdienste, zowel vroeger als nu, gelegen is in de volledige en zorgvuldige behandeling van het détail, en de nauwkeurige registers gemakkelijk in de stof, ook al is het bijeenbehoorende over verschillende hoofdstukjes verdeeld, de weg doen vinden. In verband daarmee is het een voordeel, dat Te Winkel teruggekeerd is tot de methode, die geheel bij de aard van zijn werk past, om in uitvoerige voetnoten de lezer dadelik verantwoording te geven van beknopt gestelde mededelingen, of hem verder met uitvoerige inlichtingen bij zijn studie voor te lichten. De geest van het werk is begrijpelikerwijze dezelfde gebleven. Dat blijkt uit de Inleiding, die met enige aanvullingen en verduidelikingen overgenomen is uit de eerste druk van de Ontwikkelingsgang. De principiële bezwaren die wij vroeger daartegenover ontwikkelden, blijven dus onverzwakt gelden. De volstrekte objektiviteit, die Te Winkel in theorie als eis stelt aan de geschiedschrijver, is tegenover de Middeleeuwse stof gemakkeliker vol te houden dan bij de behandeling van de moderne tijd, maar zijn waardering van de mystiek wordt belemmerd doordat hij daarin allereerst ‘eene beklagenswaardige geestverstoring’ ziet Vandaar dat hij door Hadewijch's poëzie, die ‘van het begin tot het einde van dezen ziektetoestand getuigt’, niet ‘aethetisch aangedaan’ kan worden, terwijl hij ook bij sommige heiligenlevens zijn tegenzin niet kan overwinnen. Het behoeft nauweliks gezegd te worden dat het boek geheel op de hoogte van de tijd is, een betrouwbare en onmisbare vraagbaak voor alle studerenden op dit gebied. Bijna nergens komt het voor, dat een boek of zelfs een artikel aan zijn aandacht ontsnapteGa naar voetnoot1), of feitelike gegevens aanvulling en verbetering | |
[pagina 155]
| |
behoeven. De oordeelvellingen, aanhalingen en inhoudsopgaven berusten op zijn eigen, zeldzame belezenheid. Dit alles maakt dat de nieuwe delen van de Ontwikkelingsgang een belangrijke aanwinst zijn, en dat wij ons kunnen verheugen in het feit dat Te Winkel, juist door zijn geheel andere opzet, een werk geschreven heeft, dat naast Kalff's boek telkens met vrucht te raadplegen is. C.d.V. | |
Afrikaanse Prosabundel. 'n Bloemlesing uit die eerste en twede beweging, samengestel deur Dr. P.O. Schoonees. (Amsterdam - J.H. de Bussy - 1922.) (Prijs f 3.-, geb. f 3.50.)Ter begeleiding en toelichting van zijn proefschrift, door Dr. Pienaar in deze aflevering uitvoerig besproken, stelde Dr. Schoonees een bloemlezing samen, die vooral in ons land, waar de Afrikaanse werken nog weinig voorkomen, aan velen ongetwijfeld welkom zal zijn. In een boekdeel van 325 bladzijden is een ruime keuze gedaan, ingedeeld overeenkomstig de hoofdstukken van het proefschrift, maar voorafgegaan door een paar stukken uit de eerste beweging, van S.J. du Toit en Jan Lion Cachet, om de tegenstelling duideliker te doen uitkomen. Dan geeft ons het kernachtige, vaak inderdaad wel-sprekende ‘polemiese prosa’ van voormannen als Preller en Celliers een beeld van de strijd voor de moedertaal. G.R. von Wielligh krijgt, met enige karakteristieke stukken, een afzonderlik hoofdstukje als ‘die laaste stem uit Die Genootskap van Regte Afrikaners’. Daarop volgen, naar de stof ingedeeld, Romans, Verhale en Sketse, waarin 15 auteurs vertegenwoordigd zijn, Satieries-humoristiese prosa, didaktiese prosa, Diereleskrywing, een opmerkelike schets van A.A. Pienaar (Sangiro), Reisbeskrywing en ten slotte een uitvoeriger hoofdstukje Historiese prosa, vertegenwoordigd door 9 schrijvers. Als tegenhanger van Pienaar's bloemlezing uit de dichters kan dit boek uitstekende diensten bewijzen ter oriëntering op een gebied, dat de meeste Nederlanders nog vreemd is.
C.d.V. | |
[pagina 156]
| |
Antigone van Sophocles, vertaald door Corn, van Ghistele, gedrukt door Simon Cock in 1556, ingeleid en heruitgegeven door Dr. J. Grietens. (Uitgave der Antwerpsche Bibliophilen No.36). Antwerpen - De groote boekhandel - 's Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1922.Na de oorlog hebben ook de ‘Antwerpsche Bibliophilen’ hun werkzaamheid hervat. Zij deden een eigenaardige keuze door deze Griekse tragedie, ‘rhetorikelijcke ghetranslateert’ uit het Latijn, uit zijn schuilhoek te voorschijn te halen. Dat Van Ghistele een rederijkers-bewerking leverde van Terentius, van Ovidius, Horatius en Vergilius is algemeen bekend, maar niet dat hij zich ook aan deze stof waagde. De inleiding geeft bibliografiese toelichting en een verdediging van deze Antwerpenaar, die ‘ook wel wat heeft bijgedragen tot den opbouw van de Renaissance in Holland.’ De tekst geeft een diplomatiese afdruk van de enige oude uitgave, zonder taalkundige verklaringen. De sierlike druk op mooi oud-Hollands papier, met een facsimile van het titelblad doet de uitgever eer aan.
C.d.V. |
|