De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||
De taalbeschouwing van Lambert ten Kate.Lambert ten Kate behoort onder de beroemdheden die meer geprezen dan gelezen worden. Zijn verdienste als baanbreker van de historiese taalwetenschap is algemeen erkend. Grimm, Von Raumer, Paul hebben hem de eer gegeven die hem toekomt, en de Nederlanders zijn daarbij niet achtergebleven. Maar de denkbeelden van deze merkwaardige dilettant - zo menen velen - zijn, in gebrekkige vorm geuit, voor hùn tijd oorspronkelik en zelfs geniaal, maar voor de onze verouderd en dus historiese curiositeiten, zodat het lijvige werk zelf zonder schade ongelezen kan blijven. Dientengevolge werd weinig bekend wat Lambert ten Kate over studie van taal in het algemeen en over de taal van zijn eigen tijd oordeelde. Het proefschrift van A. van der Hoeven (1896)Ga naar voetnoot1) was een verdienstelike poging om ook in dit opzicht aan de betekenis van Ten Kate recht te doen wedervaren, maar deze schrijver beperkt zich voornamelik tot de kleinere en onuitgegeven geschriften. Wie daarnaast het hoofdwerk opslaat, zal op menige bladzijde verrast worden door opmerkingen, waarmede deze oorspronkelike denker en artistiek-aangelegde geest toonde zijn tijdgenoten ver vooruit te zijn. In de volgende bladzijden zullen wij dat door enkele grepen uit zijn werk bewijzen.
Lambert ten Kate was een man met veelzijdige belangstelling en ver-reikende kennis, maar toch allereerst een zelfstandige, kritiese geest. ‘Ik vermije den breed en omslag van boeken zoveel ik kan om te vrijer te denken, en voor mij het spoedigst te vorderen.’ Liefst wil ik ‘op mijn eigen' beenen loopen, zonder steun van een Leiband, of handreiking, zo lange ik niet meene dat behulp van noode te hebben.’ In de boeken | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
staat veel ‘dat ik overliep als de haan over de heete kolen, vermits ik 'er van mijn spelegoed niet vond’Ga naar voetnoot1). Ondanks zijn bewonderenswaardige belezenheid blijft hij fris en ontvankelik tegenover de feiten staan. Terwijl de nuchterrationalistiese taal-‘liefhebbers’ van zijn tijd steeds meer de woorden gaan beschouwen als een verzameling van letters, en de taal als een magazijn van woorden, als ‘stof’ voor de schrijver en dichter, neemt Ten Kate de taal waar met bewonderende, bijna kinderlik-onbevangen ogen, als een onderdeel van Gods heerlike schepping. Het nadenken over het taalvermogen in de mens ontlokt hem een ontboezeming, die ik onverkort laat volgen, ten bewijze dat deze taalgeleerde tevens een gevoelige en dichterlik-gestemde schrijver is. ‘Niet zonder ontroering kan ik een Doofgeboornen aenzien, als ik overwege wat Heerlijke gaven zulk een mensch mist, terwijl nogtans de Goedheid van den Schepper die aen ons en anderen heeft medegedeelt, en die wij niettemin zo onagtsaem veel al gebruiken, zonder opheffing van handen, zonder opwekking van dankbaerheid: want al is het, dat die ongelukkige van het licht der Rede niet ten eenemael ontbloot is, hij tast egter met zijn verstand gelijk de blinde met zijn' hand: niet alleen dat hij berooft is van alle de ziels-vermaken en voordeelen, die 't Gehoor toebrengen, maer daerenboven ontbreekt hem die onwaerdeerlijke schat, dat hemelsche geschenk, de Spraek meen ik. Verbeeld u eens met mij een samenvloed van menschen, onder welke niemand ooit geweest ware die spreken konde, wat zou' m'er veel anders van verwagten konnen dan van 't stomme gedierte? en zo 'er ijmand mogt' gevonden worden die deze onnozelen deze behoeftigen van dat gebrek konde verlossen, zoud' een mensch aen een mensch iet waerdigers kunnen mededeelen?’ Als ik daarover nadenk zou ik hem die de taalkennis minacht, in een Redenaers Styl wel toeduwen, dat hij stom zij, die de Sprake gering schat!Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
De gehele klankvorming, de ‘taelvoering’, is - als men er dieper in doordringt - iets wonderbaarliks. Ook de wording van de taal in de kinderziel trekt zijn aandacht en wekt zijn bewondering. Welk een buitengewone verrichting van de kindergeest in die eerste levensjaren! Een volwassene zou geen tiende deel in zo klein tijdsbestek kunnen leren. Aardig weet hij dit weer uit te drukken: ‘Naeulijks geboren zijnde, moet de Geest terstond bezig zijn om de werktuigen der zinnen gade te slaen, en zelf ook te bestieren; de eerste keure valt wel op de Smaek; en van de Pijnlijkheid en Behoelte zijn de krimping en 't krijten, en van de Vrolijkheid een eenigsints blij gelaet getuigen, maer hoe onzeker en ontijdig zijn alle de overige bestieringen der Leden? Hoe wild is de roering van 't Gezigt? het past op Ligt nog Duisternis; en hoe domlig is 't Gehoor? want etlijke weken zijn 'er van nooden eer het kind door eenige beweging bescheid doet op 't Geluid; en nogtans binnen twee, drie jaren; of daer omtrent, ziet men 't zijne tengere Ledetjes zetten waer het wil; het gaet, het staet, het woelt, het loopt, het springt; .... ze weten zelfs reeds Tael te voeren en de natuer' der Klankleidingen te volgen; ze weten met een vleijende toonverheffing het oor van de Moeder te streelen, en den steurders van haer poppespel met een gramme beknorring te keer te gaen’Ga naar voetnoot1). Een man die het wezen van de taal doorzag en de grote belangrijkheid voor de menselike geest begreep, moest ook wel tot het besef komen, dat de gangbare taalkunde ‘een schrale weide’ was, ‘bequaem om de hersenen mijmerend, de lichaemen mager, en zaken tot ijdele klanken te maken’Ga naar voetnoot2). Geen wonder - zegt hij - dat de naam van grammaticus ‘bij luiden van 't beste oordeel slegtjes te boek staet’. Taalkunde wordt voor hem eerst belangrijk, als men niet over letters kibbelt, grammatiese vormen willekeurig schift en fabriceert, maar als men het ‘verheven deel’ zoekt, d.w.z. doordringt tot de oorsprong van de woorden en de taalvormen. Dat brengt hem tot de studie van het oud-Germaans en tot de eerste ontdekking van klankwetten. Bij deze historiese taalstudie - die wij in dit opstel buiten beschouwing latenGa naar voetnoot3) - leerde hij de volle taalwerkelik- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
heid, ook van zijn eigen tijd, te aanvaarden. Scherp formuleerde hij voor het eerst de grondwet van alle taalwetenschap: ‘De Taalgeleertheid moet de Wetten uit de Gebruiken vinden, en niet nieuwe naer eigen goeddunken smeden’. Vandaar dat hij aan het einde van zijn Voorreden zegt: ‘Ik heb de Tael als een Heiligdom van 't Gemeen geschat, daer ik nogte niemand anders eenig bevoorregt eigendom aen heeft’. Aan de hoofdfout van de achttiende-eeuwse taalkunde: de verwarring van taal en teken. de overschatting van de spellingkorrektheid en de algehele verwaarlozing van de klankleer, heeft Ten Kate zich niet schuldig gemaakt. Over de Spel-konst, het stokpaardje van bijna alle spraakkunstenaars, is hij slecht te spreken. Noem dat liever Spil- of Quel-konst - zegt hij - ‘want over al het grammaticaal word zo veel mondelinge kibbeling niet gemaekt, als over die beuzelarije alleen.’Ga naar voetnoot1) Zeer terecht onderscheidt hij de Burgerlijke (of daeglijkse) en de Critique (of Physique) Spelling. De eerste is een produkt van louter konventie, gevestigd op ‘het doorgaende agtbare gebruik’. Daarin berust Ten Kate zonder tegenstribbeling, ‘schoon er bij uitpluizing wat op te zeggen is.’ Had men in de laatste halve eeuw die gedragslijn gevolgd, dan zou ‘geen vreemdeling reden gevonden hebben om te klagen over de velerhande Spelling bij de hedendaegse Nederduitsche schriften.’ Bij hem ziet men dan ook zelfs geen poging om een eigen opvatting ingang te doen vinden of konsekwentie in zijn over 't algemeen sobere spelling te brengen. Maar ‘zo lastig en beuzelagtig de gewoone kibbeling en strenghouding omtrent de daeglijkse Spelling mij voorkomt, zo heerlijk en waerdig agt ik het Critique en Physique onderzoek; vermits hier in zig openbaert de hoog-verwonderens-waerdigheid van de weinigte der klanken, door welken niet alleen de woorden van onze Tael, maer ook van alle Talen, die elders zijn, gevormt worden.’ Een dergelijk foneties - Ten Kate zegt physies - onderzoek naar de verhouding van de klanken en de letters, met streng wetenschappelike bedoeling, doet geen ‘hinder of leed aan 't Gemeen’, en is buitengewoon nuttig om ‘de eigenschappen der onderscheidene Dialecten elkander ten netsten verstaenbaer te kunnen voorstellen’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
De fundamentele betekenis van de klankleer is Ten Kate van den beginne volkomen bewust geweest. Dat bewijst zijn Verhandeling over de Klankkunde, die hij reeds in 1699 schreef, en die, gegrond op de geluidsleer, een voor die tijd bewonderingswaardige proeve van wetenschappelike behandeling geeftGa naar voetnoot1). Dat komt des te duideliker uit, wanneer wij er de spraakunst van Moonen naast leggen, die van klankleer niet het minste begrip heeft. Ten Kate heeft deze voorganger nooit openlik bestreden, maar toevallig zijn ons enkele kritiese kanttekeningen bewaard, die hij in zijn exemplaar van Moonen's spraakkunst schreefGa naar voetnoot2), om de opvallendste flaters te herstellen. Op grond van Moonen's eigen definitie van de letter als ‘ondeelbaar deel van eene rede’ moeten ch, oe en eu als ‘enkele letters’ beschouwd worden. Onjuist is Moonen's definitie van medeklinkers. Immers, ‘indien ze (dus luiden zijne woorden? geenen klank uit zigzelven hadden, hoe zouden ze gehoort worden? Hoe konden ze hun geluid den Klinkeren mededeelen? gelijk hier gezegt word.’ De ch (liever niet, ceha te noemen, maar che of chi!) is de scherpe g. Die twee tekens zijn één. Wie de ‘ongebondentheid stootelijk is’, zou kunnen schrijven of , gelijk de Muzieknoten. De g in bang heeft niet ‘meerder zagtheit’, maar is één letter met de n:
dit maakt uitGa naar voetnoot3). De ch, die Moonen nodig acht in mensch etc. kan gemist worden. ‘Die hardigheid kan onze uytspraek niet veelen, waerom by velen ook de ch, schoon zy van ouds gebruykelyk was, en onze taal toen mogelyk nog wat harder viel, ten einde der woorden achter de s word nagelaten.’
Deze en dergelijke opmerkingen zijn tot diep in de negentiende eeuw voor de meeste spraakk unstschrijvers niet overbodig gebleken. Een beknopte samenvatting van de Klankkunde vindt men in de Aenleiding (I, 114 vlg.) onder het opschrift Aenmerkingen over de critique spelkunde onzer Hollandsche Spraake. Weinig bekend is, dat Ten Kate hier proeven geeft van tweeërlei foneties schrift, het eerste door middel van hoofdletters, het tweede door | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
middel van sijfers. Het laatste vooral is opmerkelik als een primitieve proeve van analfabeties schrift, waardoor hij een voorloper wordt van Sweet en Jespersen. De 17 klinkers met recht staande sijfers 1-6 (elk met bijtekens) aangeduid, staan nog onder invloed van het oude schrift, maar de medeklinkers, met omgekeerde sijfers aangeduid, van 1-6, zijn gerangschikt naar de artikulatieplaats (1 lippen 2 lip-tand 3 punt-tong 4 midden gehemelte 5 zachte gehemelte 6 stembanden). Een proeve van een foneties getransscribeerde tekst is er aan toegevoegdGa naar voetnoot1). De betekenis van het ritme heeft Ten Kate ten volle begrepen en helder uiteengezet. Bij de behandeling van het lidwoord betoogt hij dat het Nederlands rijker is dan het LatijnGa naar voetnoot2). De ‘verknogte benaming’ aquae obstructio = opstopping van water, kan in het Nederlands negen schakéringen hebben, naar mate men vóór ‘opstopping’ en vóór ‘water’ een bepaald of onbepaald voornaamwoord plaatst, maar bovendien kan elk van die negen weer verdrievoudigd worden door de substantieven gelijk of verschillend accent te geven. ‘Dit wèl beleggen van den Nadruk is zo gewigtig in de Welsprekendheid, dat alle Schikking, alle fraeye Bewoording, alle Geestigheid van gedagten, kortom alle andre Welvoeglijkheid voor den toehoorder vrugteloos word, zo men in 't spreken of lezen zulks verzuimt.’ Een goed gehoor is voor een goed spreker onmisbaar: ‘Die dit vermogen van gehoor missen, zijn zekerlijk zo min bequaem tot een goede uitspraek en stemleiding, als tot de Zangkunst: want de goede Stemleiding in 't Spreken is niet anders als een snelgaende Zangkunst, gelijk men de Zangkunst als een uitgebreide Welsprekendheid moet aenzien’Ga naar voetnoot3). De stelling dat het goede schrijven ook een soort welspre- | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
kendheid is, en gehoor voor ritme en taalklank onderstelt, zon Ten Kate als achttiende-eeuwer nog niet aandurven, maar in de keuze van zijn eigen stijl blijkt opnieuw zijn voorliefde voor het levende woord. De meest geschikte vorm voor zijn werk acht hij de tweespraak, en de daarbij passende Spreekstijl neemt hij bij voorbaat in bescherming tegen de voorstanders van deftigheid en ‘hoogdravendheid’: ‘Alhoewel de gemeenzame Spreek-stijl vrij wat na 't platteGa naar voetnoot1) trekt, hij heeft nogtans zijne vermakende verandering; hij verheft, en hij daelt, hij verhaest, en verflaeuwt, na 't onderscheid van stoff', of na toevalligheid van drift en vier: en zulk leven, zoo men de verwarring vermijden kan, onderhoud den Lezer met minder verdriet. De Spreek-stijl kan bijna allerhande gedaente aannemen. - Hij verheft niet als om tijdig weder te dalen: ondertusschen is het veilig bij de Laegte: en ik keure het best in een Schrijver, dat hij meer het nut van zig zelf en van een ander schijnt bedoelt te hebben, dan om te toonen hoe verre hij in eenige konst of wetenschap gevordert zij’Ga naar voetnoot2). In onze oren klinkt de taal van Ten Kate niet zo familiaar, maar wij moeten weer de echte achttiende-eeuwse boeketaal kennen om de natuurlikheid van deze schrijver, die in dit opzicht naast Van Effen staat, te waarderenGa naar voetnoot3).
Verwerpt Ten Kate dan - zal men vragen - de gereglementeerde achttiende-eeuwse schrijftaal, in de spraakkunst van Moonen vastgelegd, en door de tijdgenoten als gezaghebbend erkend? Zijn eerbied voor het ‘agtbaar gebruik’ maakte dit onmogelik: die taal, waarvoor onze grote zeventiende-eeuwse dichters de stof geleverd hadden, was immers de taal van de toenmalige dichtkunst, van de officiële wetenschap en van de waardigheidbekleders in de kerk. Maar van een doktrinaire scheiding tussen één gekultiveerde schrijftaal en één ongekultiveerde spreektaal is bij Ten Kate - die immers zelf een ‘spreek-stijl’ schrijft - nog geen sprake. Ook ten opzichte van de verschillende taalkringen en het verschillend taalgebruik | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
heeft hij voor zijn tijd oorspronkelike denkbeelden ontwikkeld in de redenwisseling over de Beschaving der Talen. Hij begint met deze vraag: wanneer wij als grondregel aannemen: ‘men moet de Taalwetten vinden en niet maken’, hoe is het dan tegelijk mogelik dat men ‘de Taelen kan beschaven’? Daarbij dient tweeërlei beschaving onderscheiden te worden. Wanneer door gewoonte en opvoeding onze taal zich ontwikkeld heeft, nemen wij onbewust ‘eenige fraeije Tael-wetten’ waar. ‘Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten en 't vermijden van de Ongeregeldheden is als een Beschaving: en zo drae alle die Taelwetten, (die uit het eenstemmige of agtbare Gebruik niet alleen van eene Stad maer van een Gemeen land behooren uitgekozen en opgemaekt te worden) zonder vele uitzonderingen gevonden zijn, zo dra ze zonder verwarring en bequaem tot een' gemaklijke onderhouding voorgestelt zijn, als dan is de Beschaving van dit lid der Taelkunde verre gebragt’. De tweede soort beschaving geschiedt door de kunstenaar. In een paar mooie bladzijdenGa naar voetnoot1) trekt Ten Kate een parallel tussen de schilderkunst, in 't biezonder de idealiserende kunst van de Italianen, de muziek en de taal-kunst. Gelijk de schilder in zijn werk een harmonie tot stand brengt die hoger staat dan het ‘verstrooide Schoon’ in de natuur, zo is het de taak van de dichter ‘het uitgelezene Schoon behoorlijk en bekoorlijk bij elkander te voegen, en 't Welvoeglijk-Eigen daar in te vinden’. ‘De Daegelijksche Spreektael bekleed hier de plaats van de voorwerpen der Natuer'; en dewijl deze Spreektael ongelijk beter is bij den een dan bij den ander, en bij genen hier in, bij dezen daer in beter, zo zoekt men, mits agt gevende op 't Welvoeglijk-eigen, den uitgelezensten trant van Gedagten en Zegswijzen op zijn tijd en plaets te voegen. Het Welvoeglijk-Eigen sluit veel in; het vereischt, dat men, ten opzigte van den aert en stijl der Bewoording onderscheid make tusschen 't Zedig-verheven-zielroerlijk, dat (als een Adagio in de Zangkunst) langzaem, streelend, en verrukkend moet gaen; tusschen 't Statelijk-Verheven, dat (als een Grave) nooit snelder als deftig draeft; en tusschen 't Gemeenzaem-levendig en snel, dat (als een Vivace of Allegro) lugtig en vrolijk doorschiet: dog alles onderscheiden na de stof der zaken, en na de Persoon die spreekt, en van en aen wien men spreekt’. Als de kunstenaar deze | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
richtsnoer kiest, ‘zo moet' er een Tael uit volgen, die aentreklijk is voor elk, een Keurlijke Schrijftael meen ik, die aen onzen Geest iet meerder Heerlijks vertoont, dan bij de Daeglijksche Spraekvoering vallen kan. Dus staet het Ideale van de Schilderkonst gelijk met de Uitgelezene Schrijftael, beiden moeten ze Keurlijk en Welvoeglijk zijn, zonder ergens in tegen de ware algemeene orde van 't Natuerlijke aen te gaen’. Hoe ver zijn we, bij deze treffende schildering van het artistieke taalgebruik van de duffe schoolmeesterlike lucht die ons uit de bladzijden van Moonen met zijn dogmatiese eenvormige ‘Schrijftaal’ tegemoet komt! Toch moeten we oppassen, om aan Ten Kate geen te moderne denkbeelden toe te schrijven. Oppervlakkig gezien, schijnt in de bovenstaande aanhaling over de eerste soort ‘beschaving’ niets anders bedoeld te zijn - al is het vaag uitgedrukt - dan wat wij bedoelen met de geleidelike ontwikkeling van de spreektaal tot het Algemeen Beschaafd. Maar als we op dezelfde bladzijde verder lezen, blijkt het dat Ten Kate, die een kind van zijn tijd blijft, een heel eind met Moonen meegaat. Wie zich op die beschaving van de taal toe-, legt, moet ook ‘de eigentlijke en innerlijkste kragt der Woorden, de edelste en tederste Onderscheidingen in 't behandelen van hare Verbuiging na sporen’. Maar op dit gebied is ‘nog al vrij wat te doen’. - ‘En terwijle dit dus nog open staet, zo agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik, zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelagtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking; wanneer deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende, bij aldien deze zwege, of al te vreemd zig schikken zou', zo is de Rede (of 't overleg van duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keuze vrijwillig: tot een wezendlijke verandering te maken, zo zulks al doenlijk was, gelijk het niet wel is, zoude ten naeuste genomen niemand bevoegt zijn dan de Hooge Overheid, vermits bestierders van de zaken die tot het Gemeen behooren’. Er is een onmiskenbare overeenkomst tussen deze denkbeelden en die van VerwerGa naar voetnoot1), maar er is ook verschil. Verwer | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
blijft bij de Gemeene-Lands-Tale allereerst denken aan de geschreven taal, het zuiverst te vinden bij Hugo de Groot en in de Statenbijbel; Ten Kate denkt zich bij de Lingua communis een ideale norm, die spreken en schrijven omvat, maar bij de samenstellende elementen zet hij de ‘beschaeftste Spreektael’ voorop. Achttiende-eeuws blijft zijn beschouwing, als hij die algemene taal een ‘gebouw’ noemt, dat door de taalkundigen ‘gevest’ wordt op zekere grondslagen, en aan bepaalde ‘wetten’ gebonden. Op een andere plaatsGa naar voetnoot1) komt duidelik uit, dat Ten Kate, misleid door het woord taal-wet, de ‘Spraek- en de Bestier-kunde’, de Staet- en Taelwetten, op één lijn stelt. Nadat hij zeer juist geschetst heeft hoe door splitsing van een volksgemeenschap taalsplitsing ontstaan kan, vervolgt hij: ‘Komt het nu verder te gebeuren, gelijk 't ook gebeuren kan, dat twee of meer van die gescheidenen wederom bij een kruipen, als bij forme van een' nieuw-opgerigte maetschappy, zo zal 'er wederom te netter orde noodig wezen, en elke huishouding zal van haer eigen goeddunken over 't Bestier en de Tael' eenigsints moeten afstappen, elk zal 't zijne moeten toeleggen tot een gemeene Overheid, die den band der maetschappije gestrikt houd, die moetwillige overlast kan beteugelen, die 't ongelijk kan doen boeten en die voor scheidsman kan verstrekken over 't Welverstaen der woorden. Dus komt 'er een Gemeen regt tussen huishouding en huishouding, zo wel omtrent de Spraek' als Dadelijkheden; hoewel elks vrijheid en magt, niet verder besnoeit raekt dan in zulke zaten, die betrekking hebben of op een ander of op 't oorbaer van 't Gemeen.’ Treffend is weer, hoe Ten Kate - gelijk hij te voren de taal als psychiese funktie doorzag - het verband van de taalontwikkeling en de samenleving begrijpt. De hogere eenheid ziet hij terecht als een sociale noodzakelikheid. Waar die noodzakelikheid ontbreekt, is de taal van een engere gemeenschap op-zich-zelf volstrekt niet minderwaardig. Zeer juist drukt hij dat - waarschijnlik tot ergernis van de rechtzinnige grammatici onder zijn tijdgenoten - aldus uit: ‘Ik erken dat elk die voor alle Nederlanders Taelkundig on keurlijk tragt te schrijven, zig dient te quijten om aen de Gemeene-landsche Dialect te voldoen, hoewel ijder voor zig volstaen kan met | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
de Dialect van zijne eigene Stad, zo hij geenen anderen Lezer op 't ooge heeft, dan die van zijne Medeburgers; ja dat meer is, de tael van de agterstraten zou men voor genoeg konnen honden, bij aldien 't geschrevene niet anders zal dienen dan voor luiden van die buerten’Ga naar voetnoot1). De reden dat wij bij een scherpzinnig man als Ten Kate, telkens als hij over de Gemeene-Lands-taele spreekt, een zekere vaagheid en weifeling opmerken, ligt voor de hand. Enerzijds neemt hij, mèt zijn vriend Verwer, aan dat die algemene taal bestaat; anderzijds beseft hij dat de normen wel in wording zijn, maar nog niet vaststaan. De verscheidenheid is in het spreken veel groter dan in het schrijven; daarom acht hij het gewenst, de in de ‘Schrijftaele’ verworven eenheid als grondslag te aanvaarden voor de toekomstige eenheid in de omgangstaal en de ‘beschaafdste’ spreektaal, maar hij is weer te zeer taalkundig en foneties geschoold, om de ‘letter’ tot norm te nemen voor de ‘uitspraak’. De daaruit volgende aarzeling ziet men in deze uitlating: ‘Daer in ben ik eens met de Geleerden van Oordeel, dat geen eene Stad zig beroemen kan volmaekt te zijn van Dialect, en dat men daerom de beschaving moet opmaken uit de Schrijftaele, voor zo verre die genoegsaem eenstemmig bij de beroemste Schrijvers in gebruik gebragt is, of voor zo verre die op de tonge zou vallen van ijmand van opmerking, die van zijne jonge jaren af in de voornaemste Steden van verschillige Dialect, nu hier dan daer zig hadde onthouden, en steeds met de deftigste Lieden omgang gehad.’Ga naar voetnoot2) Het hoofdstuk waarin deze uitlating voorkomt, het Onderzoek over onze Nederduitsche Letter-klanken, waarborgt, dat Ten Kate niet bedoeld heeft, de letters over de ware ‘uitspraak’ te doen beslissen, maar toch naderen we hier de zwakke punten in zijn taalbeschouwing. Deze zijn drieërlei: 1o. Ten Kate ziet niet scherp genoeg, dat er tussen de ‘beschaafdste spreektaal’ en de ‘schrijftaal’, juist van de ‘beroemdste schryvers’ - Hooft en Vondel - een door de renaissancisten kunstmatig gegraven klove bestaat, zodat uit die beide tegelijk geen ‘gemeenlands gebruik’ op te maken is. 2o. Hij beschouwt die beschaafdste spreektaal te veel als een | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
produkt van toevallige dialektmengingGa naar voetnoot1) of van individuele keuze. 3o. Zijn begrijpelike ingenomenheid met de uitkomsten van zijn historiese taalstudie brengt hem er toe, telkens ‘de Oudheid te ondervragen’, wanneer hij, als taalgeleerde, zowel voor het spreken als voor het schrijven, omtrent de juiste norm een beslissing meent te kunnen geven.
In dit licht moeten wij zijn Onderzoek over de Nederduitsche Letter-klanken bezien. De taalgeschiedenis leert dat ei en ij, éé en ee, óó en oo verschillende ‘grondklanken’ zijnGa naar voetnoot2). De Amstel- en Rijnlanders hebben sedert een halve eeuw - in tegenstelling met de Maaslanders - dit onderscheid verloren. Dit ‘gebrek’ of ‘verzuim’ mag niet gewettigd worden: onomwonden dient partij gekozen te worden voor het Zuiden van Holland tegenover het NoordenGa naar voetnoot3). Reeds in de Voorreden zegt de Amsterdamse schrijver: ‘Sommigen mijner Medeburgeren, die, even gelijk 't in andere Steden toegaet, de Uitsprake hunner Geboorte Stad doorgaends voor de beste agten, zullen niet gemakkelijk verzwelgen konnen, dat een Mede-Amsterdammer, tot roem van der Maeslanderen Dialect boven de Onze in dit stuk, alhier zulke bewijzen en zekerheid bijbrengt, die nooit van hunne zijde gegeven waren, nogte ook gegeven konden worden, zo lang ze niet, even als ik, de Oudheid doorkropen hadden: dog, in 't Onderzoek van Waerheid past geen aenziening van Personen, nogte verblinde eigen-liefde tot zijnen Medeburger; en wie is 'er van hen, dien 't meerder raekt als mij zelf?’ LaterGa naar voetnoot4) zegt hij, nog duideliker: ‘Dies sal ik ons gebrek niet willen voorstaen met een glimp van Voorregt, als of wij Amstel- en Rijn-landers, vermits het | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Voornaemste lid zijnde van de Voornaamste Provincie, gevolglijk een Rigtsnoer voor anderen behoorden te verstrekken; verre van daer.’ Van ons hedendaags standpunt kunnen wij licht beweren, dat Ten Kate, met het voorbeeld van Parijs voor ogen, had moeten inzien, dat op den duur het kultuurcentrum ook op taalgebied de norm zou stellen, maar wij moeten niet vergeten, dat hij leefde in een partikularisties gemenebest, en dat de toekomstige ontwikkeling een gesloten boek was. In elk geval is zijn gehele verdere onderzoek gebouwd op de strenge tegenstelling tussen het abstrakte ‘gemeenlands Dialect’ - wat de klank betreft op Maaslandse grondslag - en het dialect van Amstel- en RijnlandGa naar voetnoot1).
Krachtens deze beginselen zal men van Ten Kate geen revolutionair optreden tegen Moonen's spraakkunst verwachten. Allerminst ten opzichte van de geslachten. Hoewel ‘onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk’Ga naar voetnoot2), geeft de ‘eenstemmigheid van onze voornaemste Schrijvers’, maar vooral de historiese taalstudie de doorslag. Het verdienstelike werk van Van Hoogstraten, Moonen, Verwer wil hij verbeteren en, een wetenschappelike grondslag geven door zijn Geslacht-toetse, d.w.z. een toetsing aan het oud-Germaanse woordgeslacht. De verwaarlozing is voor hem ‘slofheid’: ‘de Overgeleverde en Gebruiklijke Geslagt-schikking mag van geenen Schrijver, die 't op Goed Nederduitsch toeleit, verzuimt worden’Ga naar voetnoot3). Toch heeft Ten Kate ook op dit punt geen schoolmeestersnatuur. Als zijn ondervrager opmerkt: ‘Schoon ik met u de Agtbaerheid der Taelgebruiken erken, en, daer ze klaerlijk spreken, hooglijk agte, nogtans vermoede ik niet, dat je in de Tael in 't schrijven zoo schroomagtig verkiest behandelt te hebben, dat men de minste mistasting van Geslagt, zelf omtrent Woorden, die zelden voorkomen, en geen ligt van de Gemeene bekende Regels, of van de Daeglijkse Spraekvorming, ontfangen kunnen, als een Taalschennis zou moeten aanzien’, dan antwoordt hij: ‘Verre van daer; hoewel ik de betragting om wel te doen altijd aenrade, nogtans loopt mijn groote agting en opmerking | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
in de Tael over die dingen, die tot de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden behooren. Al te kommerlijke handel maekt belemmering van geest. Die bescheiden zijn; vitten niet naeuw op Struikelingetjes van die genen, die blijk van goeden wil geven. Die te kommerlijk met de Tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig en zinnelijk schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam en flaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeijend en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen’Ga naar voetnoot1).
Anders staat hij tegenover de vormenleer, zoals die door Moonen geboekt was. Zelfs het achtbaarste gebruik van de beroemdste schrijvers weerhoudt hem niet om kunstmatige onderscheidingen af te keuren, voorzover ze in de taalgeschiedenis geen grondslag vinden. Quasi-vrouwelike deelwoorden als verslage, gegeve (in Vondel's taal aanvaard) zijn foutief: ze mogen geen ‘grondletter afwerpen’. Evenmin mogen dat de stoffelike adjektieven op -en, ‘gelijk de Oudheid leert’Ga naar voetnoot2). Een ablativus absolutus bestaat in 't Nederlands nietGa naar voetnoot3). De strijd over de toelaatbaarheid van de mannelike nominatief den is gelukkig ten gunste van de taalhistorie beslist, zodat wij ‘van den oud-egten grondslag niet afgeweken zijn’Ga naar voetnoot4). Anderzijds staat Ten Kate op een te breed standpunt van taalwaarneming om, met Moonen, de grammatica van de grote schrijvers als de alleen-gezaghebbende, ja zelfs als de enigbestaande voor te stellen. Eigenaardig is de oplossing die hij bij het beschrijven van de vormleer gevonden heeft. Ten dienste van het declineren bestaat er drieërlei stijl:
| |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
‘De eerste zweemt na 't oude gebruik; de tweede komt iets nader aen de daeglijkse gewoonte, dog houd zig egter aen de volledige en regelmatige orde en deftigheid des gezegs; de laetste bekreunt zig niet meer met de voorgaende opmerkingen, maer voegt zig, op een vrijer voet, na de daeglijksche Taelvoering en Spreektrant.’ Uitgesloten blijft alleen de ‘platte Spreeken Straet-tael, die met de bewoordingen omspringt, even als een dozijnwerker met zijne waren’Ga naar voetnoot1). In de paradigmata staan dus telkens drie vormen naast elkaar als hoogdravend, deftig en gemeenzaam, b.v.:
Met deze erkenning van het goed recht van gemeenzame vormen was Ten Kate de grammatici van zijn dagen ver vooruit. Zijn bedoeling was namelik niet, een scheidsmuur op te richten tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’, zodat de derde soort vormen alleen goed genoeg waren voor mondelinge omgang. Dat blijkt uit deze plaats: ‘De Hoogdravende stijl kan te mets met goede bevalligheid zig van den Deftigen bedienen, en zelfs zij beiden konnen door inkortinge de gedaente van den Gemeenzamen aennemen, zo wanneer of de Verandering, of 't Vermogen van den Adem, of de Toonsluiting (cadence), die in 't leiden van de Stem moet waergenomen worden, zulks vereischen mogte.’ - Men ziet dat geen van deze stijlen voor onze werkelike taalkenner een papieren stijl is! Hij vervolgt dan: ‘Daerenboven, vermits bij eene zelfde Redevoering al de zaken niet even hoogdravend nogt' even deftig zijn, zo komt gevolglijk een vermenging van Stijl en onderscheidene gedaente van Valbuiginge niet ongevoeglijk. Immers ik zou 't voor Wijsheid | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
aenzien, wanneer ijmand zijn Stijl gevoeglijk weet te laten dalen en rijzen, na mate dat de waerde der zaken af- en toeneemt, en de agting en aendagt van den toehoorder of lezer behoort te minderen of meerderen; terwijl elke Stijl niettemin zijn naem ontleenen zal uit dien trant en behandeling die in 't werk allermeest doorspeelt en heerschende is’Ga naar voetnoot1). Uit de praktijk van Ten Kate's grammatikale hoofdstukken - die wij hier niet in biezonderheden kunnen nagaan - blijkt dat hij, als deftige achttiende-eeuwer, de grens tussen ‘gemeenzaam’ en ‘plat’ anders trekt dan wij het zouden doen. Stellig onjuist is, ook voor zijn tijd, dat de gemeenzame taal de mannelike buigings-n nog kendeGa naar voetnoot2), maar het feit dat hij de omgangstaal binnen de kring van zijn waarneming trok, verdient de volle aandachtGa naar voetnoot3). Opmerkeliker nog is, dat hij bij de buiging vorm en funktie beter onderscheidt dan menig late nakomeling. Van Helten heeft het eensGa naar voetnoot4) een dwaze misvatting genoemd, dat Lambert ten Kate 13 naamvallen wil onderscheiden. Hij wijst nl. op drieërlei functies van de genitief en vierderlei van wat men in zijn tijd ablatief placht te noemen en zegt dan: ‘Als ik alle de onderscheidene Gevallen optel, zo vind ik 'er in steê van de gewoonlijke zes, ten minste elf, of zo wij den Accusativus ook in driën kloven, dertien’Ga naar voetnoot5). Ik zie daarin een bewijs van scherpzinnigheid: een verdienstelik breken met het Latijnse schema. Op één lijn daarmee staat, bij de behandeling van de Verba, de opmerking dat onze taal ten opzichte van de tijden en de wijzen ‘de tederste Gedagten thans gevoeglijk en rijkelijk voldoen | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
kan’Ga naar voetnoot1), terwijl dan ten bewijze genoemd worden: ik ben slaende, hij quam te slaen, hij ging loopen, hij staet te bezitten, ik wil, kan, moet werken, dat is te doen, enz. Of bij de imperatief: gij zùlt gaen, gae tog, laet hem gaen; en bij de conjunctief: dat hij mogt gaen, mogt komen te gaen, enz.Ga naar voetnoot2) Hoeveel meer taalbegrip zit daarin dan in de dorre schema's van Moonen, of in de Middelnederlandse geleerdheid van Huydecoper! En toch ... niet hij, maar Moonen en Huydecoper blijven de eigenlike toongevers in de achttiende eeuw. Zelfs Bilderdijk stelt Huydecoper boven Ten Kate!
Bij de opkomst van de moderne taalwetenschap in de negentiende eeuw heeft men Ten Kate begrijpelikerwijze allermeest geëerd om zijn germanistiese geleerdheid. Daardoor werd juist dàt gedeelte van zijn geestelike nalatenschap aanvaard, wat niet meer voor onze tijd paste. De beginselen van zijn ‘Geslagttoetse’ werden opnieuw ten grondslag gelegd aan de geslachtsregeling van De Vries en Te Winkel; de tweeërlei e's en o's, voor Ten Kate nog levende taalelementen, warden als dode spelvormen gehandhaafd. Op de achtergrond geraakten de waarheden die Ten Kate reeds vóórvoelde of scherp formuleerde: zijn gezonde taalbeschouwing, die nooit van de letter uitging, zijn verwerping van doctrinaire onderscheidingen en schema's, zijn eerbied voor de taalfeiten, zijn juist stijlbegrip. Daaronder schuilt veel, dat de achttiende-eeuwse ‘schrijftaal’-geleerden en hun negentiende-eeuwse doctrinaire geestverwanten verdachtketters geklonken zal hebben, en dat waarschijnlik uit eerbied voor zijn grote naam vergoelikt werd, maar juist die eigenaardigheden zullen ook bij een jonger geslacht de nagedachtenis van deze oorspronkelike denker en geniale dilettant in ere doen blijven. C.G.N. de Vooys. |
|