De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Bij een gepleisterd graf.Examinator: Noem eens de bezittelike voornaamwoorden. Kandidaat: Eerste pers. enkelv. - mijn; tweede pers. enkelv. - bestaat niet meer; derde pers. enkelv. - zijn of haar; ... Examinator: Goed! Dit staaltje van moderne grammatika kreeg ik al dadelik te horen, toen ik na zeven jaren van afgekeerdheid weer eens de onderwijzersexamens bezocht. Hoe de examinator gewoon is z'n vrouw, en de kandidaat z'n meisje toe te spreken, is me een raadsel, nu voornaamw. van de tweede persoon enkelv. ‘niet meer bestaan’. Minder raadselachtig is me de taalkundige wijsheid zelf. Immers drie eeuwen geleden, bij de bewerking van de Statenbijbel, besloot de kommissie van translateurs geen gebruik meer te maken van het vnw. du (en dijn); sindsdien raakten die woorden nog meer in onbruik en nu ‘bestaan ze niet meer’. En dus bestaat het vnw. van de tweede pers. enkelv. ook niet meer. Want de vnw. van de 16e en 17e eeuw zijn tegelijk onze eigen vnw., of liever: we hebben heel geen eigen vnw.; alleen het verleden is in ons bezit; het trouwe gebruik er van is onze hoogste wet, de volkomenste verzameling er van onze grootste schat. Owee ons, als dat verdwijnt! dan hebben we niets meer, dan ‘bestaat’ er niets meer! Als er eens geen historiese rijksmusea waren, dan was er geen schilder- en beeldhouwkunst meer! en als in Rotterdam de Delftse Poort en in Den Haag de Gevangenpoort werd opgeruimd, dan was er geen bouwkunst meer! als in Leiden de Egyptiese mummies eens verbrandden, dan waren er geen mensen meer; en als er eens geen onderwijzersexamens meer waren, dan bestond er geen taalkunde meer! 't Is gelukkig net omgekeerd! er is juist een zeer levendige taalkunde, maar er zijn geen onderwijzersexamens en geen onderwijs meer; er is alleen nog maar iets dat er aan herinnert, zoals een lijk herinnert aan het eens levende lichaam. Men heeft sinds enige jaren dit onderwijs willen ‘reorganiseren’; ‘uit den dode opwekken’ had men kunnen zeggen. Helaas! men heeft daaraan niet gedacht. Men heeft het lijk een lijk gelatin en alleen de bedecking vernieuwd; inwending is het vol | |
[pagina 83]
| |
verrotting gebleven, uitwendig is de pleistering model geworden: de onderwijsbladen vermelden bij voorkeur iets over de vermoedelike betekenis van dit of dat nieuwe wetsartikel, over de pas bekend geworden ministeriële uitlegging van dit of dat Koninklik Besluit, over de nieuwe maatregel van hoofdinspekteur A, over het advies van inspekteur B of C, over de nieuwe taak van schoolopziener D, E, F tot en met X, IJ en Z. En intussen blijft de geur door het pleisterwerk heen de officiële ruimten vervullen en de bezoeker die na een afwezigheid van zeven jaren schoorvoetend nadert, voor zeven maal zeven jaren de straat op jagen. Welk noodlot zweeft er toch boven ons lager onderwijs? 't Is de wettelikheid en de ambtelikheid, die, te ver doorgedreven, het intellektueel en het individueel element in ons lager onderwijs hebben gedood.
Een honderd jaar geleden ontstond er in de mensen een drang om weer eens met eigen ogen te zien en met eigen oren te horen, los van traditie en geschreven wetten, op de manier zoals een vrije vogel dat doet, maar dan met een meer menselik supplement, nl. met konklusies na de waarneming zoals ook wijze levenservaring zich ten slotte kroont met levensspreuken. Men moet zelf tot op gevorderde leeftijd gevangen hebben gezeten in eeuwenoude overlevering en apri-oristiese wijsheden en daarna zijn terecht gekomen in de ruime sfeer van onderzoek en huidig leven, om te kunnen begrijpen hoe het ook in die herlevingstijd zoals eens in de Renaissance, ‘een lust werd om te leven’. Wie in onze tijd nog dezelfde emotie wil ervaren, die ga eens met Thijsse op stap. Hij ziet de ereprijzen opengaan, de klaproos vlammen langs het koren, de merel wippen over 't gras; hij hoort de roerdomp trommelen bij het riet en het riet zijn raadsels zingen met de wind: beweging, kleur en lijn, geruis, geroep, gekweel, - 't is alles een weldoende prikkel op oog en oor, een blijde kitteling van gevoel en intellekt. Er komt glans onder de wimpers als in het geestig oog van de ekster, er dringt een levenstrilling in de hersens, bevend als de pootjes van een hommel, trillend als de toontjes van een leeuwerik. En in diezelfde hersens wordt nog iets anders wakker: nieuwe algemene waarheden, een heel nieuwe leer. Veel van wat men vroeger op school als woorden opdeed, wordt uitgebannen of vervangen door een | |
[pagina 84]
| |
nieuw feit en een nieuwe gedachte, de muffe letter maakt plaats voor een frisse geest. Het Natura artis magistra wordt weer meer dan een fraze, het wordt puur Hollands dat ieder verstaat als: ‘eerst zien en horen, dan denken en doceren; eerst zien en horen, dan denken en leren’. Zo begrijpt men dan het ‘intellektuele’. En men gaat nog iets anders begrijpen, iets dat in onze tijd haast als een vloek klinkt nl. dat individualiteit gaat voor gemeenschappelikheid, vrijheid voor wettelikheid en dat Gemeenschap en Wet slechts goed zijn om door besnoeiing en kompositie de krachten van individualiteit en vrijheid tot weelderiger groei en tot schoner bloei te brengen. In de goede verhouding tussen vrijheid en wet, gemeenschap en individu, bestaat de goede opvoeding, en ook: in een goede kijk op het verschil tussen jeugd en ouderdom, tussen prille en rijpere jeugd. Er is een leeftijd waarbij de les hoe meer hoe liever moet lijken op een expeditietocht in de vrije natuur. De noodzakelike kulturele opvoeding van de jonge mens, gegrond in eerbied voor wet en bevel, krijgt zo een tegenwicht in natuur en avontuur, de schone maar soms drukkende band van gemeenschap en konventie een gezonde tegenstelling in losheid van beweging en vindingrijke oorspronkelikheid. Beter dan dat het vrije gemoed z'n onafhankelikheid zoekt te herwinnen in de hantéring van bommen en keistenen, kan de opvoeder de wind laten waaien door haar en bloes op wandelingen door veld en bos, langs ongebaande wegen en over ongerepte duinen. Wat de jonge mensheid doormaakte vóór de ingroei in het hedendaagse maatschappelike leven, dat maakt de jonge mens van heden ook nog eens mee als iets dat z'n longen en z'n hersens staalt voor de zware proef die het ingewikkelde moderne leven later zal stellen. Dat is de verdienste van een Thijsse dat ie de jeugd nu en dan uit de machinale strubbel van de maatschappij overplaatste in de sferen waar onsystematies getrippeld wordt als door een nijvere vogel, spontaan gezien en gehoord wordt als door een verrast konijn, zintuig en zin zich vrij ontwikkelen onder de zegenende hand van zonnestraal en regendrup, van ongeorganiseerde warmte en wettelik nog niet geregelde koelte. Dat is ook de verdienste van de Nieuwe Taalrichting, die naast de konventie en de traditie van de taalreglementering de vrije waarneming van taal - vooral van ongebonden gesprekstaal - tot een afzonderlik vak verhief, | |
[pagina 85]
| |
een vak waarin de armste trommeljongen het tot de rang van generaal kan brengen, een vak dat wegens z'n geringheid van traditie iets Amerikaans heeft en nog in menig ander opzicht aan het vrije volk van het Westen herinnert. Hoe de vrijheid hier geen losbandigheid hoeft te worden zomin als de botaniese wandeling de leiding van de meester hoeft te versmaden, toonde V.d. Bosch bij herhaling aan; De Vooys bewees het, wat de onderwijzersopleiding betrof, in z'n artikel De Taalstudie van de onderwijzerGa naar voetnoot1); ook de schoolboeken van Van Ginneken hebben de verdienste, ongemerkt op het stramien van een wetenschappelik systeem de taalverschijnselen te laten opnemen als objekten, gezocht en gezien met de vreugd waarmee men bonte vlinders en kleurige bloemen zoekt en grijpt en naborduurt. Naast het gemoedsvoordeel is ook de intellektuele waarde in deze viering van de individualiteit niet te miskennen. Oorspronkelik onderzoek geschiedt met eigen ogen en met eigen oren; 't is plezierig als ook andere ogen en andere oren tot dezelfde konklusies leiden, maar ook een voordeel als dat niet gebeurt; ieder herziet dan nog eens zijn onderzoek, ziet en hoort alles te scherper. Als Thijsse 's nachts van Haarlem naar Bloemendaal wandelde of achter een duintop post vatte, dan gevoelde hij zich juist sterk door z'n eenzaamheid, en juist door te breken met officiële, d.i. door de Gemeenschap plechtig erkende, waarheden, kreeg z'n gave te ruimer baan. Wie Verkade's albums vereert, die huldigt de individualiteit van de mens, en wie een zwerver als Thijsse doktoreert, die erkent, boven de volstrektheid van de Wet de wetteloosheidGa naar voetnoot2) van het Genie te stellen. Gelukkig dat zo iets nu en dan mòet gebeuren; zo geeft de Overheid indirekt aan z'n ambtenaren te verstaan, dat ook zij weer tegenover Individu en Gemeenschap, tegenover Intellekt en Traditie, tegenover Vrijheid en Wet, hun voorliefde een weinig naar links hebben te verschuiven. Dat het zwaartepunt zo naar rechts kwam te liggen, is een gewoon verschijnsel. Alles tracht in eigen richting zo ver rnogelik door te groeien, de plant, de autokratie, de demokratie, | |
[pagina 86]
| |
en in die demokratie de wettelike regeling van het volksonderwijs. Het sprak vanzelf dat toen een honderd jaar geleden een spontane drang naar kennis het volk doorzielde, de Regering door regeling van de gunstige voorwaarden, door vermindering van de ongunstige, aan die drang op zijn wijze tegemoetkwam, het onderwijs ‘organiseerde’; het sprak ook vanzelf dat degenen die die organisatie hadden te dienen, hun arbeidsfeer steeds uitbreidden en zo met de hoogste bloei aan de zijde van de Staat, de dood aan de andere zijde voorbereidden, in het algemeen zelf een ‘reorganisatie’ noodzakelik maakten.
Bij m'n bezoek aan de examens in 1922 verzocht me de voorzitter met alle aandrang, plaats en datum van het examen niet te vermeldenGa naar voetnoot1), ‘want’, zo verklaarde hij onder bedekte termen, ‘ingeval van kritiek heb ik me te verantwoorden tegen de hoofdinspekteur’. En deze zeker weer tegenover de Minister! En deze natuurlik tegenover het Publiek d.w.z. tegenover het Parlement, dat goeddeels slechts de retoriese vertegenwoordiging van dat Publiek is. De examens zijn zoals het heet publiek, maar de band tussen examinator en volk wordt al zeer fiktief als hij aan beide zijden over zoveel schijven loopt. Die omslachtigheid is waarschijnlik een onbewuste truc van de ‘organisatie’, om de pijl van de buitenstaander tijd te geven tot zakken voor hij z'n mikpunt bereikt. De examens moeten zich op meer direkte wijze publiek betonen, door meer aktieve publiciteit; die van examinatoren en schooltoezicht is in hoofdzaak slechts passief; en als de volksvertegenwoordiging het niet voorkwam, dan zou zelfs dit restantje van levende openbaarheid spoedig achter een haag van dikke muren en gesloten deuren voorgoed begraven worden. Maar Onderwijs is nog geen deel van Buitenlandse Zaken. Ik geef toe, dat ook in de examenvoorzitter en in de onderwijsinspekteur ambtelike diplomatie evenzeer een verdienste is als wetenschappelikheid en ruiterlikheid en dat het juiste evenwicht tussen die twee groepen van | |
[pagina 87]
| |
kwaliteiten moeilik te bewaren is; maar des te onvergeefliker is het, als bij voorbaat alle gewicht in de schaal van de eerste wordt gelegd. In Darius, die zich zelf als ‘de Grote Koning’ mocht prijzen, was het zeker een verdienste dat hij wist te zwijgen; daardoor werd hij juist zo ‘groot’; z'n vijanden bleven onbekend met z'n plan de campagne en vielen in hinderlaag na hinderlaag. Maar wetenschap en intellektueel element in Onderwijs vragen allereerst openbaarheid, openbaring van de gang en de resultaten van het vrije onderzoek. Diplomatie zoeke de Duisternis, de Waarheid zoekt het Licht. Taalkundigen hebben 'r tijdschriften, waarin ze zich haasten, elk nieuw idee en elke vondst direkt aan het daglicht bloot te stellen en zo de kostbare steen aan tien kanten tegelijk te laten flonkeren. En dat niet alleen als het eigen waarneming maar ook als het een oordeel over andermans waarnemingen betreft, kritiek. Alles gaat hier publiek, en bij de botsing van de meningen kan dan iedereen van de uitschietende waarheidsvonken profiteren. En zo goed hij, die bij die botsing een blauwe plek oploopt als die er zonder schade afkomt, is te prijzen, omdat beiden zich bloot gaven om wille van de zaak, de Wetenschap en het goede Onderwijs. Zo objektief en sociaal zij men ook bij het Departement Onderwijs. Laat een examinator die een officieel examenverslag moet opstellen, daarvan eens iets anders maken dan een syntakties onberispelik geheel van uitdrukkinkjes als ‘onderwijspeil’, ‘algemene ontwikkeling’, ‘zich rekenschap geven van het gelezene’ e.d., een opstelletje, dat met kleine wijzigingen, beurtelings ook bruikbaar is als parlementaire redevoering, als verkiezingsspeech, als openingsrede, kortom als alles wat onaanvechtbaar en als zodanig onornstotelik en onfeilbaar is! Laat een examinator of een examenkommissie zich tegenover kritiek van betekenis openlik verantwoorden of bij verandering van geest o.a. bij een ‘reorganisatie’, een gedetailleerd gemotiveerd program van aktie bekend maken. Ons onderwijsbestuur moet ophouden één sluitende Hindenburglinie te zijn, waarop de grote strijd tussen stationaire kennis en groeiende kennis doodloopt en het opgewekte leven, dat in die eeuwige strijd totnogtoe wakker bleef, een eeuwige slaap gaat inslapen. Geslotenheid is niet steeds diplomatie, er is ook menigmaal wetenschappelik tekort en krities onvermogen in het spel. Toen Prof. Kluyver als examinator voor de akte Nederlandse Taal | |
[pagina 88]
| |
M.O. eens bleek, dat de kandidaten en de opleiders geen inzicht hadden in de strekking en aard van de studie voor die akte, schroomde hij niet, zich rechtstreeks tot het Publiek te wenden, zo niet in de examenzaal, dan toch in een publiek tijdschriftGa naar voetnoot1). En toen onlangs een jongere kracht de examentaak van een oudere had overgenomen, schroomde ook hij weer niet, in het openbaar de nieuwe richting van het examen aan te geven en te motiverenGa naar voetnoot2). En waarom ook niet! Wie z'n vak verstaat, vreest niet, aan den weg te timmeren; zo'n publieke demonstratie kan z'n aanzien slechts verhogen. Zo nièt bij het Lager Onderwijs. Als vakkundige hoeft men de taalexamens voor de onderwijzersakte slechts enkele malen bij te wonen om onder de ‘deskundigen’ veel ondeskundigen op te merken. En tegelijk blijkt meestal direkt de oorzaak van de kwaal: ze lezen geen vaktijdschrift. Men kan van een examinator niet eisen, dat hij de soms radicale (maar daarom niet minder goede) beginselen van moderne tijdschriften zomaar verwezenlikt en de traditioneel opgeleiden tot slachtoffers van z'n nieuwlichterij maakt. Maar als hij blijkens z'n vragen en z'n beoordelingen onkundig is gebleven van de louter zakelike waarnemingen, in die tijdschriften gepubliceerd, dan is het wel duidelik dat hij een voorname bron voor z'n deskundigheid ongebruikt liet. Hoe dikwels heeft de redaktie van De Nieuwe Taalgids niet gewezen op gebrekkige kennis zelfs van de meest gebruikte voornaamwoorden. Tot Ligthart toe moest in dezen op de vingers worden getikt; dezelfde man die in allerlei vakken de werkelikheid zo voorbeeldig aan de theorie vooraf deed gaan, hij beweerde dat van de 2e persoon het enkelv. je en het meervoud u wasGa naar voetnoot3). Tot geen werkelikheid komt de mens moeiliker dan tot de taalwerkelikheid. Waar zit 'm dat in? Wie taal waarneemt, gaat er vanzelf over denken, dus denken over z'n denken, en dat is voor de meeste mensen als een blok aan het been. De meeste zijn al blij, als ze op verstandige wijze over het betrokken objekt kunnen denken, en nu nog over dat denken te moeten | |
[pagina 89]
| |
denken! neen, dat is de moeilikheid onnodig vergroot. Zo vermijden ze instinktief de direkte taalwaarneming die dat lastige denken-in-de-tweede-macht tot konsekwentie heeft. In geval van wettelik verplichte waarneming bepalen ze zich tot een opsomming van de vondsten waartoe anderen kwamen of zeiden te komen. Taalwaarneming door de menigte is gedoemd napraterij te zijn of traditie te worden. In geen vak is het meèr nodig dat de oorspronkelik aangelegden in een tijdschrift gelegenheid vinden, de taalkennis van het volk wat op te frissen; in geen vak wordt deze opfrissing door de onderwijzer, die een schakel tussen vaktijdschrift en volk is, zo versmaad; in geen vak wordt door kweek- en normaalschoolleraar, die de schakel zijn tussen vaktijdschrift en volksonderwijzer, dat vaktijdschrift zo genegeerd als wanneer heb de grammatika van de moedertaal geldtGa naar voetnoot1). Maar, zal men zeggen, als induktieve taalkennis zo gering is bij de gemiddelde mens, dan hoeft die geringheid toch geen kenmerk te zijn van de gemiddelde taalleraar aan normaal- en kweekschool, zo min als de gemiddelde hoogleraar in de taalkunde een slecht taalwaarnemer is. Neen, dat hoeft ook niet; maar het is zo. Bij het Lager Onderwijs is induktie en oorspronkelikheid - en dus zeker direkte taalwaarneming - vanzelf geringer dan bij het hoger. Van de vele faktoren noemen we de voornaamste, de grotere uitgebreidheid en dus sterkere georganiseerdheid van het Lager Onderwijs. Dat maakt er de invloed van de ambtenaar groter. Deze is, het zij tot z'n eer gezegd, een man van de daad, meestal dus een tegenstelling van de denker; hij is ook - en | |
[pagina 90]
| |
niet minder strekt hem dat tot eer - een man van de wet, van de traditie, van de rustige verzekerdheid en de gevestigde mening, van alles wat vast staat. Zoals hij op verdienstelike wijze diplomatiek mag zijn, moet hij in nog sterker mate akkuraat, regelmatig en maatschappelik zijn. Ziedaar juist het tegengestelde van wat we bij spontane kennisdrang, Cartesiaanse twijfel, persoonlik avontuur, Robinsons onderzoek en Crusoëse induktie, waarnemen. Men denke zich eens zo'n glad gepolijst, precies passend geslepen radertje in de machine, dat, na in die machine dag aan dag akkuraat te hebben meegedraaid, nu ook eens wilde nadenken over z'n draai. Het zou daartoe een ogenblikje stil willen staan, natuurlik met het goede voornemen om later het verzuimde in te halen! Maar dan was het al te laat. Goede wil en goede voornemens in een gemeenschapslid betnigen zich alleen in gelijklopendheid met de andere leden, in regelmatig kontakt, in verzaking van eigen wil en ... van eigen mening. Geen wonder dat dierkundigen moeten konstateren, dat insekten die het sterkst georganiseerd leven, niet de grootste hersens hebbenGa naar voetnoot1). Deze vergelijking bedoelt niet, werkelike verdiensten te miskennen. Er zijn onder de leden van het schooltoezicht voortreffelike beoefenaars van de wetenschap in al z'n delen; die wetenschappelikheid is echter geen verdienste van hun organisatories ambt maar een tegenwicht. De ambtenaarswereld in z'n geheel vindt dat tegenwicht slechts voor een deel in zich zelf, de grootste helft ligt er buiten, in de wereld van de kunstenaars en de vorsers, de ontdekkers en de uitvinders. Vandaar de konflikten, de treurige strijd die in een burokratiese eeuw op de ondergang van al wat genie is, uitloopt. Het laatst dreigt dat gevaar waar de ambtenaar zich zelf bescheidenheid oplegt. Bij hoger en middelbaar onderwijs wordt het wetenschappelik aanzien van de docenten verhoogd door ongemene titel, door zekere welstand; bij het lager onderwijs kan het ambtelik toezicht direkt beginnen met zich als gelijkgestelde ja als hogergeplaatste te doen gelden. Een zeer goede regel verliest daardoor z'n kracht, nl. dat onderwijzers door onderwijzers worden opgeleid. Want nu die onderwijzersopleiders niet door de onderwijzers zelf worden aangewezen maar door de ambtenaren, verdwijnt de zekerheid dat de be- | |
[pagina 91]
| |
noemden mensen zijn in wie de intellektuele en individuele helft een tierig leven leidt, mensen in wie de wettelike helft van ons onderwijs z'n onmisbaar tegenwicht windt. Niet dat elk induktief aangelegde onderwijzer een eigenwijze Rembrandt of een onmaatschappelike Rousseau zou zijn, maar hij mist toch altijd iets van de onpersoonlike regelmaat en de prettige plooibaarheid die het hele honderdhoofdige landsbestuur tot een onder-onsje maakt, rustig door de tamheid van binnen, door dikke muren geschut tegen de wildheid van buiten. Moet in zulk een sfeer volgens de eis van de wet een buitenstaander worden opgenomen, moet nl. een onderwijzer tot ‘deskundige’ bij een examenkommissie worden benoemd of als eerste stap in die richting tot onderwijzersopleider, dan is het duidelik dat daarbij de meest induktief aangelegde maar zelden de voorkeur heeft. Zo altans verklaar ik mij de benoemingen die sinds onheuglike tijden het krities aangelegde deel van de onderwijzerswereld steeds opnieuw in beroering brachten, zo verklaar ik mij ook het resultaat van die benoemingen nl. dat bij het wettelik zo zorgzaam geregeld lager onderwijs een Middeleeuwse demon in moderne vorm herboren werd en daar weinig mild tegen zelfzoekers en zelfvinders optreedt. Terwijl bij het hoger onderwijs het intellekt op natuurwetenschappelik gebied (het modelterrein voor induktie!) van eeuw tot eeuw triumfen vierde, zo zeer dat het nu al weer gaat vervelen en men er weer met liefde gaat spreken van ‘normen’ en ‘plichten’Ga naar voetnoot1), terwijl daar m.a.w. de uitlopers van de Renaissance weer de hand willen reiken aan de Middeleeuwen met 'r ‘gebonden kultuur’ en ‘gesloten kader’, is bij het Lager Onderwijs al sinds jaren norm en plicht zo overvloedig aanwezig als in een wereld van enkel ambtenaren. Dit kan tegenover het kleine kind, dat behalve onderwezen ook graag opzettelik geregeerd is, een groot voordeel zijn; voor de onderwijzer zelf, die in elk geval een man van oordeel moet wezen, is het te betreuren dat de onderwijzersopleiding een zo gedekreteerd-normatief karakter heeft, de induktief aangelegde onderwijzer tot bolsjewistiese reaktie en konflikt met de overheid drijft, de andere nog diplomatieker en onvakkundiger maakt, bij uitstek ongeschikt voor zelfstandige taalwaarneming. Zelfs bij de natuurkundige vakken moet | |
[pagina 92]
| |
in de deskundige een dergelik tekort gesignaleerd worden, volgens Thijsse altans. Deze fietste eens het gedenkteken voor Commenius te Naarden voorbij met de opmerking: ‘... de man die tweehonderd jaar geleden precies verteld heeft, hoe men de kinderen het best kan onderwijzen en we doen het nog altijd anders. Zo is de wereld’Ga naar voetnoot1). Hij bedoelt: zo is het bij uitstek georganiseerde onderwijs. Na een korte renaissance-bloei is de geest van de Middeleeuwen er bijna onverzwakt blijven doorgroeien en een renaissancegeest, duurzaam over de hele linie, laat nog altijd op zich wachten; in de geestesontwikkeling van de beschaafde wereld is het nog altijd driehonderd jaren achter. Zelfs bij het vak natuurkunde moet leerling en kandidaat waarnemen wat en zoals meester en examinator waarnam. Toch is daarbij iets voorbeeldigs niet te miskennen: de volgzame jonge mens moet daarbij altans zien en horen, bij het taalonderwijs en op het taalexamen worden meester en examinator gehoorzaamd met gesloten ogen en gestopte oren: op hetzelfde ogenblik dat de meester roept: ‘Jan, zeg jij het eens’, moet deze de meester nazeggen dat er geen voornaamwoorden van de tweede persoon enkelvoud bestaan. Tegenstanders van klericale wijsheid en organisatie spreken weleens van ‘blinde gehoorzaamheid’; kritiek op de zo goed georganiseerde taalwijsheden zou gebaat zijn met de term: ‘dove gehoorzaamheid’. Want zien doet men er toch wel; men kijkt er al te graag naar de letter, de uiterlikheid, het voorwerp van ambtenaarsliefde. Een wet kan naar de letter betracht worden en doet zo een middel aan de hand om, in geval van kritiek door een individu, z'n prestige te handhaven in de ogen van het publiek, dat, onmachtig om op elk terrein tot de geest door te dringen, naar de dode letter grijpt als naar de beste en enige maatstaf. Zo wordt ook de grammatika van de deskundige om wille van de makkelike verdedigbaarheid omgevormd tot een reeks geschreven wetsartikelen en een grammatikafeit tot iets dat pas is als het geschreven is en dus niet meer in begrippen en klanken leeft, maar in letters is doodgelegd. Het zou mij niet verwonderen als de examinator, voor wie in 1922 geen voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud bestond, zich tegenover zijn inspekteur zal kunnen verantwoorden bij monde van een deftig spraakkunstboek, dat met z'n dikke rug | |
[pagina 93]
| |
en z'n rijkdom aan letters op de rechter wel een diepe indruk zal maken. Een letter is ook iets dat blijft en daardoor wordt een geschreven grammatika ook iets, dat volmaakter is, naarmate het langer tijd was en de overtuiging niet stoort, dat het ook altijd zo zal blijven. Het verhaaltje, dat de scholastieken op zekere keer om te weten of olie bevriezen kon, niet een schaaltje met olie buiten zetten (het vroor toevallig sterk!) naar het geval in Thomas van Aquine en Aristoteles nasloegen, is sinds lang een flauwe mop geworden; maar op grammaticaal terrein is zo'n anekdoties geval ernstige realiteit. Een deskundige, die eens wilde weten of er in de Nederlandse taal van heden ook voornaamwoorden van de tweede persoon enkelv. waren, luisterde daartoe niet naar de taal van z'n omgeving (toevallig sprak de zoon van de deskundige met aandrang z'n meisje aan!), neen, hij sloeg het geval na in een eeuwenoud boekje, het Wetboek van de Taal. Daarmee bewees hij juist het best z'n maatschappelike deskundigheid. Daarom is zowel voor hem als voor de jurist en de ambtenaar een vergeeld perkamente folio, liefst uit de tijd van Hugo de Groot, met het jaartal 1600 en zoveel, het beste attribuut. Trouw en eerbied voor zo'n overgeleverde Spraakkonst acht hij de beste waarborg voor het behoud van de Taal, de schoone Moedertaal'. Wel is voor hem ook ‘de Levende Taal’ geen onbekende; het is voor hem een zoetelik rose term, waarmee hij de titel van z'n schoolboeken kleurt om uitgever en publiek te behagen, een charmante fraze, waarmee hij bij plechtige gelegenheden z'n knoopsgat weet te sieren, zo goed als de andere disgenoten. Maar z'n hart kent de taal alleen als een mummiedoos, beschilderd met onveranderlike letterreeksen, waarin hij zich zelf voor eeuwig ter ruste legde, strak gestyleerd door de hand van de dood, de grote Meester, die alles aan de Tijd ontrukt om het tijdloos als zichzelf te maken. Een oude rabbijn (zo een als Jozef Israels afbeeldde met een groot wetboek voor zich) verweet men onlangs, dat hij niet met z'n tijd meeging; hij antwoordde, dat zijn religie boven de tijd stond. Gedeeltelik had hij daarin gelijk. Een taalexaminator neemt die oudtestamentiese trots in volstrekte zin over. Een vaktijdschrift kan dààrom voor hem niet vakkundig zijn, omdat het iets van z'n tijd is. Hij bedrijft z'n vak als iets, dat boven de Tijd staat; van de kruin tot de voetzolen heeft hij z'n lieveling in de Onvergankelikheid gezouten en in de Eeuwigheid gelooid. Een nieuwe examinator | |
[pagina 94]
| |
betoont z'n aanleg voor de deskundigheid dan ook het best, door z'n kollega aan de overzijde van het tafeltje de kunst van de pekel goed af te kijken; en een hemelse klaarheid voelt hij daarbij plots over zich komen, als hij zich een geval uit de Romeinse geschiedenis herinnert, hoe een Vestaalse maagd de eerste tien jaren van haar diensttijd niets te doen had dan te kijken naar een oudere en de laatste tien jaren niets dan te letten op een jongere en hoe zo de heilige ritus een eeuwig leven was beschoren! En zoals de oudere examinator z'n eeuwige deskundigheid op de jongere overent, wil deze weer, zo goed als de oudere, van den examinandus iemand maken, die op hem lijkt, een kandidaat-ambtenaar, een miniatuur-deskundige. De kwekelingonderwijzer wordt tot die geestelike uitverkiezing ‘opgeleid’, door hem de grammatika als een wetboek te laten van buiten leren. Zoals de aspirant-spoorbeambte voor het examen alle artikelen van z'n dienstboek op een rij memoriseert, drèunt de examinandus-grammaticus vier jaar lang voor de grote dag alle spraakkunstparagrafen op en af. Een goed afgerichte kandidaat kan na afgelegd examen op slag de funktie van de examinator overnemen, even goed als hij vóór het examen tegenover zijn mede-kandidaat als repetitor optrad. Zo geeft een taalkunde, die wet en paragrafenkennis werd, aan de ambtenaar die tegen aanstaande examens wat; deskundigen moet kunnen voordragen, een groot gerief. De ontaarding werd hier te moeiliker bevroed, omdat letter en wet ook een zekere gemakkelikheid geeft in het bereiken van die volkomenheid, die in het geheel van het menselik wezen een grote onvolkomenheid is, maar aan de uiterlike kant van het menselik bestaan als een soort keurigheid steeds veel kans op waardering heeft. Een Gerard Dou was steeds de lieveling van het burgerlik element in ons volk en waar de volmaakte techniek en de volkomen vormbehandeling de ziel in z'n werk doodde, werd hij even goed met goud betaald als waar de adem van z'n Meester nog achter de verf voortleefde; en hij, niet z'n Meester, werd het uitgangspunt van de 18e eeuwse kunst, die door z'n korrektheid en onberispelikheid zelfs de ogen van de mijnheren kon bevredigen. Ook nu nog steeds zoekt de menigte buiten de sfeer van tafel-en-bed niet allereerst innigheid en ziel, maar volmaakte vorm en volkomen detail. Een ambtenaarsnatuur voldoet in niet geringe mate aan die | |
[pagina 95]
| |
behoefte, hij, de man die zelf steeds door een ringetje is te halen en die ook z'n buitenwaarts gerichte dienst steeds vrij van smetten houdt, hij kwam ook vooral het gegoede deel van ons volk te gemoet, door in onze taalkennis en ons taalonderwijs de letter tot buitengewone bloei te brengen. Een O.W.-er evenzeer als de Leidenaar uit onze Gouden Eeuw, koopt graag Gerard-Douse schilderijen, en, wat z'n taal betreft, al kan hij z'n eigen brieven niet meer korrekt krijgen, z'n kinderen zullen leren schrijven zoals het hoort, met precieze ennetjes en wettiese voornaamwoordjes. Als Gerard Dou was blijven voortleven had hij nu een leger van hellebaardiers gehad om een stofje uit z'n atelier te weren, en als ons schooltoezicht in de genomen richting blijft doorgroeien, dan zal de letterlievende bemoeiing met leerplannen en leerroosters steeds groter en de deskundigheid van de examinatoren in de richting van de letter steeds volmaakter worden. Nu reeds is ons taalonderwijs gepolijst als een Van der Werf, gepreciseerd als een Andries Pels. De welsprekendste oud-leerlingen van de lagere school, onze letterkundigen, die eens een enting van het induktieve taalbegrip op het volksonderwijs kritiseerden, lanceerden dezelfde idees als Huydecoper en Moonen; ja, de meest overtuigde onder hen, Frederik van Eeden, bedacht een spellingsysteem dat een zusje kan heten van de spelling der gepoederde pruiken. Zo kwam het elementair onderwijs van de 19e eeuw na een honderdjarige zorg van de Regering niet in de 20e maar in de 18e eeuw terecht; het meest gekontroleerde deel van dat onderwijs, de onderwijzersopleiding, arriveerde onlangs reeds in de eeuw van de Statenbijbel.
Onbeteugelde lust naar vooruitgang straft zich zelf met achteruitgang, een ander maal met gedwongen stilstand. Uilenspiegel wist het; de haastige voerman leerde het; de moderne Staat weet er nog niets van. Vooral de kunst van oude mensen, doen door laten, is hem een diep geheim. De reorganisatie had moeten bestaan in een zekere stilstand van de regeeringsbemoeiing, in besnoeiing van de wet. Men heeft het omgekeerde gedaan; men dacht dat ook onderwijs distributie was. Terwijl men een halve eeuw geleden de spellinghervormer even vrij liet als de winkelier, plaatst men nu voor De Vooys z'n deur aan elke kant een kommies. Zo gaat het nu met alles wat geest en psyche is. Veelvuldig officieel gebruik van het woord ‘psychologies’ kan | |
[pagina 96]
| |
niet wegnemen, dat psychiese dingen slechts voor de helft een zaak van organisatie zijn; voor de andere helft is het genie, en daar moet de Staat met z'n stijve vingers af blijven. Hier geldt: ‘Wer nur den guten Gott lasst walten....’ Ieder vakkundige ervaart dat op zijn terrein. De taalkundige zag, hoe het meest sociale element in de taal, de duidelikheid, al honderden jaren vergeefs werd nagestreefd door opzettelike middelen, geslachts- en naamvalsaanduidingen, ingedrild op de scholen, beschermd door het schooltoezicht. Hij vond ook de oorzaak van die vergeefsheid: Taalduidelikheid wordt slechts voor de helft bewerkt door de letter en het woord op zich zelf, de andere helft treedt uit het Verband naar voren, een faktor die nog door niemand goed is verklaard. Omdat het geen mensebestel is. Het behoort tot die geheime, goddelike kracht die men wereldbestel kan noemen, de kracht die het Lèven regelt, die de wortel z'n weg wijst naar de diepte en de stengel z'n bestemming naar boven richt, de kracht die bij de kruisende schepping van het zaad de ‘spelingen der natuur’ bewerkt. Ook op taalterrein werkt die geheime kracht. Elk woord heeft behalve z'n bewuste inhoud, de betekenis, die ongeveer, voor alle mensen hetzelfde bedoelt te zijn (iets als bij wet geregeld), ook nog een onbewuste inhoud, de gevoelswaarde, iets dat naar gelang de persoon die het ervaart, in hetzelfde woord de bangheid van de nacht of de luister van de dag kan zijn; en ook kan een zelfde woord naar gelang het woord waarmee het zich paart, de meest tegenstrijdige betekenissen wekken, een vloek of een zegen worden, een wijsheid of een onbegrepenheid voor nu of voor de toekomst. De geniaal aangelegde schrijver haalt uit het woordverband krachten die hem met de meest gewone taal het treffendst effekt doen bereiken, een duidelikheid die ons overstelpt als een spreeuwenwolk, een waarheid die ons tegenschittert als een zon. Evenals dat verband en dat genie op onberekenbare wijze ontstaat en werkt, valt ook de helft van taalbegrip en taalonderwijs buiten de berekeningssfeer van regering en ambtenaar, zelfs buiten de kontrole van de plaatselike kommissie te Grootstad. Beter nog dan de kollega's in de andere vakken zullen ons hier de kunstenaars begrijpen. Vooral ook op hun gebied werd door de eeuwen heen de kwaliteit van de doorsneemens gedragen door enkele begaafden en dezen zagen we steeds groeien niet door, maar ondanks overheidsbemoeiing. Ook de taalwetenschap | |
[pagina 97]
| |
van de laatste vijftlg jaren is van het hoger tot het middelbaar en hier en daar zelfs tot het lager onderwijs doorgedrongen niet door de voorzichtige rapporten van een ineenschakelingskommissie maar door stoute tijdschriften als Taal en Letteren en De Nieuwe Taalgids, tijdschriften die niet werden gesubsidiëerd, noch door overheidspersoneel gepropageerd. En, opmerkelik! als we nagaan waar het lager onderwijs het meest van dat partikulier initiatief profiteerde, dan komen we in het Zuiden des lands terecht, in het algemeen bij het Biezonder Onderwijs. Nog pas getuigde Prof. De Vooys - naar ik meen in Vereenvoudiging - dat de taak, het nieuwe taalbegrip te handhaven tegenover het gereorganiseerde, meer agressieve schooltoezicht, voorlopig blijft opgedragen aan het Biezonder Onderwijs, natuurlik niet omdat de leerkrachten daar zoveel beter maar omdat ze er zoveel vrijer zijn. Mij is iemand bekend die in 1905 benoemd werd tot leraar aan een biezondere kweekschool voor onderwijzeressen, zonder het minste advies van het Schooltoezicht, enkel door de intuïtieve, niet vakkundige keuze van de direktrice. Na tien jaren van matig sukses in de ambtelike sfeer, van stijgende bijval in akademiese kringen, trok hij zich uit het schoolleven terug en zette als medewerker aan een tijdschrift z'n propaganda voor het nieuwe taalbegrip voort. En zie! na vijf jaren kreeg hij, weer zonder inmenging van de overheid, tot tweemaal toe aanzoek om op te treden als docent aan een leergang voor de middelbare akte. Te weten bij het Biezonder Onderwijs. Maar hoelang zal daar de schone toestand dat men individuële begaafdheid zonder officiëel etiket of stempel zal durven te exploiteren, nog duren? Zal ook daar niet de steeds wassende klauw van de regeringsarend alle leven stil nijpen om het eindelik met de haksnavel de dodelike houw toe te brengen? Ik vrees het ergste; ook het Biezonder Onderwijs gaat zich steeds meer ‘organiseren’.
Bij zulke niet te keren uitbreiding van ambtenaarlike bemoeiing is ware reorganisatie een utopie. Een greintje echt sukses kan hier alleen verkregen worden door wie geest en wil van het wassend leger funktionarissen weet te richten door voorlichting en te binden met een reglement; de voorlichting betreft de aard van het vak, het reglement de beoefening er van. Het vak grammatika is voor een deel een wetties vak; het is ten dele edukatie, er zijn normen van klanken, woorden | |
[pagina 98]
| |
en konstrukties die de beschaafde bij het spreken als de beste huldigt en de school dienovereenkomstig als de verplichte onderwijst; er zijn regels voor de aanduiding van de beschaafde klanken in letters en letterreeksen bij het schrijven; ook daarbij is de school in hoofdzaak dogmaties, doelmatig en burgerlik, in goede zin. Maar de ware vakkundige weet hier het natuurlik dogmatiese en het werkelik praktiese te onderscheiden van het kunstmatige en het valse. Deze nog onbekende onderscheiding lichtte een schrander onderwijzer eens toe met de volgende parabel. Een klein meisje vond op straat een mooie knoop, zo mooi dat ze die altijd bij zich wilde hebben, liefst aan 'r nieuwe mantel. Maar daar ontbrak van de vier knopen geen enkele. Wat deed ze nu? Ze knipte een vijfde knoopsgat onder de vier bestaande en ... nu was natuurlik ook een vijfde knoop zeer nuttig geworden; wat eigenlik een vijfde rad aan de wagen was, werd nu een onmisbaar element, ja omdat het zo mooi was, het meest onmisbare. Zo gaat het ook met mooie vondsten op taalgebied. De ontdekking dat naast been het oudere bein staat en naast schepen het enkelvoud schip, gaf door z'n tegenstelling eens zo'n vreugde aan het intellekt, dat men het gevondene wilde vastnaaien aan z'n dagelikse schrijfpraktijk; de nieuwe spelling in de vorige eeuw werd dan ook schepen tegenover beenen ofschoon in beide woorden de e hetzelfde klinkt en dus rationeel dezelfde aanduiding eist. Nu men eenmaal ondoelmatig deed en die ondoelmatigheid ook als schrijfregel aan anderen wist te suggereren, is dit vijfde rad aan de wagen zeer doelmatig geworden, ja omdat het zo mooi is, het meest doelmatige in de konventionele spelling. De schrijfwijze van dagen en uren wordt op examens niet gevraagd en besproken, wel die van beenen en schepen. Op bijna gelijke wijze is bijna heel het taalexamen, ook waar het geen spelling betreft, één groot vijfde-rad geworden, één mooie knoop-te-veel. Waar de Regering, voorgelicht door enkele hogere ambtenaren, zo'n toestand gedeeltelik bestendigt, kan de ager geplaatste er niet met één slag een eind aan maken; maar hij kan bemiddelend optreden, geven aan de keizer wat des keizers en aan de God der Waarheid wat des Godes en der Waarheid is. Hier kan hij zich diplomaat betonen in de geest van Christus. Laat bij naast bedrevenheid in de toepassing van verouderde taaltheorieën inzicht in die verouderdheid eisen, al is het indirekt, nl. door | |
[pagina 99]
| |
begrip te eisen van de verhouding tussen klank en teken. De leraar V.d. Bosch placht steeds de oud-leerlingen van de lagere school direkt in beter spoor te brengen door de oefening die hij transscriptie noemt; transscriptie moest op elk taalexamen de praktiese, vlotte ijsbreker zijn. Maar, vragen betreffende de klinkers in beenen en schepen, de eindklank in hond, lag en lach, hoorde ik dit jaar geen enkele maal. Zulke vragen, waarop helaas menig kandidaat een verkeerd antwoord zal geven, openen tegelijk de weg naar een betere opvatting van andere spraakkunstkwesties. Deze betreffen voor het grootste deel geen te reglementeren praktijk, maar een geheel vrije theorie. De examinator in de Nederlandse Taal neme in z'n vrije tijd eens plaats aan het tafeltje van Natuurlike Historie. Daar geeft men de kandidaat een konijneschedel in handen of een bloempje of vrucht, en aan en om die gegeven natuurobjekten moet dan de kandidaat z'n waarnemingsorgaan in aktie brengen. Die praktijk geve richting aan zijn les.Voor de blik van de leerling late hij de oude regel of de oeroude konklusie steeds voortkomen uit de feiten. Zo late men bv. uit verschillende samenspraken alle voornaamwoorden opnemen en ordenen naar de Persoon, het Geslacht en het Getal, en konkludere dàn pas, dat er geen voornaamwoorden van de tweede persoon enkelv. bestaan. Zo de les, zo het examen. Daar onderzoeke men de kennis van algemene taalfeiten aan de hand van biezondere voorbeelden die men geeft. Nu doet men liefst het omgekeerde. Vragen als ‘Wanneer blijft een bijvoeglik naamwoord onverbogen?’ worden gesteld, los van elk voorbeeld, ja juist die vragen die de kandidaten dwingen de examinator in ruil voor een gegeven konklusie met tal van voorbeelden te beschenken, vormen het hoofdbestanddeel van een examen: ‘Welke eigennamen kunnen als soortnamen voorkomen?’ ‘Welke soortnamen hebben geen meervoud?’ Op natuurkundig terrein klinken die vragen haast als grapjes: ‘Welke viervoeters zijn zwart, welke bruin’Ga naar voetnoot1)? De | |
[pagina 100]
| |
Nieuwe School leverde in die richting eens een kostelike parodie; maar op de huidige kweek- en normaalschool wordt in die richting gezwoegd en gezweet met de treurige ernst van een Egyptiese slaaf onder de zweep van Pharao's beambten. Het examen dwingt de school, z'n leerlingen alsof het nu reeds model-lesgevers moesten zijn, met voorbeelden vol te proppen. De werkelike lesgever doet zo n rijk bezit geleidelik op; de dagelikse praktijk doet de bonte wereld van feiten vanzelf uit de Werkelikheid of uit het Handboek in het Geheugen overgaan; maar de leerling moet de pyramide van voorbeelden, kunstmatig op te bouwen uit duizenden stenen, in vier jaar tijds klaar hebben. Kweekschoolstudie is een eindeloos gememoriseer van regels mèt voorbeelden, van paragrafen mèt voorbeelden; en als men daarbij dan denkt aan het grote vijfde-rad, dan ziet men met al z'n menselike redelikheid benijdend neer op de herkauwende koe, die ten minste nog voedzaam gras vermaalt. Geen wonder, dat reeds vijftien jaar geleden twee examinatorenGa naar voetnoot1) besloten, deze averechtse methode op te geven. Dat daar de kandidaten direkt de prettige gevolgen van ondervonden, ligt voor de hand. Wat geeft de jonge mens meer gemak, dan dat men hem met z'n ontvankelike organen vlak voor de feiten plaatst, zodat hij, bij aanwezigheid van geoefende waarnemingszin, het gevraagde antwoord maar hoeft te konkluderen. Tien jaren geleden stelde ik die methode van de twee examinatoren ten voorbeeld aan een vergadering van Normaalen Kweekschoolonderwijzers, en het merendeel van de aan- | |
[pagina 101]
| |
wezigen was direkt voor het nieuwe denkbeeld gewonnen. Wel achtte men het oude denkbeeld niet per se uit den boze. Immers reeds als kind amuseert de mens zich niet alleen met het opstellen van gekregen blokken tot een huis, hij sjouwt zelf ook graag zelf gezochte stenen bijeen. Zo stelde ook Thijsse eens z'n leerlingen voor de taak, tegen de volgende les een hoop konijneschedels in de duinen bijeen te zoekenGa naar voetnoot1), maar let wel, dat dit zelf bijeenbrengen van dingen en feiten nooit strenge eis kan worden, zeker niet op een examen; daar ontbreekt voor zoeken de tijd en de gesteldheid; daar zet de eis tot zelf zoeken en zelf geven heel het officieel onderzoek op de kop en maakt de voorbereiding tot dat onderzoek, de ‘opleiding’, tot een onlogies slavenwerk. Op dezelfde vergadering werd door de inleider betoogd, dat met het memoriseren van voorbeelden en gevallen tweederde van de opleidingstijd verloren gaat en dat daarbij het goede taal- en onderwijsbegrip, slechts voor een derde deel aangebracht, onder de druk van de rest verstikt. Hier is een veld, waar door bezuinigingshelden ook eens gehandeld kan worden. Als het wetgevende deel van de grammatika tot z'n ware proporties wordt teruggebracht en dan de rest op induktieve wijze wordt onderwezen en geëxamineerd, dan zou men met een derde van de thans bestede tijd en moeite (en geld!) meer goeds bewerken dan nu. Een en ander kan niet bereikt worden zonder een duidelik geformuleerd en streng gehandhaafd reglement van de hoogste Overheid, buiten het inzicht en het verlangen van veel ‘deskundigen’ om. Men hoeft hier niet aan de plotselinge hergeboorte van een autokratiese geest te denken, zo'n reglement zou slechts de openlike en onvermijdelike konsekwentie zijn van een reeds jaren werkende verkapte diktatuur. Waar ons landsbestuur soms één honderdhoofdige Darius lijkt, waar bij examenkommissies ‘deskundigen’ niet benoemd worden krachtens hun vakkundige bekwaamheid, maar wegens hun geschiktheid om in het ambtelik gareel te lopen, daar houde de koetsier ook zo strak mogelijk de teugels in eigen handen. Bedoeld reglement zal kunnen luiden: ‘De examinator mag geen gevallen, geen voorbeelden vragen, maar moet die zelf geven en dan de kandidaat uit het gegevene tot de regel of tot de algemeenheid laten besluiten. | |
[pagina 102]
| |
Slaagt deze daarin niet, dan mag hem dat niet als euvel worden aangerekend, indien de praktijk van de taal de kennis van de betroffen konklusie niet eist;Ga naar voetnoot1) de examinator beproeve dan andermaal aan de hand van andere taal verschijnselen, die hij zelf aan de kandidaat voorhoudt, diens waarnemingsaktie in gang te brengen, om de kracht er van te bepalen’Ga naar voetnoot2). Hoe zo'n reglement van overheidswege niet alleen een onvermijdelike konsekwentie, maar ook een staal van goede organisatie kan zijn, bleek eens, toen op de boven besproken vergadering in de provincie Noord-Brabant het merendeel besloot, de gedragslijn in het boven gestelde reglement aangegeven, te volgen. Een Limburgs examinator, die de vergadering niet had bijgewoond (het was Zondag en dan bereisde hij de lijn Eisden-Mook! Zie noot op bladz. 89), kreeg bij de eerstvolgende gelegenheid te Breda Brabantse kwekelingen te examineren, handhaafde toen de opdekopse methode, dwong zodoende in de hele provincie alles te laten zoals het altijd geweest was.
Aan het slot mag niet verzwegen worden, dat reglementering hier slechts goed is als noodzakelik kwaad; het ware goede wordt hier alleen bewerkt door een nieuwe geest, de ziel van nieuwe mensen. Dat nieuwe is niet te kopen met rijksmillioenen, niet te lokken in dure schoolgebouwen, niet te vangen in moderne ambtenaarskantoren. Men heeft het slechts te grijpen met vriendelike hand, zoals men langs de weg viooltjes en madeliefjes plukt; want ook de nieuwe geest waste reeds van zelf allerwegen, zoals de Winter zichzelf in de Lente verjongt zonder | |
[pagina 103]
| |
inmenging van met rijksmiddelen opgeleide artsen, zonder wettelike regeling door koningen of keizers. Een Regering, die naar mensen als Thijsse de begerige hand uitstrekt en zo het land kosteloos aan knappe doktoren helpt, toont de noden van de tijd te verstaan. Na zo'n wonderlik goede greep herleeft de hoop, dat eenmaal ook het wonder aller wonderen zal gebeuren: dat een Minister met het gebaar van een Meester het pleisterwerk zal laten wegnemen en de reeds riekende Lazarus aan het Leven zal teruggeven, tot vreugd van die hem liefhadden, tot heil van die hem nodig hebben. Ph. J. Simons. |
|