No. 3. In de Vlaamsche Kroniek geeft Maurits Sabbe door een reeks beknopte beoordelingen en aankondigingen, een overzicht van de Vlaamse letterkunde uit de laatste tijd; zowel oudere als jongere schrijvers zijn daarin opgenomen.
Vlaamsche Arbeid. Des. Op Ons referendum over de huidige malaise en de Vlaamsche Letterkunde kwamen drie antwoorden in, die in deze aflevering afgedrukt worden, nl. van Wies Moens Jules Persijn en André de Ridder.
Jan. In de rubriek Bibliographie bespreekt K. van den Oever o.a. De Nederlandsche Litteratuur na 1880 van H. Robbers. Hij betreurt het, dat de schrijver ‘de Roomsch-Nederlandsche litteratuur niet, zooals het hoort, in zijn merkwaardig boekje tot haar recht doet komen’.
Dietsche Warande en Belfort. Jan. L. Reypens publiceert een lezing over De Geestelijke Physionomie van Ruusbroec, waarin hij zijn leven nagaat en de invloeden waaronder Ruusbroec zich ontwikkelde (de Kerkvaders de Parijse wetenschap, de speculatieve mystiek van Eckart), om te eindigen met een hooggestemde lof op den schrijver en mysticus, ‘een dier toppen, waar een volk zich blijvend kan naar heffen’.
Febr. In een opstel van J. Rombouts over Simon Stevin zijn enkele bladzijden gewijd aan de taalzuivering en de nationaliteitsgedachte bij deze Bruggeling.
De Bibliotheekgids. Febr. Jaak Lemmers schrijft een artikeltje over Victor de Meyere, dat behalve een overzicht van zijn werk, ook een uitvoerige bibliografie geeft.
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Jan. In een uitvoerig betoog, getiteld De ‘Bruloft’ van Ruysbroeck als voorbeeld der ‘Twaelf Dogheden’ gehandhaafd, bestrijdt J. van Mierlo grondig de opvatting van A.C. Bouman, als zou Ruusbroec omgekeerd in zijn ‘Bruloft’ een jeugdwerk tot grondslag genomen hebben. In een volgende studie zal de echtheid van de ‘Twaelf Dogheden’ getoetst worden.
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde, XLI, afl. 4. In een bijdrage Africana III stelt D.C. Hesseling zijn opvatting over Het Nederlands aan de Kaap tijdens Van Riebeek tegenover die van D.B. Bosman (N. Taalg. XVI, 113). Hij handhaaft zijn stelling dat ‘de tijd tussen 1658 en 1685 vermoedelik de