De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Kroniek en kritiek.Armoe in een goudland.(Psychologies tekort op het taalexamen voor de hoofdakte). ‘Vooral de minder ontwikkelden onthouden zulk een geleerden term (i.c. individualiseeren) gaarne’, schreef Prof. Kluyver eens over kandidaten voor de akte Nederl. Taal M.O.Ga naar voetnoot1) In dit verwijt zou men een wenk kunnen zien aan het adres van examinatoren voor de hoofdakte die het zo graag hebben over ornatieven, privatieven, over tautologieën, pleonasmen, te meer als de kandidaten in al die -ieven en -ieën, -asmen en -ismen het verschil gaan zoeken tussen de taalkennis van de hoofdonderwijzer en die van de onderwijzer, te ernstiger als de taalexaminator uitsluitend in dat geleerdheidsvertoon het verschil gaat lèggen. Dat dat werkelik gebeurt, vermoedde ik vroeger dikwels; bij een bezoek aan de onderwijzers- en hoofdakte-examens tijdens het afgelopen jaar werd ik in mijn vermoeden gesterkt. Op het onderwijzersexamen zag ik een enkele maal de ornatieven en privatieven slechts even met een glimlach door de examinator aangeroerd als een verguld randje van de denominatieven, als iets dat men ‘niet beslist hoeft te weten’; op het hoofdakte-examen behoorden al die geleerde -ieven zo goed als de denominatieven tot de hoofdzaak zelf, met gewichtig gezicht ondervraagd, met ernstig gelaat beantwoord. Ook de spraakkunstige figuren werden daar geregeld afgedraaid met dezelfde plichtmatigheid waarmee de taalgeleerde indertijd die dingen als het meest belangwekkende verschijnsel in Noord en Zuid, behandelde, met dezelfde eerbied waarmee indertijd Koenen die mooie figuren voor ons kwekelingen nog eens in zijn tijdschrift nadraaide. Of in de verhoging van die plichtmatigheid en eerbiedigheid de vooruitgang van ons onderwijs gelegen is? Die zou nog in iets anders kunnen bestaan, o.a. daarin dat de taalstudie van de hoofdonderwijzer overeenkomstig de nieuwe tijd wat meer psychologies was dan die van de onder- | |
[pagina 44]
| |
wijzer; en ook daarin dat de tegenwoordige taalexaminator z'n onderzoek wat meer psychologies inrichtte. Hiermee is niet bedoeld dat de hoofdonderwijzer zolang ie geen onderwijzersopleider is, zich moet verdiepen in Van Ginneken's Principes, ìn Paul's Prinzipien of Wundt's Die Sprache. Neen, hij beginne niet met het meest algemene, maar met feiten en dingen. Guido Gezelle zocht en bekeek volkswoorden en volksspreuken als kostbare stenen, en al maakte ie nu en dan een flater, ten slotte verwierf ie de lof, dat ‘bij die dilettant menig vakman kan leren wat taal is’Ga naar voetnoot1). Zo moest menig psycholoog van beroep bij een hoofdonderwijzer kunnen leren wat psychologie was en menig taalkundige wat taalpsychologie was. Wie taal, de meest sprekende uiting van de menselike ziel, goed waarneemt, is vanzelf zielkundig, en wie daarbij het oude grammatika-systeem in hoofdzaak volgt, krijgt vanzelf een goede taal-zielkunde. Men spreekt wel van ‘een heel nieuw systeem’. Zo spreekt men ook van ‘Nieuw Leven’ en ‘Nieuwe Mensheid’. Wie meer behoefte heeft aan wetenschappelik denken dan aan idealisties voelen, die bedenke, dat het nieuwe, voor zover het blijvend is, niet altijd de hoofdzaak in het oude vervangt; daarvoor is de erfelikheid, hoezeer dan ook op verschillende punten met sukses bestreden, nog altijd een te machtige faktor. Als ik onbescheiden wilde zijn, zou ik iemand kunnen noemen, die op taalpsychologies terrein naam maakte, al jaren vóór ie Van Ginneken's, Paul's en Wundt's hoofdwerken meer dan bij name kende, alleen door in het overgeleverde systeemGa naar voetnoot2) nieuwe feiten thuis te brengen, zelf gezocht en verzameld, met ijver gegrepen uit het volle mensenleven. Zoals de nijveren zoeken in een pas ontdekt goudland. Wat een vreugd moet dat geven als aan elke grijpende vinger een stukje kostbaarheid beantwoordt! als elke pientere kijk met de schittering van een korrel wordt beloond! | |
[pagina 45]
| |
Zo'n goudland is voor de kandidaat-hoofdonderwijzer de Nederlandse omgangstaal, want ‘juist in het gesprek is de taal het natuurlijkst’Ga naar voetnoot1). ‘En het levendigst,’ kunnen we er bijvoegen, ‘en dus voor de psycholoog het dankbaarste onderwerp.’ Zo'n goudland is ook de kiemende, groeiende kindertaal, het Eldorado waar de onderwijzer minstens twee jaar moet gehuisd hebben, voor ie mag optrekken naar het hoofdakte-examen. Zo'n goudland is ook voor meester èn leerling, de groeiende ziel van de onderwijzer zelf als ie op de kurzus voor de hoofdakte op de gedachten van de leraar reageert met vragen en antwoorden, met opstel en gesprek. Zo'n goudland is bovenal de ziel van de kandidaat op onderwijzers- en hoofdakte-examen, als z'n gemoed gejaagd wordt in de engten van benauwenis en vrees, als z'n hart gaat kloppen onder de haastige prikkel van getergde zenuwen, als z'n verstand uit de alledaagse sfeer van eigen gang en eigen ontleding getrokken wordt in de ongewone gangen van andermans geest, de geest en denkwijze van de examinator. Dat eigenwijze trekken en toch onvermijdelike volgen van de baas, dat gedweeë volgen en toch weer eigenwijze trekken van de knecht, ieder in z'n eigen richting en in andermans richting en dat alles heel binnen in de ziel (uiterlik moeten verstand van kandidaat en examinator op elkaar sluiten als een deksel op de bus), dat afwisselend uiterlik kontakt en innerlik konflikt, uiterlik konflikt en innerlik kontakt, dat alles maakt een taalexamen psychologies nog belangwekkender dan de psychologiese taalkunde zelf. Wat een schittering zit er in de bodem van zo'n examen voor wie met psychologiese zin als toeschouwer nadert! Maar wat een rijkdom moet daar niet te delven zijn voor wie dag in dag uit als examinator in die bodem mag werken, ja bij dat delven zelf de stof mag zoeken waarmee ie zich als examinator met dubbele kroon mag kronen, één kroon voor z'n taalpsychologiese deskundigheid, één kroon, de bovenste, voor z'n psychologiese menskundigheid. Ik heb er niets van gemerkt! Glans noch schittering werd m'n oog gewaar, 'k Zag niets dan een kroegtafeltje met drie kromme stoelen en op elke stoel een arme man. | |
[pagina 46]
| |
De bewoners van het goudland hebben geen flauw vermoeden van de schatten die op de spade van hun vorsersoog te wachten liggen. Doodarm van de geboorte af, doodarm tot op heden toe, zitten ze te staren op de stoelen, als kinderen van hun tijd wachtende, tot de een of andere goede ziel hun de schatten in de schoot zal werpen. Dat is hun zielkunde, hun zieligheid.
Een en ander zou te verhelpen zijn. Men late alle uiterlike vergroting van de onderwijzers-taalkennis achterwege; men eise van de hoofdonderwijzer, als het bekende spraakkunstige feiten geldt, niet een dubbel aantal gememoriseerde gevallen of een dubbel aantal vreemde termen, maar de meer grondige behandeling van een enkel geval. Op het laatste hoofdakte examen noteerde ik deze samenspraak: Examinator (die op het woord rippetiesje (voor: repetitie) in het leesboek wees): Hoe noemt u dit geval? Kandidaat (die eerst door de Examinator op de gevraagde naam moest geholpen worden): Volksetymologie. Examinator: Goed! Noem nu zelf eens een hele ris voorbeelden. Kandidaat: Joechie. Examinator: Nog meer! Kandidaat (zoekt). Examinator: Kunt u bestekamer verklaren? Kand. (zoekt). Examinator: Geef u dan maar andere voorbeelden. Kand. (zoekt). Examinator (verwonderd): En er zijn er zoveel! En er komen er elke dag zoveel bij! Hier kun je juist zien dat de taal iets levends is. Met deze vermaning werd het examen geëindigd. Als de Kandidaat daarna aan het verzamelen van meer voorbeelden is gegaan, dan is het de vraag, of ie in dat ‘levende’ van de taal zo'n erg zal krijgen. Is een duin, dat door de aanwaaiende zandkorrels steeds hoger en breder wordt, daarom iets levends? Als de hoop volksetymologiese voorbeelden toch maar steeds groter wordt, dan zou ik het ten slotte in plaats van in de breedte en de hoogte in de diepte gaan zoeken, niet in het lichaam van de kwestie, maar in de ziel, niet in een dik-woordenboekachtige, maar in een psychologiese behandelingGa naar voetnoot1), waarbij alle phasen van de menschelike taal van zinloze klank tot geestrijke volzin, blootkomen. Juist het woord | |
[pagina 47]
| |
rippetiesje is daarvoor een geschikte aanleiding. Waarom spreekt men hier van ‘volksetymologie’? Tegenover suikerij (voor cichorei) begrijp ik die term. Al heeft 't volk daarbij niet aan de substantie suiker gedacht (bij oanderien - voor lodderijn - dacht het wèl aan oan, in wenteleventjes - voor wentelteefjes - had de vernuftige kellner zelfs een hele zin in de geest), het volk spreekt toch alsòf het wèl aan de substantie suiker dacht; want het hele woord suiker wordt àls woord en omdàt het een bekend woord is, geciteerd. Maar waar is zo'n phoneties genaast woord in rippetiesje te vinden? Is misschien de overgang van -titie tot tiesje te danken aan de vertrouwdheid met de verkleiningsuitgang -je zoals die voorkomt in Miesje en Wiesje. Dan is er ten minste nog iets dat aan een woordontlening doet denken. Maar de overgang van rep- tot rip-heeft waarschijnlik niets met het woord rib (gesproken als rip) te maken, zelfs niet louter foneties, zomin als sikkretaris (de frekwente uitspraak van sekretaris) iets te maken heeft met de naam van een geitebaard. Het betreft hier waarschijnlik alleen de gang van de e naar een belendende medeklinker, waardoor die e, na een organies proces, tot ĭ werd. Is dat ook ‘volksetymologie’, of eenvoudig een ‘spraakkunstige figuur’? Mogen volksmanieren die de betekenis van een woord totaal niet raken, nog ènige aanspraak op de naam volksetymologie maken, als de manieren zelfs niet meer het uiterlike woord maar alleen een enkele klank van dat woord betreffen? 't Is waar dat de Vooys ook een loutere klankkwestie als koerant→krant in z'n artikel over ‘Volksetymologie’ bespreekt, maar dan ook alleen om aan te tonen dat die term niet meer kan deugen zodra men het verschijnsel chichorei→suikerij onderbrengt in het geheel van de verschijnselen die men zou kunnen noemen: taalverandering door invloed van ontaalkundigheid, een invloed die òf wel zich over het algemeen taalgebruik uitstrekt en dan blijvend is (als een veldwinnende Demokratie) òf tot 't individu en tot een kleine kring beperkt blijft en dan spoedig sterft (als een teringachtig Pauperdom in afgelegen steegjes). Van taalkennis die ziel- en mensekennis wordt, kan men - nòg algemener - komen tot kennis omtrent de aard van de hele natuur. Een examinator op het hoofdakte-examen putte zich uit in de onderscheiding van tautologieën, pleonasmen en stapelvormen. Ik moet bekennen dat ik evenzeer als de kandidaat voor dat onderzoek zou bezweken zijn: 't Betrof hier | |
[pagina 48]
| |
een deel van het vak, dat ik nooit opzettelik beoefend heb. Ik geef toe dat het onder specialisten in dezen een voordeel kan zijn, bij afspraak de grenzen scherp te trekken, in werkelikheid blijven de grenzen vlottend. Dit in te zien acht ik voor het taalbegrip van de leek van meer belang dan de specialistiese kennis van willekeurig getrokken grenzen; en van het allermeeste belang acht ik het inzicht, dat het hier in alle drie de gevallen één verschijnsel geldt, dat heel de Natuur kenmerkt: een soort kwistigheid, berrekkelike doelloosheid, of hoe men die onoekonomiese trek noemen wil. Ook in allerlei andere kwesties is het het begrip van de algemeenheid dat tegelijk taalpsychologies begrip zal zijn. Zo zijn op het hoofdakte-examen naast spraakkunstige figuren de z.g.n. stijlfiguren een zeer geliefd onderwerp. Ik hoorde op een examen de synecdoche bespreken. Maar toen vlak daarop de examinator de definitie van de bezittelike voornaamw. eens ter dege onder handen nam, zag ie niet in, daarbij de voornaamste helft van de synecdoche-gevallen te bestrijken, en nog wel de meest geleerde helft. Hij wilde nl. dat de kandidaat uit de goede definitie van de ‘bezittelike voornaamwoorden’ zou konkluderen, dat ‘die term niet juist was’. Maar elke gangbare term kan juist door die gangbaarheid de juiste term genoemd worden, zoals elke gangbare naam, bv. rijwiel, de juiste naam is. Iets anders is of elke naam de meest typerende naam is; een andere vraag is weer, of elke naam of term de meest volkomen naam of term is. Die laatste vraag moeten wij stellen. Want de examinator bracht naar voren, dat de ‘bezittelike’ voornaamwoorden nog heel wat meer dan een ‘bezit’ kunnen gelden. Maar in dergelike onvolkomenheid zit juist het karakter van termen, in tegenstelling tot definities of omschrijvingen; in diezelfde onvolkomenheid schuilt ook het karakter van elke naam: term en naam ontspruiten uit hetzelfde onvermogen van de menschelike geest, om met één woord alles te zeggen wat ie van een ding (bv. 'n rijwiel) of een begrip (bv. de inhoud van een bezittel. voornw.) weet. De namen rijwiel, witkiel, stopverf, ze betreffen allemaal in hoofdzaak één biezonderheid van het ding en wel de meest opvallende of meest belangwekkende. Aan de woorden mijn, dijn e.d. is één van de biezonderheden, dat ze zo dikwels iemands bezitting gelden; en omdat tot nog toe de meeste mensen hebzuchtig waren, werd die bezit-biezonderheid als het meest eigenaardige opgevat | |
[pagina 49]
| |
en zo werd voor die woorden de naam ‘bezittelike voornw.’ de gangbare term. Mochten in de Nieuwe Maatschappij ‘alle Menschen Brüder werden’, dan eerst zal die term iets raadselachtigs worden, in elk geval weinig typerend en alleen in zòver ‘minder juist’. Nu is dat nog niet 't geval. 't Is een duidelike synecdoche en een zeer sprekende. En een zeer leerzame. We zien dat in de synecdoche wetenschappelike terminologie en alledaagse naamgeving, de toga en de werkkiel. Brüder werden, we zien in de synecdoche hoe alle sprekende mensen ten slotte mensen zijn. Naast deze nieuwe beschouwing van oude onderwerpen, prijze de examinator op de hoofdakte kennis van onderwerpen, die op 't onderwijzersexamen geheel onbekend bleven: psychologiese kennis van kindertaal. De lezing van Van Ginneken's schoolboeken, van Rombouts' Psychologie van de Kleutertaal, zal de student voor de hoofdakte een aangename verpozing zijn, iets als een botaniese wandeling door streken waar hij met de wegen bekend is. Ik geef toe dat door een en ander de taalstudie, zich dermate wijzigt, dat het resultaat op het examen niet meer met een normaalstaf is te meten. Maar waarom zou de kandidaat niet een lijstje overleggen van onderwerpen (desnoods geeft ie maar één onderwerp aan) die hem biezonder geïnteresseerd hebben, zo goed als ie op het letterkundig examen een lijstje van gelezen romans of gedichten toont? Bij die gewijzigde examenmethode zal spoedig blijken, dat voor het goede taalbegrip in de onderwijzerswereld één hoofdstuk uit de Kleuterroman of één artikel uit De N. Taalgids, goed bestudeerd (vooral onder goede leiding), meer waarde heeft dan heel het oude repertoire. En wat de psychologiese verdiensten van de examinator als zodanig betreft, in dat opzicht zouden de gulden kwaliteiten het duidelikst uit een beredeneerd examenverslag kunnen blijken. Een kandidaat-hoofdonderwijzer had tijdens het examen iets gelezen van ‘men roept om meer licht’. De examinator wees op de figuurlike betekenis van deze uitdrukking en eiste nu van de kandidaat, ook zelf een geval te bedenken waarin zo gesproken wordt. ‘Geef bv. eens,’ zei ie letterlik, ‘een konkreet geval uit onze parlementaire geschiedenis, waar men roept om meer licht.’ De kandidaat zocht lang en vergeefs. De examinator meende nu de zoekende te kunnen helpen door te spreken van ‘'n interpellatie’. De kandidaat zo min als ik wist, | |
[pagina 50]
| |
welke interpellatie de examinator bedoelde. Toen kwam de volgende vraag: ‘Op welk gebied nòg roept men om meer licht? op meer maatschappelijk gebied.’ De Kandidaat zocht vergeefs. ‘In meer geestelike zin,’ lichtte de Examinator nader toe. De Kand. zocht vergeefs. De Examinator antwoordde nu zelf maar: ‘Op godsdienstig gebied.’ Het is voor mij niet twijfelachtig dat het psychologies tekort van de examinator schuld was, dat de kandidaat slecht antwoordde; niet de kandidaat had een laag cijfer verdiend, maar de examinator. Deze had geen flauw begrip van de wijze waarop iemands voorstellingen uit de herinnering opdoemen en scherper vorm aannemen, zo scherp dat ze ten slotte in woorden worden geuit. Wat de examinator deed, diende juist, om die vormen, àls ze boven de horizon van de geest waren uitgerezen, weer te laten vervagen, terug te dringen en opnieuw te laten ondergaan in de vergetelheid. Hij vroeg om een konkreet parlementair geval waarin om meer licht werd geroepen. Welnu, ik als toehoorder dacht aan de behoefte van het volk, zoals zich dat o.a. in sommige Kamerdebatten uit, om meer publiciteit van de buitenlandse aangelegenheden. Een ander zou misschien gedacht hebben aan een recente interpellatie aangaande het optreden van de veldwachter in het dorp Driehuizen. Weer een ander zou aan dit, weer een ander aan dat hebben gedacht: dat hangt van iemands persoonlijkheid af, van de som van z'n levenservaringen, ook van de enkele recente ervaringen: de kwestie is hier individueel. Een zeer algemeen begrip kan door dozijnen biezondere begrippen gekonkretiseerd worden; een algemeen begrip (o.a. ‘meer licht’) gedraagt zich, bij de vraag ‘geef een konkreet geval’, tegenover de ziel van verschillende individuen als de kleurstof in een kameleonhuid tegenover verschillend licht: nù zò'n kleur, dàn zò'n kleur, en toch hetzèlfde kameleon. Hetzelfde algemeen uitgangspunt ‘meer licht’ loopt in verschillende mensen op een heel verschillende gedachtengang uit. Van dit individueel verschil had de examinator niet het minste begrip. De meeste examinatoren hebben het niet. De meeste menen, dat wat zìj ‘tussen de regels lezen’ over ‘parlement, maatschappij of godsdienst’, ook door de kandidaat moet worden bijgedacht en dat alleen zulk een roerende eensgezindheid het bewijs is, dat de kandidaat overeenkomstig de eis van de wet, ‘het gelezene heeft verstaan’. De kandidaat ‘helpen’ is hier meestal de kandidaat vermoorden. | |
[pagina 51]
| |
Veronderstel eens, dat deze net als ik (toehoorder), bij de algemene uitdrukking ‘meer licht!’ gedacht had aan een wetsontwerp waarmee Minister Karnebeek de behoefte van het volk aan meer openbaarheid bij Buitenlandsche Zaken, van plan was vóór te zijn; maar stèrk gedacht had de kandidaat dan toch nog niet, want hij zweeg nog; maar misschien was het besef van het konkrete geval toch al boven de horizon aan 't uitrijzen; misschien nog een ogenblikje ... en de middaghoogte van 't besef was bereikt geweest en de kandidaat had met een zucht van bevrijding het gevraagde antwoord in heldere woorden geslaakt. Maar net vóór dat heugelik moment, komt de examinator, die aan veldwachter Driehuizen denkt, met het begrip ‘interpellatie’ aandragen. Daarvan schrikt natuurlik het wordende begrip in de kandidaat; dit trekt zich terug, duikt weer achter de horizon en de kandidaat zwijgt voor altijd in zeven talen. Precies het omgekeerde van dit geval ervoer ik in hetzelfde examen, toen nl. de kandidaat door de aanbieding van meer biezondere begrippen niet vermoord maar geholpen zou zijn geweest. Want daar was ie voor precies de tegengestelde taak gezet nl. niet: een gegeven algemeen begrip met een biezonder geval te konkretiseren, maar: zelf een algemene waarheid (uit biezondere gevallen) te konkluderen. ‘Welke verleden deelwoorden’, vroeg de Examinator, ‘kunnen niet als adjektieven gebruikt wurden’? De Kandidaat zocht vergeefs. (Ik moet nederig bekennen, dat ik, die tien jaar lang dit geval heb onderwezen, het mij op 't ogenblik, na zeven jaren het geval niet meer bedacht te hebben, niet kon herinneren). De Examinator vroeg nu: ‘Heeft u weleens gehoord van aktieven?’ Kandidaat: ‘Werkwoorden, die een werking betekenen’. Examinator: ‘Welke volt. deelw. kunnen nu niet gebruikt worden als adjektieven?’ Kandidaat: ‘die een werking betekenen’. Wie was nu hier het domst? De Kandidaat, die meende, hier met z'n kennis van geleerde -ieren klaar te zijn, of de Examinator die de schijn wekte alsof de gelukkige vertaling van een uitheems woord een waarborg is dat de vertaler nu ook het begrip, in dat woord vervat, met oordeel zal gebruiken, als een letterslot op een geldkist. Aan een dorstige die graag een tros druiven had gekocht, vroeg z'n kameraad: ‘Weet je wat in het Frans een gulden is?’ ‘Jawel’ zei de ander ver- | |
[pagina 52]
| |
rukt, ‘un florin! Maar daarom hèb ik 'm nog niet!’ liet ie er met schrik op volgen. Omdat ook de Kandidaat 'm nog niet had, vroeg nu de Examinator: ‘Wèlke aktieven?’ De Kandidaat zoekt vergeefs. De Examinator: ‘Geef een voorbeeld’. De Kandidaat zoekt. De Examinator: ‘een gegeten appel’. Wàt voor werking moet dus het verleden deelw. uitdrukken! Kandidaat zoekt. Examinator: ‘Kan ik zeggen: een geblafte hond?’ Kand.: ‘Neen’. Exam.: ‘Waar zit 'm dat in?’ Kandidaat zoekt. Exam.: We zullen dat dan maar laten liggen. Dit geval is, bij een goede kritiek, drieledig. De eerste vraag is hier: Moet de Kandidaat de gevraagde algemene waarheid hier zelf, voor het eerst van z'n leven, konkluderen? Of moet ie zich die konklusie uit vroegere overwegingen herinneren? of eenvoudig uit z'n leerboek opdreunen? In 't laatste geval zijn heel geen biezondere feiten nodig; in 't eerste geval heel veel. En die moeten 'm dan gegeven worden: een konklusie leidt men af uit ‘gegevens’. Op dit fundamenteel psychologiese punt kom ik elders apart terug. Hier dient opgemerkt te worden dat ook in 't tweede geval nl. als de kandidaat zich de gevraagde algemene waarheid slechts hoeft te herinneren uit vroegere overwegingen op de les, een matig aantal gegeven biezonderheden als hulp zeer dienstig zijn. Want een algemene waarheid herinnert men zich zonder hulp niet zo licht als een biezonder geval, dat zich als meer konkreet geval duideliker als een wezen met handen en voeten aan ons opdringt.
Waar taalexaminatoren voor de hoofdakte dergelike dageliks voor de hand liggende feiten onbedacht en onbestudeerd laten, daar verwondert het ons niet, dat ze ten slotte op psychologies gebied onvakkundiger blijven dan de fabrikant op chemies, de boer op landbouwgebied, dat ze ten slotte worden als paupers in een welvarende streek, als armen in een goudland.
Ph. J. Simons. |
|