De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Iets over het woordaksent.Daar het woordaksent in de regel niet schriftelik aangeduid wordt, is men voor de geschiedenis ervan op indirekte gegevens aangewezen. In de eerste plaats klankwijzigingen: indien b.v. naast elkaar voorkomen jonkvrouw en juffer, dan wijst dit er op, dat van deze samenstelling eens twee vormen bestaan hebben: jònkvróuw en jónkvròuw. Dan de verzen, vooral van belang voor de perioden van de vaste metra. Eindelijk, voorzoover men daarin ook voor de oudere taal vertrouwen heeft, de leer van de ‘Sprachmelodie’ en de rompstanden: de laatste uitgave van Streitberg's Gotisches Elementarbuch geeft daar merkwaardige voorbeelden van. Slechts zelden vindt men in oude handschriften aksenttekens (zo in het Oudhoogduits vooral Otfrid); voor latere tijd komen daar nog bij de gegevens, in oude grammatika's vervat. Een krities onderzoek van dit alles, te beginnen met de Heliand en nog voorbij Goethe gaand, is voor het Hoogduits op verdienstelike wijze ondernomen door Hammerich, Zur deutschen AkzentuationGa naar voetnoot1). Hij bespreekt daarin ook de Germaanse aksentuatie in verband met de wet van Verner, tracht aan te tonen dat het verschil van aksent tussen de verbale en de nominale composita in 't Germaans sekundair is en behandelt de hoofdtrekken van het Hoogduitse woordaksent. Daarbij heeft hij meermalen gelegenheid op de eigenaardige afwijkingen van het Nederlandse woordaksent te wijzen; in aansluiting daaraan wil ik hier op een paar punten wijzen. In het Nederlands en in verwante Nederduitse dialektenGa naar voetnoot2) bestaat, zoals bekend is, de neiging om bij de driesilbige afgeleide adjektieven de hoofdtoon van de eerste op de tweede silbe over te brengen, zo in 't biezonder vóór de suffixen -ig, -lik, -baar, -loos. -zaam (misdádig, hartstóchtlik, omkoópbaar, voorbeéldloos, arbeídzaam). Wat is de oorzaak van deze aksentverschuiving? Hammerich zoekt op het voetspoor van Gaaren- | |
[pagina 38]
| |
stroomGa naar voetnoot1) het uitgangspunt in de samenstellende afleidingen op -ig. Indien b.v. van hárd en hánd door middel van -ig een nieuw woord gevormd wordt, stoten twee hoofdaksenten samen: hárdhándìg, en nu ontstaat de tendenz - reeds bij Otfrid merkbaar - om het tweede hoofdaksent, dat door het bijaksent van de derde silbe beschermd wordt, de zege te laten: hàrdhándìg. Daar deze woorden zeer talrijk waren, oefenden ze invloed op de andere: eénvoudig werd zodoende eenvoúdig. M.a.w. een brede invloed wordt door hem toegekend aan de werking van de analogie; 't is echter merkwaardig, dat in onze taal zo goed als altijd ten gunste van de verschuiving beslist is. Deze verklaring behoeft m.i. een aanvulling voor de adjektieven, welke op een suffix met volle vokaal uitgaan. Een oorspronkelike uitspraak árbeidzaam zou in 't Nederlands op de duur tot een verzwakking van -zaam leiden, welke echter niet tot stand kwam, daar -zaam gedekt werd door de vele gevallen, waarin slechts één silbe voorafging (heilzaam), en zodoende ontstond onder invloed van laatstgenoemde woorden vanzelf al een aksentuatie arbeídzaam. Ook bij de tot bvnw. geworden tegenwoordige deelwoorden - en onder invloed daarvan ook bij sommige verleden deelwoorden - heeft dezelfde verschuiving meermalen plaats gehad (aanhoúdend, uitmúntend, uitstékend enz.). Volgens de aannemelike verklaring van H. bewaart hier het jongere adjektief de oudere aksentuatie. Immers, 't participium praes. had in 't Oudgermaans een zware uitgang; zo werd dus volgens de bovengenoemde tendenz *ánaháldàndi tot *àna-háldàndti, ndl. aanhoúdend. Maar in 't participium verdween deze aksentuatie onder invloed van de andere werkwoordsvormen, terwijl ze bleef in 't geïsoleerde adjektief. Is dit juist, dan moet de verschuiving al in de vóór-mnl. periode vallen. Een tweede voorbeeld van eigenaardige aksentuatie biedt on-. Dit heeft in onze taal vóór znw. de klemtoon, is daarentegen vóór bvnw. zwakbetoond. Zo scherp is dit verschil, dat het ook in woordparen streng bewaard is, niet alleen bij ónheil: onheílig enz., waarvoor men hierboven zie, maar ook bij b.v. óndiepte: ondiép, ónvrede: ontevréden. Als een adjectief met ongesubstantiveerd wordt, krijgt het de substantiviese klemtoon, | |
[pagina 39]
| |
b.v. ónrecht (maar: je bent voor een onréchte deur: W.D. Hooft)Ga naar voetnoot1)..... Het óndiep door, in zee kon glippen (Tollens)Ga naar voetnoot1). En omgekeerd bij adjectivies gebruik van het substantief: .... Dat, tot d' Onchrísten ziel gericht (Camphuyzen)Ga naar voetnoot1). Tegenover 't znw. óndeugd staat 't bvnw. ondeúgd: Hoe ondeúcht, hoe ondieft (Bredero)Ga naar voetnoot1). Als t(e) óndeeg voor het taalgevoel tot bvnw. wordt, heet het: Maer 't is met mijn t' ondégen (Bredero)Ga naar voetnoot1). Ieder zal, ook bij weinig gekende woorden, aan een znw. denken, als men óndier, óndicht, ónecht zegt, aan een bvnw. bij de uitspraak ondiér, ondícht, onécht. Worden van deze adjektieven substantieven afgeleid, dan blijft on- zwak betoond; men denke aan de talrijke voorbeelden op -heid (onéchtheid, onbekwaámheid enz.). Een zwak betoond on- spreekt men ook bij znw., die met een betoond suffix gevormd worden, b.v. ongodíst (bij óngod); hierbij weer ongodisteríj. Vormt men van de znw. werkwoorden, dan blijft het substantiviese aksent, b.v. ónweren, veróngelukken; rechtstreeks met on- gevormde w.w. komen in de levende taal niet voor. Natuurlijk kán ieder met on- gevormd adjektief de volle klemtoon op 't eerste lid krijgen bij emfaties gebruik; ik noem hier enkele voorbeelden uit de literatuur: Hoe óndiep schiet in 't bloedt / De Deucht haer wortel! (Hooft). Geen ónwijs overlegh (Vondel). Hebb' jck een ónwaerdt Rijm v' waerde naem doen spellen (Huygens). En met haer ónklaer oogh geen zaecken recht waardeert (Vondel; maar: Ook is het net onklaár. De Genestet)Ga naar voetnoot2). Vandaar ook ón als afkorting van oneven (in on of even). De bijwoorden staan op één lijn met de bvnw.: oneéns, ongaárne, onvér, onvoorziéns; bij emfase ón-; vandaar b.v. ónlangs aan 't begin van een zin (en dan soms ook in andere positie). In verband met deze aksentuering wordt er in het Ndl. Wb. X 875 op gewezen, dat in de oudere woorden on- een sterkere betekenis (volstrekte ontkenning of zelfs ontaarding), in de jongere een zwakkere (blote ontkenning) heeft; als gevolg hiervan zou 't aksent van on- verzwakt zijn. En die verzwakking van betekenis zou dan zelf weer te verklaren zijn uit de herhaalde toepassing op verbale begrippen, waarbij geen tegendeel bestaat. In het licht van de onderzoekingen van H. behoeft de verklaring van de zwakke toon van on- enige | |
[pagina 40]
| |
wijziging. H. heeft n.l. aangetoond, dat reeds in 't Oudsaksies een ‘druckschwaches’ un- voorkomt in verbaal-adjektieven, en voorts in adjektieven, waarin op un- een ‘schwachdrucksilbe’ volgde. M.a.w. un- in verbaaladjektieven sloot zich vanouds nauw aan bij de verbale prefixen, die immers ook geen toon hadden, en daar de verbaaladjektieven en de participiaGa naar voetnoot1) met on- de talrijkste kategorie gingen vormen, sloeg de zwakke toon van on- analogies op de andere bvnw. over, geholpen door wat H. een anapestiese tendenz noemt (d.w.z. on- zwak voor onbetoonde silbe, zoals dat bij de verl. deelw. onge-, onbe- enz. in 't algemeen het geval was). Zo ontstond dan in 't Nederlands de scherpe tegenstelling tussen substantieven en adjektieven, anders dan in 't Duits, waar de emfatiese betoning in tal van gevallen vast werd (únecht, únlieb, únfreundlich, únerfreulich enz.). Op de boven beschreven wijze hebben dus grote groepen van bvnw. in onze taal 't aksent naar achteren geschoven, en onder invloed daarvan hebben weer andere adjectiva (b.v. oprecht, vierkant), 't zij overal, 't zij in bepaalde streken dezelfde verschuiving ondergaan.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|