De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Boekbeoordelingen.Afrikaanse Spreekwoorde, die betekenis verklaar en van Engelse ekwiwalente voorsien denr A.M.M. de Villiers. M.B.S. Kritziuger M.A. en E.J. Pienaar B.A. 150 blz.; prijs 4 shillings. J.L. van Schaik, Bepk. Pretoria, 1922.Deze volgens een Afrikaans beoordelaar prijzenswaardig volledige verzameling van spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen is vanwege z'n inhoud belangwekkend om door te bladeren. Niet dat er in de toelichtingen of Engelse vertalingen veel oorspronkelik werk is opgesloten of veel nieuws te leren valt, al zijn die natuurlik nodig door de praktiese bedoeling en opzet; maar men kan er allerlei uit aflezen omtrent Afrikaanse volksgewoonten, geestigheid, wijze van uitdrukking en al die dingen, waarvoor een spreekwoorden-verzameling gemeenlik een belangrijke bron is. Het treft al gauw hoe de meerderheid der spreekwoorden uit het Nederlands is overgeërfd en hoe betrekkelik weinig in aantal de oorspronkelike scheppingen zijn. Deze laatste getuigen in doorsnee niet van al te grote geestigheid, meer van een zekere ingetogenheid, zowel in levenswijs als in manier van uitdrukken. De Nederlandse gezegden zijn dikwels niet intakt gebleven of misverstaan, door volksetymologie gewijzigd en daardoor verwaterd. Zo ontstond uit het Nederlandse ‘eigen roem stinkt’: ‘eie lof stink’, en door de overeenkomst in uitspraak begunstigd: ‘uie-lof stink’. Men zou nu wel kunnen denken dat er een soort komies effekt wordt bereikt door het vervangen van de eigenschap zelf door een meer suggestief beeld, maar het aannemen van zo'n bedoeling kost enige moeite. ‘Hy is met die tong-riem gesny’ is eigenlik helemaal duister. ‘Kinders is 'n seën van die Here, maar hulle hou die mot uit die klere’ is geen onaardige op-de-klank-af gemaakte variatie, zonder echter al te scherp omlijnde bedoeling. Kenmerkend zijn vaak ook de toevoegsels, die eenvoudige lieden, ook in Nederland, verklarenderwijs plegen aan te hechten. Wanneer men een bekend Nederlands spreekwoord in Afrikaans ziet | |
[pagina 54]
| |
uitgebreid tot ‘Stille waters diepe grond, onder draai die duiwel rond’, dan is dit niet zonder waarde voor de kennis van 't Afrikaanse volkskarakter. Want de parallel die bij ons bestaat tussen dit spreekwoord en dat andere, van ‘Spreken is zilver, maar zwijgen is goud’ is in Z.A. blijkbaar losgelaten. Het zwijgen der stille waters is geen deugd meer, maar eerder een teken van onbetrouwbaarheid. Sommige toevoegsels hebben geen of weinig zin, bv. ‘Elke hond kry sy dag en 'n brakkie twee’. ‘Die beste touleier sit op die voorbok’ past beter in 't leven hier dan 't beeld van de Hollandse stuurlui. Eveneens de ± 20 wendingen voor ‘dronken zijn’ door wijn, hoewel 't verschijnsel bij ons evenmin onbekend is. Drasties, maar eigenlik niets zeggend, is de uitdrukking: ‘Dis jammer dat zo'n poot moet vrot’, gezegd van iemand die heel mooi schrijft. Van deze soort komen er verscheidene in 't boekje voor; 't ware m.i. beter geweest ze achterwege te laten. Genieten doen we natuurlik ook, b.v. van ‘Plesier is nes 'n jong komkommer, as jy hom pluk verlep hy sommer’, door President Reitz aan Z.A. geschonken, en van ‘Hy het nie al sy varkies in die hok nie’ gebezigd van iemand die ietwat maalt. De verzamelaars uiten niet de pretentie van een wetenschappelik werk te hebben geleverd; integendeel zeggen ze in hun voorwoord dat ‘dit die weg baan vir die groot etimologiese Spreekwoordeboek, wat glo in voorbereiding is’. We hopen dus als dit grote werk verschijnt nogmaals gelegenheid te hebben uitvoeriger stil te staan bij dit gewichtig onderwerp. Vooral ook de zinsbouw op dit gebied verdient de aandacht; voor een Nederlander klinkt het allergrappigst als hij hoort dat men hier zegt ‘Hij staan op sy neus en kijk’ voor: hij is teleurgesteld. Als kort en prakties naslaboekje zal de verzameling zeer zeker z'n nut bewijzen, en ook in Nederland zou het in handen van taalonderwijzers niet misplaatst blijken te zijn. Stellenbosch. A.C. Bouman. | |
A. de Froe, De klanken van het Nederlandsch. Tweede druk, herzien en uitgebreid met medewerking van Elizabeth Jongejan. P. Noordhoff, Groningen, 1922. Prijs f 1.50.De eerste druk van dit boekje is uitvoerig besproken door Dr. Kruisinga, N.T. VIII, 53 vlgg. Op ondergeschikte ver- | |
[pagina 55]
| |
anderingen na, keren de 5 hoofdstukken, waaruit de eerste uitgave bestond, in de eerste 5 hoofdstukken van deze herdruk terug. Soms betreffen die veranderingen de eigenaardige doceertoon, die de eerste druk kenmerkte. Maar in het algemeen horen we ook nu nog de onderwijzer, die met zijn beproefde en tot aandacht dwingende leerwijze de scholieren stap voor stap verder in de stof brengt. De onderwijzer ook, die de jonge geesten niet rijp acht voor de strijd van verschillende meningen, maar ze rustige zekerheid en ‘houvast’ geeft. Slechts zelden (p. 71 bij de bespreking van de tweeklank in huis, p. 74 laatste alinea, toevoegsel van de 2e druk), komt de twijfel binnen. Men kan hiervan de heer De Froe geen verwijt maken; in het voorbericht karakteriseert hij zelf het boek en beperkt daarmee de eisen die men eraan stellen kan: ‘Wie dit werkje heeft bestudeerd, kan tot de studie van wetenschappelijke werken overgaan ...’ (spatiëring van mij). Ik denk mij liever het boekje alleen in handen van mensen, voor wie de schrijver het óók bestemt. Van mensen, die aan wetenschappelike werken niet toekomen, omdat ze naast hun taaistudie zo veel andere dingen hebben om zich mee te bemoeien, en omdat de allures van wetenschappelike werken hun vreemd zijn. A.s. onderwijzers b.v. kunnen met dit boek zich losmaken van de letter en de werkelikheid van de klank leren beseffen Het gebruik maken van phoneties schrift voor het weergeven van de moedertaal (wat Roorda niet doet) kan hiertoe meehelpen. - Wie echter tot dieper taaistudie komt, moest dunkt mij maar ineens door de zure appel heenbijten en aan ‘wetenschappelike werken’ beginnen. De beide laatste hoofdstukken (VI en VII) zijn nieuw en geheel van de hand van Mej. Jongejan. Alsof Mej. J. gevoeld had, dat door het voortdurende ‘isoleren’ van de voorafgaande hoofdstukken de levende praktijk van de klanken in samenhangende rede wat te veel was teruggedrongen, is Hfdst. VI geheel gewijd aan ‘overgangsklanken’, en krijgen ‘assimilatieverschijnselen’ een tamelik uitvoerige behandeling in Hfdst. VII. Er komt in dit laatste hoofdstuk, getiteld ‘verandering van spraakklanken’, wel een en ander voor, dat overbodig kan toeschijnen aan wie als ik het boekje in de eerste plaats bestemd acht voor lezers, die aan werkelik historiese taalstudie niet doen. Intussen is het te waarderen, dat Mej. Jongejan getracht heeft een gebrek van de eerste druk te verhelpen. | |
[pagina 56]
| |
Enige van de aantekeningen, die ik bij de lectuur van deze twee nieuwe hoofdstukken maakte, laat ik hier volgen: In § 133 treedt plotseling het begrip zoom op, dat, als ik goed zie, in de 2e druk afgeschaft was en de lezer alleen bekend kan zijn uit fig. 5 op p. 12. Zonder nadere verklaring wordt b.v. de t ‘adem tip × zoom klapper’ genoemd, terwijl het in § 43 een ‘stemlooze tip × tand klapper’ was. Vgl. ook § 147 met § 13. - § 141. De ware oorzaak van de gelijkluidendheid der woorden dringt en drinkt verneemt de lezer niet, nl. dat de k in de verbinding kt geen werkelike ‘klapper’, d.i. explosief is, maar zonder explosie gevormd wordt. - § 147 (p. 91. Er staat § 141). De uitspraak ..Jεn.. voor Jan. (Ik plaats evenals De Fr. J. phoneties schrift tussen .. ..; dit is nl. ‘gemakkelijker bij 't schrijven en lezen’ dan de gebruikelike [ ], aldus verklaart § 10. Over de wenselikheid van deze aparte manier van doen zou nog te praten zijn). Denkt Mej. J. bij de ‘dialectische uitspraak’ aan het Amsterdams? Zo ja, dan geloof ik, dat hier van invloed van de j geen sprake is: een verschuiving van de ..α.. in palatale richting is ook zonder deze bevorderende omstandigheid algemeen. - § 143 wordt ineens ‘tusschenklank’ in de betekenis van ‘overgangsklank’ gebruikt. Dit kan misverstand wekken, temeer omdat elders tussen = ‘mixed’. - § 148 en 149 maakt de schrijfster een onnodig en gevaarlik gebruik van basis in de zin van ‘articulatie-punt’. Hieruit kan verwarring ontstaan met de gangbare betekenis van articulatie-basis. - § 153. Dat de ‘ontronding’ in din, stik naast dun, stuk ‘onder invloed van de ... omringende ongeronde klanken’ zou hebben plaats gehad en dus assimilatie zou kunnen heten, geloof ik niet. De labiliteit van geronde vóorvocalen is een te algemeen verschijnsel en het door Mej. J. zelf geciteerde pit, pet naast put spreekt er ook tegen met zijn labiale consanant aan het begin. Labiale consonanten bevorderen vaak vóor-ronding: allicht had hier de p de ronding gehandhaafd. - § 157 en 158. De phonetiese verklaring van de germ. klankverschuiving is voorshands nog een onderwerp van wetenschappelike discussie; daarom kan Boers theorie in een boek als dit niet als algemeen geaccepteerd gebruikt worden ter illustratie van een bepaald verschijnsel. - § 159. Het betoog over gron. .. Kópm .. voor .. Kópən .. (welke betekenis heeft in deze transcriptie het gebruik van de hoofdletter, dat bij ..Jεn.. desnoods te billiken was?) is niet | |
[pagina 57]
| |
helder. Het uitvallen van de ..ə.. kan men gerust een onafhankelike verandering noemen, wanneer eenmaal syncope ten gevolge van zwak accent als zodanig geldt. De gedeeltelike assimilatie van ..n.. aan ..p.. is weer een verandering op zich zelf, die na het uitvallen van ..ə.. mogelik is geworden. - Een - trouwens uit het verband te corrigeren - drukfout is op p 96, regel 6, blijven staan: i.p.v ..ø.. lees ..ó... C.B. van Haeringen. | |
Nieuwe Pantheon-uitgaven. Bloemlezing uit de werken van Mr. Rhijnvis Feith door Dr. H.G. ten Bruggeneate. De Puntdichten van Staring door Th. J. Bosman (Zutphen, W.J. Thieme en Cie. 1922).De bekende Pantheon-uitgave heeft een metamorfose ondergaan, die inderdaad een verbetering is: in plaats van het kleine formaat met smalle rand kwam een breed en royaal octavo, dat aangenaam aandoet. Daarin verscheen reeds een derde druk van Hooft's Geraerdt van Velsen, met een sobere, maar voldoende taalkundige toelichting van Stoett, voor deze druk met zorg herzien. Een desideratum blijft een inleiding, die vooral bij een tekst als deze moeilik gemist kan worden. Een nieuw deeltje is gewijd aan de patriarch van Boswijk. Ten Bruggencate, de schrijver van een degelik en veelzijdig proefschrift over Feith, was de aangewezen man om een keuze uit het werk samen te stellen en in te leiden. Zijn leerzame Inleiding, samengevat in 25 blz., geeft dan ook blijken dat hij het onderwerp beheerst. Tegenover de stelling van Prinsen: ‘In Feith's romans is niets echt - 't Is alles literatuur, alles mode’ stelt hij zijn opvatting: het werk van Feith, als geheel gezien, is een noodwendig uitvloeisel van een alles beheersend godsdienstig gevoel. Hoe Feith, geheel in de geest van die periode, de godsdienst voelt en begrijpt, enerzijds sentimenteel, anderzijds als ‘verlichtings’-man, wordt in een drietal hoofdstukjes: Godsdienst en liefde, Deugd, Godsdienst en verlichting even beknopt als helder uiteengezet. Een schets van zijn Kunstleer, in enkele hoofdlijnen, voltooit de inleiding. Aan het slot leest men vrij onverwacht dat onder de uitgekozen stukken - te samen 75 blz. - ‘alleen datgene is opgenomen, wat het later kunstgevoel het meest nadert; deze bloem- | |
[pagina 58]
| |
lezing is dus niet een uitgelezen groep karakteristieke stukken.’ Deed de inleiding juist het laatste niet verwachten? Misschien heeft een opdracht van de uitgever, die met de ‘bloemlezing’ van Kloos wilde konkurreren, de samensteller deze gedragslijn doen kiezen. Ons inziens was daarnaast juist plaats voor een deskundige keuze, die de figuur van Feith van verschillende zijden belichtte. Vandaar dat juist na de mooie inleiding de ‘bloemlezing’ ons enigszins teleurstelde. Aan de teksten werd de door Feith niet meer beleefde uitgave der ‘Werken’ van 1824 ten grondslag gelegd. Was het niet veiliger geweest, de authentieke uitgaven te raadplegen? Taalkundige toelichting bleef, op een enkel woord na, achterwege. Toch heeft de taal van Feith eigenaardigheden, die voor minder ervaren lezers verklaring behoeven; waarop tenminste de aandacht gevestigd kon worden, b.v. rimpels en pramen, het graf troetelen, het beekje morde, mijn vlotte ziel, tuimelen e.d. Van Bosman's kommentaar bij Staring's Puntdichten is niet veel goeds te zeggen. Hoe deze dichter taalkundig en zakelik verklaard kan worden, heeft Van den Bosch getoond. Bij dit voortreffelike voorbeeld is Bosman te ver achtergebleven: in tegenstelling met Staring zegt hij telkens weinig met veel woorden en verzuimt daarbij soms het nodigste. Tegen rangschikking naar de inhoud, is geen bezwaar, mits men nieb - gelijk Bosman - verzwijgt wanneer het puntdicht, dat immers vaak aktueel is, ontstond. De aanwijzing van die aktualiteit is de taak van de kommentator, die daartoe de tijd goed dient te kennen. Aan welk soort poëten denkt Staring bij het ‘boertig Heldendicht’? (blz. 13). Hoe stond hij tegenover dat ‘boertige’? Waren er zoveel Nederlandse dichters ten tijde van Staring, die hun werk in 't Frans, Engels en Duits vertaald zagen? (blz. 21)Ga naar voetnoot1). Waar blijkt dat de 19de eeuw zich prees als de gouden eeuw? (blz. 22). Hoe stond Staring tegenover Bilderdijk? (blz. 30-31)Ga naar voetnoot2). Wie deze en dergelijke vragen niet stelt en be- | |
[pagina 59]
| |
antwoordt, geeft geen eigenlike achtergrond aan de puntdichten. Sommige gedichten als Vertaalde gnome, Het lange Puntdicht, Op Orgon vindt men al korter en beter bij Van den Bosch verklaardGa naar voetnoot1). In de toelichting bij Het Hoen in de Zwolse Herdrukken had Bosman kunnen lezen wat de ‘Anthologie’ voor een verzameling is. Behalve de uitwerking van Staring's eigen beknopte toelichting gaf de uitgever ook enkele eigen aanvullingen, maar wettigden deze een afzonderlike uitgave? Wellicht had een dergelijk boekje meer reden van bestaan gehad, als alle onuitgegeven puntdichten of andere inedita er aan toegevoegd waren. C.d.V. | |
Karel Broeckaert: Borgers in den Estaminé, met inleiding en aantekeningen van Dr. A. Jacob. Spectatoriale Geschriften I (Antwerpen - ‘De Sikkel’ en C.A. Mees te Santpoort - 1922). Prijs: 16 fr.In zijn gevangeniscel bewerkte de veelbelovende jonge geleerde met grote toewijding dit merkwaardige boek. Karel Broeckaert, die in Vlaanderen bekend bleef als de schrijver van het idylliese Gentse volksverhaal Jellen en Mietje (1814-'15) - een Vlaams pendant van Cobus en Agnietje - zal voor de meeste Noord-Nederlanders wel een onbekende zijn. Maar ook in het Zuiden geraakte zijn spectatoriaal werk, de Sysse-Panne (d.i. sauskom) onder het Directoire te Gent verschenen (1795-1798) in vergetelheid. Dr. Jacob ontdekte de kultuurhistoriese en litteraire waarde van deze Gentse Van Effen en vond daarin aanleiding tot het samenstellen van een twee-delige bloemlezingGa naar voetnoot2). Een Voorrede en een brede, wel-doordachte Inleiding geven de onmisbare achtergrond waartegen dit werk moet afsteken; eerst de algemeen-Europese achtergrond: de strijd die de eenzijdige Verlichting van het Directoire ontketent tegen het Clericalisme; dan de afspiegeling daarvan in Vlaanderen, waar dit clericalisme sedert 1648 oppermachtig was, en waar de | |
[pagina 60]
| |
vrije kritiek van een Spectator, van het standpunt der Verlichting niet eer mogelik was. Zo staat Broeckaert met zijn bescheiden arbeid aan de aanvang van het Moderne Vlaanderen, waar een Voltairiaanse bourgeoisie de leidende plaats gaat innemen van de landadel, de kloosters en de clerus. Onafhankelik van Van Effen, gaat de literaire vorm van Broeckaert terug op de Engelse spectatoren en Voltaire: ‘Uit de spectatoriale essay van Steele heeft zich hier onder invloed van de Dialogues van Voltaire de spectatoriale samenspraak ontwikkeld. De Borgers - spiegel van sociaal en gedachteleven waarvan de geest der Verlichting de foelie is.’ Een kostelike figuur is vooral Gysken, mikpunt van Broeckaert's goedmoedige satyre. ‘Gysken, de kleine rentenier uit het provintiaal geatrofiëerde Vlaanderen van het vergulde Oostenrijkse regime, kerks en utilitair, gemoedelik en konviviaal, het type van de na-Munsterse Vlaming overstelpt door de nieuwe ordening: een door de direktheid der diktie uitnemende uitbeelding, gesuggereerd door de figuur van Sir Roger de Coverley, de Tory-landjonker, de spectatoriale roem van Steele en Addison.’ Het talent van deze publicist, door de uitgever met dat van Dickens vergeleken, onderscheidt zich door ras-echt realisme. Met meesterschap laat hij Gysken zijn burgermans-Gents spreken. Opmerkelijk is het, dat Bitterman, de spreektrompet van de auteur, hoofdzakelik algemeen-Nederlands spreekt. Voor de studie van de Zuid-Nederlandse taaltoestand van een eeuw geleden zijn deze teksten dan ook zeer belangwekkend. Zowel zakelik als taalkundig valt er bij deze teksten heel wat op te helderen. De uitgever heeft zich aan deze taak niet onttrokken, al werd het onderzoek door zijn afzondering belemmerd. Een reeks Aantekeningen bij de afzonderlike hoofdstukjes geven vooral zakelike verklaringen; daarop volgt een Woordelijst - zonder verwijzing naar de bladzijden! - die vooral voor de Noord-Nederlandse lezer wel wat schraal uitgevallen is. Het uitstekend verzorgd geheel heeft een daarbij passende typografiese verzorging gekregen, dank zij de steun van de ‘Seven sinjoren’, die de volle sympathie verdienen bij hun streven om onbekende terreinen van het Vlaamse litteraire leven voor het onderzoek te ontsluiten. C.d.V. |
|