De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Antieke metra in moderne vertalingen.Bijna even talrijk als de vertalingen van Griekse en Latijnse dichters zijn de verhandelingen over de mogelikheid of gewenstheid om de antieke metra in moderne talen weertegeven. De meeste vertalers hebben de behoefte gevoeld om in voorberichten of afzonderlike opstellen hun zienswijze ten opzichte van deze netelige kwestie te verdedigen. Een overzicht van het voornaamste wat er over geschreven is in ons land, en tevens een behandeling van het vraagstuk zelf, vindt men in het voortreffelike proefschrift door Dr. F. Kossmann in 1922 verdedigd.Ga naar voetnoot1) In theorie hebben ongetwijfeld zij gelijk die de versbouw van Grieken en Romeinen ongeschikt achten voor Europese talen van onze tijd. Wij hebben geen altijd lange en altijd korte klinkers, wij kennen geen standvastige kwantiteit, noch door de duur van de vokale elementen, noch door bepaalde afsluiting der lettergrepen; de heffingen en dalingen van ons rythme kunnen wij wel als surrogaten gebruiken van lang en kort, maar in zijn wezen blijft het Nederlandse vers verschillend van het Griekse of Romeinse. Bij onze naburen is het niet beter gesteld: 't slechtst bij de Fransen, die in hun sylbentellend vers al een hoogst gebrekkig surrogaat hebben voor 't antieke metrum, maar ook de Duitsers, en nog meer de Engelsen, moeten zich vergenoegen met hexameters die dat eigenlik niet zijn en 't alleen zo wat kunnen worden door de welwillendheid van de lezer. Men behoeft slechts enkele regels te scanderen van 't begin van Longfellow's Evangeline, om er zich van te overtuigen: ‘In the Acadian land, on the shores of the Basin of Minas,
Distant, secluded, still, the little village of Grand-Pré,
Lay in the fruitful valley. Vast meadows stretched to the eastward,
Giving the village its name, and pasture to flocks without number’.
Doet men iets te kort aan Longfellow's roem en aan de schoonheid van zijn gedicht, indien men hier spreekt van een | |
[pagina 114]
| |
pseudo-daktylies gehuppel, onderbroken door rustiger maten waaraan men door de voordracht niet meer dan een flauwe gelijkenis op een echte spondaeus kan geven? De drie spondaci die in de tweede regel na de eerste dactylus komen, zijn in dit opzicht vooral kenmerkend. Maar nu de praktijk. Zijn er in die, laat ik maar zeggen zogenaamde, klassieke metra geen schone verzen geschreven, zowel in oorspronkelike gedichten als in vertalingen? En herinnert het rythme van die verzen, het hoofdbeginsel van alle poëzie, ons niet aan het rythme dat wij waarnemen in de overeenkomstige gedichten van de oude dichters? De eerste vraag zal wel iedereen bevestigend beantwoorden; ik doe dat ook ten opzichte van de tweede, als ik de samengestelde metra van de lyriek en der koorzangen in het drama mag uitsluiten. - Maar dan lopen we gevaar van te gaan strijden om een benaming! Wat deert het ons hoe men 't metrum van Evangeline noemt, als het gedicht ons ontroert, en wie zou Boutens durven verwijten dat hij Aeschylus en Sophocles ook in hun metra, voor zo ver zij zich daar enigszins toe leenden, heeft nagevolgd, nu de uitkomst schoon is en ons waarlik een echo geeft van het oorspronkelike? Daarbij komt dat we ons licht een benepen voorstelling maken van het klassieke, vooral van het Griekse, metrum en even licht vergeten dat we niet dan hoogst gebrekkig 't ‘geluid’ van een Grieks vers kunnen horen. Om mijn bedoeling duidelik te maken, kan ik mij tot de hexameter bepalen. Wie aan een Nederlandse spondaeus de eis stelt dat beide lettergrepen juist even ‘lang’ zijn (even veel klemtoon hebben), en dat de beide laatste voeten van een dactylus te zamen precies gelijk zijn aan de eerste voet, denkt er niet aan dat de schoolregel: ‘een lange = twee korte’, niet als een wiskunstige formule mag opgevat worden, want dan zou men tot de ongerijmdheid komen dat in 't Grieks (of Latijn) alle korte lettergrepen even kort en alle lange even lang waren. Geen mens die enige studie gemaakt heeft van fonetiek zal dat geloven. Verder zal een billik beoordelaar van Nederlandse hexameters niet mogen verzwijgen dat in de gedichten van Homerus talloze ‘vrijheden’ voorkomenGa naar voetnoot1), die tot wanhoop moeten brengen wie naar 't gewone schema de verzen wil scanderen, wil dood-scanderen, zou men kunnen | |
[pagina 115]
| |
zeggen. Men kan die afwijkingen voor een deel door emendatie wegwerken of verklaren uit het wegvallen van een digamma, men kan, met de Byzantijnse metrici van ‘kwalen’ spreken en de pathologiese gevallen in groepjes verenigenGa naar voetnoot1), de feiten blijven in een verontrustend groot getal bestaan en men moet wel aannemen dat zij tot de eigenlike tekst van Homerus behoren, zij 't ook als overblijfsels van een minder schoolse, oudere techniekGa naar voetnoot2). En als ik spreek van de moeilikheid om ons 't ‘geluid’ van een Grieks vers voor te stellen, dan denk ik niet alleen aan onze gebrekkige kennis van de Griekse klanken in de verschillende eeuwenGa naar voetnoot3), maar vooral aan ons onvermogen om kwantiteit en muzikaal aksent tot hun recht te laten komen en tegelijk de ‘ictus’ in acht te nemen. We mogen tevreden zijn als we het rythme - trouwens het essentiële van elk vers - van het oorspronkelike kunnen horen, en dat genot kunnen begaafde vertalers, al betekent in hun taal kwantiteit en aksent iets anders dan in de klassieke talen, ons, naar mijn mening, schenken zolang zij zich aan de eenvoudige schemata houden. Er bestaat echter een ander bezwaar (of gevaar) dan het gewoonlik genoemde bij 't overbrengen van antieke verzen in de maat van het oorspronkelike, en daarop wil ik tans wijzen. Voor zo ver ik weet, is het nooit een voorwerp van discussie geweestGa naar voetnoot4), | |
[pagina 116]
| |
en toch leent zich de zaak tot een objektieve beschouwing, die aanleiding geeft tot positieve gevolgtrekkingen. Tot recht begrip van 't bezwaar dat ik bedoel, bedenke men het volgende. Een hexameter heeft een bepaald aantal sylben (ten minste 12, ten hoogste 17) en hetzelfde geldt van elk vast metrum, dus van elke dichtsoort behalve het ‘vrije vers’. Als men derhalve een hexameter (om bij dat voorbeeld te blijven) in een andere taal overbrengt, is een bepaalde ruimte beschikbaar; zijn de woorden van de oorspronkelike taal gemiddeld langer, meerlettergrepig, dan houdt de vertaler ruimte over, zijn ze gemiddeld korter, dan komt hij ruimte te kort. In 't eerste geval bestaat er gevaar voor vulsel, voor stoplappen, in 't tweede voor onvolledig weergeven van de inhoud. De speling die 't minimum 12 en het maximum 17 toelaten, volstaat niet om de ongelijkheid van lengte der woorden op te heffen: hexameters van 12 lettergrepen zijn zeldzaam en de meerderheid der gevallen geeft in de praktijk als begrenzende cijfers 14-16 aan. Bij andere metra is de speling nog geringer of afwezig. Hoe is nu de verhouding van 't aantal lettergrepen in een Grieks of Latijns woord tot dat van de woorden in een moderne taal, speciaal in 't Nederlands? De namen van lichaamsdelen zijn bij ons voor verreweg 't grootste gedeelte éénlettergrepig, in 't Grieks en Latijn volstrekt niet; gaat men onze meest voorkomende adjektieven na, dan vindt men een soortgelijk verschil. Doch zulke losse, willekeurige waarnemingen zijn dikwels misleidend en nooit overtuigend. Men behoort te tellen, en vast te stellen hoeveel lettergrepen worden aangetroffen in b.v. 500 woorden van een Griekse schrijver, om daarna hetzelfde te doen ten opzichte van een Nederlands stuk van gelijke omvang en soortgelijke inhoud. Ik heb dat gedaan, doch voor ik de uitkomst meedeel van mijn gecijfer, wil ik een tegenwerping te berde brengen die men mij kan maken en die ik zo ernstig vind dat ik me herhaaldelik heb afgevraagd of ik wel met tellen zou doorgaan. Wat zijn de dingen, die we gaan vergelijken, wat is een lettergreep, wat is een woord? Een nauwgezet phoneticus moge het moeilik vinden om een definitie op te stellen van een sylbe, omdat de bepaling van begin en einde zo lastig is, voor ons doel hebben we zulk een wetenschappelike omschrijving niet nodig, daar we allen precies hetzelfde bedoelen als we zeggen dat een hexameter 12 tot 17, een alexandrijn 12 of 13 lettergrepen heeft. | |
[pagina 117]
| |
Maar bij 't woord is de zaak heel anders, daar laten èn theorie èn praktijk ons in de steek. Vendryes komt tot de conclusie dat 't onmogelik is een definitie te geven die voor alle talen geldt, tenzij men zich tevreden stelt met iets zo algemeens dat de moeilikheid in de praktijk niet wordt opgelostGa naar voetnoot1). En wanneer men de voorbeelden leest die een kenner van Amerikaanse talen als Sapir van een tot één woord aaneengesmede zin geeft, dan zal men het onvoorwaardelik met hem eens zijnGa naar voetnoot2). Nu wordt de zaak wel wat eenvoudiger als men zich bepaalt tot vergelijking van nauw verwante talen, maar de moeilikheid verdwijnt niet. Laten we, aan onze Indogermaanse talen denkend, ons tevreden stellen met de onvolledige bepaling dat het woord de kleinste semantiese eenheid is van een zin, dan moeten we toch erkennen dat zulk een eenheid dikwels groter is dan wat wij een woord noemen, en - hier komt de praktijk ons in de wielen rijden - als één woord schrijven. De SaussureGa naar voetnoot3) noemt als voorbeeld s'il vous plait, il a été en we kunnen 't aantal ook in onze taal tot in 't oneindige vermeerderen. Prakties gesproken, komt het er dus op neer dat we bij ons tellen overgeleverd zijn aan de willekeur van het schrift. Het is nog niet het ernstigste dat we terecht, maar ten onrechte schrijven, waarheen maar waar naar toe, dat in sommige van onze talen het lidwoord aan 't substantief wordt gehangen, bij andere als zelfstandig woord wordt geschreven, dat wij omdat en de Fransen parce que verkiezen te spellen; hoe | |
[pagina 118]
| |
talrijk die gevallen ook zijn, waarbij we moeten uitmaken of we bij ons tellen één of meer streepjes willen zetten, de beslissing is betrekkelik eenvoudig als we ze vergelijken met hetgeen ons wacht bij de vormen van verbuiging en vervoeging. Moeten we van de vader voor drie woorden rekenen en patris voor één, fui met één streepje en ik ben geweest met drie streepjes noteren? Als 't Grieks in drie woorden schrijft wat een Romein met één woord in de Ablatief uitdrukt, moeten we dan ook die Griekse semantiese eenheid (in wezen niet van de overeenkomstige Latijnse onderscheiden) als drie woorden beschouwen? Men komt er niet door in al die gevallen waarbij men een moderne taal met een klassieke vergelijkt, telkens de moderne uitdrukking, hoewel in meer dan één woord geschreven, als één woord te tellen. Immers er zijn allerlei zinswendingen waarbij 't niet zo eenvoudig is om uittemaken of we met een enklities of met een zelfstandig woord te doen hebben; menigmaal, en bij de ene taal op geheel andere wijze dan bij de andere, aarzelen we over het al of niet onsplitsbare van een begrip; als wij onze Nederlandse hulpwerkwoorden niet meetellen, mogen we dan aan woordjes als 't Griekse ἄν, aan sommige partikels, aan uitdrukkingen als ἄλλως τε ϰαί wel 't volle getal toekennen? Hoe meer men over de zaak denkt, hoe groter de neiging wordt om er het bijltje bij neer te leggenGa naar voetnoot1). Dat ik dit ten slotte toch niet gedaan heb, is 't gevolg van tweeërlei overweging. Als ik me domweg houd aan de gebruikelike | |
[pagina 119]
| |
scheiding der woorden, dan blijven de resultaten binnen de grenzen van dezelfde taal bestaan. Vervolgens: een stuk Grieks vergeleken met de Hollandse vertaling, beide geteld naar de gewone woordverdeling, gaf geen sterk verschillend cijfer van verhouding toen ik èn Grieks èn Hollands nog eens telde met inachtneming van wat ik meende te moeten beschouwen als de semantiese eenheden (dus hulpwerkwoorden, sommige partikels enz. enz. niet meerekenend). Dat de meerlettergrepigheid van de klassieke talen niet enkel en niet in hoofdzaak is toe te schrijven aan hun minder analyties karakter, bleek ook hieruit dat het Nieuwgrieks en het Italiaans, ofschoon wel analyties (het eerste met zijn omschreven Futurum, Infinitief en Perfecta zelfs sterk), toch een gemiddeld veel grotere woordlengte bleken te bezitten dan 't Duits, Frans, Engels of onze taal. Bij het tellen heb ik dan in hoofdzaak de schrijfwijze gevolgd die nu eenmaal in de teksten gebruikelik is en geen, altijd subjectieve, logiese verdeling der woorden er voor in de plaats gesteld. Uit mijn twijfel is echter overgebleven dat ik aan de getallen die ik ga mededelen, geen absolute waarde toeken. Een paar cijfers hoger of lager betekent dus geen noemenswaardig verschil ten opzichte der verhouding van 't aantal lettergrepen tot dat der woorden. Ik begin met het Latijn. Van het eerste boek der Satyren van Horatius telt de negende (Ibam forte via sacra etc.) 558 woorden en 1154 lettergrepen, zodat een woord gemiddeld uit 2.06 lettergrepen bestaat (1 : 2.06)Ga naar voetnoot1); de Duitse vertaling van Voss (ook vormende 78 verzen) heeft 814 woorden en bij haar is de verhouding tussen woorden en lettergrepen 1 : 1.62. Hoewel deze satyre in zeer eenvoudige, zelfs gemeenzame stijl is gedicht, en men dit stellig niet kan zeggen van Vergilius' Aeneis, is de uitkomst ten opzichte van 't laatste gedicht (begin 1ste Boek) niet zeer verschillend, n.l. 1 : 2,13. In de vertaling van Chaillet (Nederl. hexameters) is de verhouding 1 : 1.54. Het is wel opmerkelik - en een bewijs dat we hier met een eigenschap van onze taal, niet met een kwestie van stijl te maken hebben - dat Vondels vertalingen, zowel die in proza als die in alexandrijnen, ongeveer | |
[pagina 120]
| |
tot hetzelfde getal leidden. Het geringer aantal lettergrepen der woorden in Hollandse verzen, vergeleken met het Latijn, wordt gedeeltelik verklaard door de omstandigheid dat woorden van 5 of 6 sylben in Latijnse poëzie even goed voorkomen als in proza (b.v. īncrēdĭbĭlĭs, īmplācābĭlĭs, īrrĕpărābĭlĭs, săpĭēntĭă), maar in onze taal bijna alleen in 't proza gevonden worden. Onvergefelik, onvergelijkelik, onverantwoordelikheid zal men niet licht in deze vorm aantreffen in verzen; wij spreken van de onoverwinnelike vloot, maar de heffingen en dalingen van een Hollands vers eisen sneller opeenvolging van betoond en niet betoond: vormen als onverwinlike en nog liever onverwinbre (vloot) ontstaan. Toch is er ook in 't Latijn verschil tussen proza en poëzie, ten opzichte van 't getal lettergrepen. Voor Cicero (Catilinaria I en Pro lege Manilia) vond ik 1 : 2.40, een getal dat overeenkomt met wat de telling van modern Latijn (Cobet, Variae Lectiones, begin) opleverde, n.l. 1 : 2.42. Alleen bij Tacitus (Annales I, begin) is 't aantal veellettergrepige woorden aanzienliker, daar is de verhouding 1 : 2.66. Ik schrijf dit vooral toe aan zijn voorkeur voor infinitieven, 't weglaten van de copula, enz., in dit geval dus aan een verschil van stijl. 't Langst heb ik mij beziggehouden met het tellen van Griekse auteurs. Ik zal, om ruimte te sparen, niet alle uitkomsten meedelen; somtijds zal ik achter de cijfers van 't Grieks die van een vertaling in moderne taal plaatsen. Homerus (Ilias I, begin) 1 : 2,16 (vert. Vosmaer 1 : 1,54; vert. Voss 1 : 1,67), Aeschylus (Agamemnon, begin) 1 : 2,23 (vert. Boutens 1 : 1,49), Aeschylus (Prometheus, begin) 1 : 2,05 (vert. Hecker 1 : 1,35), Sophocles (Electra, begin) 1 : 2,02 (vert. Boutens 1 : 1,41), Euripides (Electra, begin) 1 : 2,01, Simonides van Amorgos (fragm. 7) 1 : 2,06, Herodotus (I, begin) 1 : 2.23 (vert. v. Deventer 1 : 1,66), Thucydides (I, begin) 1 : 2.22, Plato (Apologie, begin) 1 : 2.10 (vert. Rutgers 1 : 1,42), Lysias (I § 5 vlg.) 1 : 2.22, Xenophon (Anabasis III, c. 1, § 4) 1 : 2.15 (Duitse vert. van Oberbreyer 1 : 1,54), Demosthenes (Over de Krans, begin) 1 : 2,08, Nieuwe Testament (Ev. van Lucas XV, 11-32, gelijkenis van de Verloren Zoon, 400 woorden) 1 : 2,04 (Holl. Statenvert. 1 : 1,54, Leidse vert. 1 : 1,39, vert. de Zwaan 1 : 1,34), Johannes Moschus (Bloemlezing, blz. 86, VIIe eeuw) 1 : 2.10. De cijfers die ik vond voor Aristoteles, Polybius, Plutarchus, Clemens Alexandrinus, brieven op papyri, kwamen op 't zelfde neer: 't gemiddelde voor alle Grieks, klassiek en postklassiek, is iets meer dan twee lettergrepen | |
[pagina 121]
| |
per woordGa naar voetnoot1). Zeer opmerkelik daarbij is de geringe invloed die verschil van stijl toont (men vergelijke Thucydides met Lysias, en Demosthenes met 't Evangelie van Lucas), en 't even geringe verschil tussen poëzie en proza. Dat laatste is nu geheel anders in moderne talen. In 't Nieuwgrieks kwam ik bij 't tellen van verschillende volksliederen tot de getallen 1 : 1.70, maar een in eenvoudige taal geschreven novelle van Eftaliotis (Marinos Kondaras) leverde op 1 : 2.02 (vert. van Mevr. Lambert 1 : 1.33), een dergelijke van Karkavitsas 1 : 2.15 (Duitse vert, van K. Dietrich 1 : 1.65). Nog groter is het verschil in het Italiaans. Buitengewoon kortlettergrepig voor een Italiaan is Dante (Inferno, begin, 1000 woorden), n.l. 1 : 1.52, vooral door zijn talrijke korte vormen van het werkwoord; Carducci (Alla croce di Savoia) heeft heel wat meer lange woorden, n.l. 1 : 1,85. De vertaling van Dante door Bohl, die angstvallig de vorm tracht te bewaren van het oorspronkelike, geeft ons de cijfers 1 : 1,36. Als we nu Italiaans proza beschouwen, toont een eenvoudige dialoog geen groot verschil met Carducci: in een stuk uit een komedie van Goldoni, La locandiera, noteerde ik na telling 1 : 1.95, maar de cijfers bleken anders te zijn in een wetenschappelik werk, n.l. op een paar bladzijden van B. Croce's La poesia di Dante en wel 1 : 2.38, en in La Vita Nuova van Dante zelf is de verhouding 1 : 2. - Zodra men zich niet bepaalt tot eenvoudige wisseling van gedachten, of in zuivere lyriek de individuele, doch tegelijk algemeen menselike opwellingen van het hart weergeeft, komen | |
[pagina 122]
| |
samenstellingen - die in gesproken taal zeldzaam zijn - veel talrijker voor. Dit is de reden van 't verschil in frequentie der lange woorden in poëzie aan de ene, in beschrijvend of wetenschappelik proza aan de andere zijde. Bij de Germaanse talen komt er echter nog bij dat 't proza waarin beschreven of betoogd wordt rijk is aan vreemde woorden, dus aan woorden die voor 't grootste gedeelte aan 't Latijn direkt of indirekt zijn ontleend. Daardoor dringt dan 't polysyllabisme van de klassieke talen ook door in ons vocabularium. Een gedichtje zo zuiver lyries als Heine's Du bist wie eine Blume is te kort om een konklusie uit 't verhoudingsgetal (1 : 1.20) te rechtvaardigen; Deutschland, ein Wintermärchen, met zijn verhalende, satyrieke inhoud levert stof genoeg en blijkt 1 : 1.63 als gemiddeld getal aan te wijzen; onderzoeken we nu van dezelfde schrijver een stuk wetenschappelik proza, n.l. zijn geschiedenis der Duitse wijsbegeerte (Von Luther bis Kant, begin) dan is de uitkomst 1 : 1,89. Woorden als religiöse Revolution, philosophiksche, Protestantismus, zijn daarin niet zeldzaam en verklaren het hogere cijfer. In een stuk, geschreven in de terminologie waarvan de geleerden zich bij voorkeur bedienen zijn polysyllaba nog talrijker: een recensie van een filosofies boek in de Deutsche Literaturzeitung van 1 Julie 1922, waarin uitdrukkingen als Habilitationsschrift telkens voorkomen, noteerde ik dan ook met de cijfers 1 : 2.05. Daar is de norm van het Grieks bereikt. Ik heb steeds stukken gekozen in gebruikelike taal geschreven en ter zijde gelaten wat een karikatuur kon schijnen: dus zekere kanselarijstijl met woorden van acht en tien lettergrepen. Het is bekend dat in het Engels de taal der dichters een grote voorliefde heeft voor woorden van Angelsaksiese herkomst en minder Romaanse (dus betrekkelik lange) woorden gebruikt. Niettemin is hier 't verschil tussen poëzie en proza, hoewel zeer waarneembaar, niet zo groot als in het Duits. Zie hier enige cijfers: Milton (Paradise lost, begin) 1 : 1,34; Byron (Don Juan I, begin) 1 : 1,26; Longfellow (Evangeline, begin) 1 : 1.39; dezelfde (The song of Hiawatha, begin, 1000 w.w.) 1 : 1.36; Dickens (Pickwich Ch. II, begin) 1 : 1,48; Locke (The two fountains of knowledge) 1 : 1.61; Gibbon, in het begin van zijn Decline and Fall algemene beschouwingen houdend, 1 : 1,69, in zijn schets van 't karakter van Marcus Aurelius, 1 : 1.53, in zijn zuiver zakelik verhaal van de Nika-opstand, 1 : 1.45. Bij het Frans wordt de vergelijking tussen poëzie en proza | |
[pagina 123]
| |
belemmerd door de omstandigheid dat in het vers de talrijke stomme e's een sylbe vormen, terwijl het al of niet uitspreken daarvan in proza van allerlei afhankelik is. Daar staat tegenover dat in het vers, door vermijding van het hiaat, klinkers samenvloeien die bij de uitspraak van proza afzonderlik gehoord worden. Het is waar dat soortgelijke moeilikheden zich ook voordoen als men andere talen onderzoekt, doch in 't Frans schijnen ze mij het grootst. Daarom geef ik met nog wat meer réserve dan die ik reeds maakte (zie boven, blz. 119) de volgende getallen: Corneille (Cid, begin) 1 : 1.30; Boileau (Sat. I, begin 1500 w.w.) 1 : 1.31; Renan (Prière sur l' Acropole, begin) 1 : 1.45; Labiche (Voyage de M. Perrichon) 1 : 1.45; Victor Hugo (Notre-Dame de Paris I, beschrijving van 't Middeleeuwse Parijs), 1 : 1.60; Victor Henry (Antinomies linguistiques, blz. 6) 1 : 1,63.Ga naar voetnoot1) En nu onze eigen taal. Ook hier zijn de verschillen tussen poëzie en proza groot. Opmerkelik is dat vooral bij een zelfde schrijver. Ik neem de Génestet, wiens taal wel heel eenvoudig is. Gedichten als De beste Vriend (1 : 1,13, bijna monosyllables op 't eind!) of Een kruis met rozen (1 : 1.25) mogen wat kort wezen voor een gevolgtrekking, dat zij onder 't gemiddelde blijven, is wel in de eerste plaats toe te schrijven aan de uiterst eenvoudige woorden, gelijk omgekeerd de vrij talrijke vreemde woorden in Fantasio (begin) dit gedicht brengen tot 1 : 1,48. Maar nog heel wat hoger komen wij bij het tellen van de Génestets voordracht over Kinderpoëzie, hoewel dat proza stellig niet zwaar of gekunsteld kan heten, n.l. tot 1 : 1.79. Het polysyllabisme is dan ook in het proza heel weinig afhankelik van de stijl, maar veel meer van het onderwerp, dat tot vreemde woorden en tot samenstellingen leidt. Potgieters Het Rijks-Museum, te Amsterdam (begin) heeft een lager cijfer (1 : 1,68) dan de Génestets voordracht; tal van partikuliere brieven, afkomstig van mensen zeer verschillend van stijl, doch alle handelend over min of meer wetenschappelike kwesties leverden cijfers van 1 : 1.70 tot 1 : 1,85; brieven van andere aard, huiselike mededelingen en dergelijke | |
[pagina 124]
| |
bevattend, brachten het niet verder dan 1 : 1.55. Er is hier grote bontheid, heel anders dan in 't Grieks. Dicht bij de brieven van de dagelikse omgang staan sommige romans (om en bij 1 : 1,52). Zo ongeveer (zie hiervóór, blz. 120) zijn ook de getallen die 't onderzoek van metriese vertalingen uit het Grieks opleverde; bij oorspronkelike gedichten zijn in den regel de getallen iets lager, ook bij dichters van wie men dat misschien niet zou verwachten: voor Potgieters Florence (begin) zijn ze b.v. 1 : 1.38, voor Starings De hoofdige Boer Herdenking en soortgelijke gedichten ongeveer dezelfde. Zie hier nog enige cijfers, verkregen door 't onderzoek van latere dichters: Perk (Iris, 438 woorden), 1 : 1,44; van Eden (Lied van Schijn en Wezen II, canto 61) 1 : 1,45; Verwey (Cor cordium) 1 : 1,30; Kloos (Ganymedes op aarde) 1 : 1.43; Gorter (Mei) 1 : 1.35; Boutens (Praeludiën; Naakt als ziel tot ziel) 1 : 1,36; sterk polysyllabisties, voor een Hollands gedicht, is van de zelfde dichter zijn inleiding tot de bundel Stemmen, n.l. 1 : 1,58, en een uitzondering kan genoemd worden zijn Zwerverslied (302 woorden), n.l. 1.70. Toch blijft ook dit cijfer, ondanks de talrijke samengestelde adjectieven van het gedicht, ver beneden het gemiddelde van een Grieks of Latijns vers, zelfs van een dat zeer gemeenzame woorden gebruikt.
Het is meer dan tijd dat ik de slotsom opmaak van al dit gecijfer. Ik kom dan tot deze gevolgtrekkingen: Latijn en Grieks onderscheiden zich van de moderne talenGa naar voetnoot1) door meerlettergrepigheid en geringer verschil tussen 't aantal sylben van 't ene woord vergeleken met dat van 't andere (polysyllabisme en isosyllabisme). Door het polysyllabisme en het isosyllabisme wordt het tempo van een klassiek vers breder en rustiger; hier mag men, vooral bij 't Latijn, spreken van een largo, terwijl, in uiterste gevallen, het tempo van een modern vers tot een staccato wordt. De kortlettergrepigheid van de moderne talen brengt te weeg dat het einde van een metriese eenheid (spondaeus of dactylus b.v.) veel vaker samenvalt met het einde van een woord dan in een klassiek vers het geval is; dit samenvallen te vermijden | |
[pagina 125]
| |
was het streven der oude dichters; moderne dichters die, vooral bij lange metra, er niet in slagen dit evenzeer te doen, geven, b.v. in hun hexameters, aan hun vers een slapheid van lenden die scherp afsteekt bij 't vastaaneengevoegde, in-elkaar-gelaste karakter van het antieke vers. De vertaler in klassieke metra loopt gevaar het te kort aan sylben, dat een gevolg is der minder lange woorden van zijn taal, te vervangen door een te veel aan woorden; dit gevaar is te groter, omdat de langere woorden van de moderne talen om verschillende redenen moeilik te gebruiken zijn in een vers. - Ten slotte kan men de vraag stellen hoe begaafde vertalers er in geslaagd zijn - want geslaagd zijn sommigen - om deze gevaren te boven te komen. Dat is het geheim, of liever 't hem zelf misschien onbewuste voorrecht van de dichter, maar men kan het tot op zekere hoogte zich verklaren, door vergelijking van een tekst als die van Aeschylus' Agamemnon of Sophocles' Electra met de vertaling van Boutens. Stoute woordkoppelingen in 't eerste geval en in 't algemeen een bredere zegswijze, die toch vrij is van tautologie of ‘vulsel’, wegen op tegen de geringere lengte der woorden. D.C. Hesseling. |
|