De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling. Deel I en II. - Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1921. -Deze onderneming van den heer Simons blijft wel bedenkelijk ver beneden de eischen welke men aan een populaire tooneelgeschiedenis mag stellen. Reeds tegen de beginselen, volgens welke hij dit werk schreef, en die hij in zijn Inleiding uiteenzet, voelen we een ernstig bezwaar. De heer Simons verklaart daar, dat hij zich erop heeft toegelegd, de stof te bekijken ‘met het oog van den modernen mensch, belangstellende in de tooneelkunst en haar ontwikkeling, die zich voortdurend mede rekenschap zou geven van de vraag, wat dit oude werk, die gestorven kunstenaar, dat levensverschijnsel nu nog voor ons te zeggen had’ (- en welken invloed het op de verdere wordingsgeschiedenis mocht hebben gehad.) Dit is de huldiging van het principe, dat juist het tegengestelde is van dat van den historicus, die bij zijn overzien van feiten en stroomingen uit vroegere eeuwen noodzakelijk zooveel mogelijk zal trachten zich te ontdóéen van eigen-tijdsche invloeden; en boven zijn tijd uit te staan. Het is een ietwat eigenmachtige emendatie van het woord ‘in het verleden ligt het heden’ tot ‘in een - door mij uit te pellen - deel van het verleden ligt het heden.’ Het wil mij voorkomen, dat dien modernen mensch, die wezenlijk belangstelt in de ontwikkeling der tooneelkunst, zooveel mogelijk het complete verleden moet worden voorgesteld. Dat is te zeggen: dat hem b.v. de commedia dell' arte - welke de heer Simons maar even nóémt - in al haar belangrijkheid moet worden getoond; want moge het geïmprovizeerde spel in het heden, in West-Europa, dan al zijn uitgestorven, althans: zijn gedaald beneden de sfeer van het artistiek tooneel, het heeft toch, door zijn sterken invloed o.a. op Molière, en - óók direct - op Holberg, een machtigen invloed op de ‘commedia erudita’ gehad; een invloed | |
[pagina 309]
| |
zonder welken o.a. het merkwaardig verschil tusschen de bij uitstek litteraire Fransch-classieke tragedie en de gelijktijdige comédie, welker effecten voor alles op spel berusten, niet is te begrijpen. Hoe sterk die invloed van den ‘modernen mensch’ en zijn belangstelling wel door den heer Simons wordt gevoeld, blijkt het treffendst waar hij toont even geaarzeld te hebben, of het tragische wel een punt van bespreking kon vormen in zijn werk; want ‘de tijd van het treurspel is zoo goed als voorbij, en de moderne tooneelletterkunde brengt het weinig meer voort als levend deel van haar productie. Maar’ - aldus heeft hij gelukkig ingezien - ‘een ontwikkelingsgeschiedenis schrijven van het tooneel en over deze vragen zwijgen is tochGa naar voetnoot1) gansch ondoenlijk.’ We zouden wel eens voor de aardigheid hebben willen zien, hoe een tooneelgeschiedenis er uit zag, waar ‘het tragische’ uitgeschift was! Wat de indeeling van het boek betreft, die schijnt mij ook niet zeer gelukkig. Na de Inleiding komen z.g. ‘Inwijdende Beschouwingen’ - is het niet of ‘le grand initié’ L. Simons ons in de mysteriën zal doen ingaan? Deze inwijding begint dan met de fundamenteel foutieve voorstelling, dat het drama een onderdeel zou zijn van de letterkundige kunst; bevat voorts allerlei heterogene opmerkingen, een overzicht van Sophocles' Antigone; en onderstelt bij den leek-lezer een vrij uitgebreide kennis van de dramatische litteratuur. Ik geloof dat de auteur deze 69 bladzijden beter had besteed, indien hij dadelijk met zijn geschiedverhaal was begonnen, en niet den beoogden ‘populairen’ lezer met een dooreenmenging van feiten uit en opmerkingen over allerlei historische perioden had overstelpt. Op de Inwijding volgt een hoofdstuk over het tooneel en zijn inrichting (tot ± 1625.) Mij dunkt dat wie, als de heer Simons, - zeer terecht! - de wenschelijkheid vooropstelt, den tekst der stukken steeds te behandelen in verband met de materieele omstandigheden der opvoering, dat die beter hadde gedaan, het hier verzamelde te verdeelen over zijn verschillende tijdvak-hoofdstukken. Het is waar, het was daarvoor - behalve dan het gedeelte, dat het Grieksche tooneel betreft - wel wat heel weinig. Toch, het is geen methode, om, als men tooneelgeschiedenis wil geven, eerst een en ander te vertellen over | |
[pagina 310]
| |
het tooneel en zijn inrichting, en dan eenvoudig tot de geschiedenis der dramatische letterkunde over te gaan. Die begint dán. Dat is te zeggen: de heer Simons doet grepen. Hij vertelt den inhoud van den ‘Çakuntala’ en ‘Het Leemen Wagentje’ en groepeert daaromheen eenige opmerkingen over het Hindoetooneel. Dan volgen het Grieksche en Romeinsche tooneel; vooral het eerste, in aansluiting bij prof. Kuiper en een paar Engelsche uitgevers goed bewerkt. Wat de Middeleeuwen betreft wordt volstaan met een korte beschouwing over het Fransche en het Nederlandsche spel. Dit moge voor ‘den modernen,’ en speciaal den Nederlandschen modernen mensch voldoende wezen; wetenschappelijk is het speciaal waar het deze periode geldt, niet te verantwoorden, Italië, waar dan de allermerkwaardigste ontwikkelingsprocessen plaats hebben, in zulk een overzicht weg te laten. Klein en Creizenach - welken laatsten de heer Simons wel blijkt te kennen - hadden hem in dezen den weg kunnen wijzen, ook d' AnconaGa naar voetnoot1). Het tweede deel, het laatst verschenene, heet ‘De Zestiende Eeuw,’ maar wie, overeenkomstig het begrip dat we aan dezen periode-naam plegen te verbinden, een beschrijving verwacht van den overgangstijd, komt bedrogen uit. Voornamelijk bepaalt de heer Simons zfch tot het eind XVIde- en begin XVIIde eeuwsche tooneel in Engeland; voorafgegaan door een en ander speciaal over ons land, in dezelfde periode, en gevolgd door eenige notities over Spanje. Shakespeare - en ten onzent Breeroo - worden zoo tot de overgangsperiode gebracht. Ik geloof, dat dit typische figuren van den Renaissancebloeitijd waren. Van de zwerftochten van Spaansche en Italiaansche troepen in Frankrijk, van Everaert, van het cultuurhistorisch toch zoo uiterst belangrijke rederijkersspel ten onzent - waarin het symbool-element vergeestelijkt en verdort tot allegorie (aankondiging van het protestantisme) en de zin voor uiterlijke vertooning toeneemt (nadering van de Renaissance) - vernemen we niets. En wat het aangeven van Shakespeare als een reprezentatief XVIde eeuwer aangaat, is het niet een merkwaardige inconsequentie, dat de heer Simons die hem als zoodanig voorstelt, tevens verklaart, dat Shakespeare ‘half al heen was over die levensperiode’ (de Renaissance namelijk); - wat mij zéér onjuist schijnt, maar nóg meer inconsequent. * * * | |
[pagina 311]
| |
Intusschen, men moge dan met den opzet van het boek niet instemmen, - een fijne en inzichtige beschouwing van wat dan ten slotte behandeld wordt, had met veel kunnen verzoenen. En ten deele - inzake Shakespeare - krijgen we zeer goede beschouwingen; het zij dankbaar erkend. Dit gedeelte heeft hij met blijkbare voorliefde bewerkt; ook trouwens het Middelnederlandsch tooneel. Uit het oogpunt van den modernen Nederlandschen tooneelbezoeker ongetwijfeld een goede keus. Helaas, den gunstigen indruk, dien zijn Shakespeare-beschouwingen maken, krijgen we hier, al is er dan wèl ‘voorliefde’ ook voor dit deel der historie betoond, niet. De détail-fouten en slordigheden die de heer Simons hier maakt, deels door verkeerd begrijpen van de taal, zijn te talrijk om ze hier te vermelden; in mijn uitvoerige bespreking van zijn boek in Groot-Nederland zal ik hierbij langer stil staan. Hier volsta ik met even te wijzen op een reeks van hypothezen, welker karakter als zoodanig de heer Simons wel-is-waar erkent, maar die hij toch voor machtig waarschijnlijk blijkt aan te zien. In de eerste plaats grondt hij op de vertaling van ‘solre’ door ‘zolder’ - het heeft in het verband waarin het voorkomt,Ga naar voetnoot1) waarschijnlijk de beteekenis die in het Middelnederlandsch de meest gewone is, die van ‘planken vloer’ - de concluzie, dat de tooneeltoestel wel zeer eenvoudig moest zijn. (We weten, o.a. uit de dissertatie van Dr. Endepols, dat die in den regel niet eenvoudig was.) Maar dit is slechts een aanloopje tot hypothezen van wijder strekking. De schrijver verklaart namelijk onze abele spelen - welke, geloof ik, het wel zonder een speciale verklaring stellen kunnen - als mirakelspelen, waaruit ‘met het oog op de voorhanden tooneelhulpmiddelen’ - zie de hypotheze-solre! - de tusschenkomst van Maria en den Hemel geschrapt (cursiveering van den heer Simons) is. Deze fantastische bewering - fantastisch, want wat weet de heer Simons omtrent hetgeen ‘voorhanden’ was? - moet dan, gecombineerd met nog éen van hetzelfde slag, met de ‘zeer aannemelijke’ stelling namelijk, ‘dat deze ernstige stukken, telkens door een sotte cluyte gevolgd, het | |
[pagina 312]
| |
répertoire uitmaakten van een troep reizende spelers’ - vanwaar weet de heer Simons, dat er in de Nederlanden in de Middeleeuwen reizende tooneeltroepen waren? - onze abele spelen als becoupeerde mirakelspelen doen begrijpen. Het wonderlijkste is dan, dat de schrijver, nadat hij deze verklaring zeer uitdrukkelijk als zoodanig heeft geponeerd, daarna zegt, dat hij niet bedoelde ‘het pleidooi te leveren, dat de Gloriant, of éen der andere abele spelen, inderdaad bekortingen zijn van thans verloren mirakelspelen.’ Hij wilde ‘alleen het verband laten voelen, dat er in het wezenlijke tusschen beide uitingsvormen bestaat.’ Dat is mij wel; maar zijn dan al die verhalen van reizende troepen - toegelicht met een verwijzen naar huidige tooneeldirecties, die van onbezetbare rollen een brief maken - niet, zóó als ze worden voorgedragen, zeer misplaatst? - Terwijl trouwens, ook na deze verklaring dat het eigenlijk zoo ernstig niet bedoeld is, nog weer eens, als gold het historische feiten, gesproken wordt van ‘dit répertoire van een reizende tooneeltroep’.... Ik geloof, dat de heer Simons hier - en trouwens wel vaker - bezweken is voor den lust, om die ‘vaklitteratoren,’ - waar hij weinig mee op heeft! - en die dan ook verduiveld weinig voortvarend plegen te zijn in 't cordaat doorhakken van quaestie-knoopen, eens te épateeren, Trouwens met deze hypothezen is zijn fantaizie nog geenszins uitgeput. Hij weet ook te vertellen, dat ‘Esmoreit’, ‘Lanceloet’ en ‘Gloriant’ met de drie erna komende kluchten waarschijnlijk het werk zijn van één dichter, van bepaalde politieke richting, medelid van den troep die deze stukken speelde, en die uit de lyrische school tot het drama was overgegaan. Ik onderstel dat de belangstelling van den lezer dezer aankondiging nu wel voldoende is opgewekt, en dat hij de motiveering van dit alles wel graag zelf zal willen opzoeken. En geloof, dat ik het hierbij laten kan. Zooals ik reeds zeide: de Engelsche dramatische periode, waarvan Shakespeare het middelpunt is, is veel zorgvuldiger behandeld. En er is, ook elders, hier en daar een goede detailopmerking in dit boekje te waardeeren. Maar in het algemeen is het, mede door den stijl, die de geheele methode van ‘geschiedschrijving’ in slordigheid evenaart, niet zeer genietbaar. Jan Walch | |
[pagina 313]
| |
E.M.Th. Edmonds O.F.M.: De legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen (Leids proefschrift, 1922).De schrijver van dit proefschrift begon met een volledige bibliografiese studie van de Kunera-legende in het Latijn en in het Middelnederlands. Naast de berijmde legende, op onvoldoende wijze uitgegeven door De Pauw en Stallaert, raadpleegde hij elf prozateksten, die alle - altans middellik - op één Latijns origineel teruggaan. Daaronder zijn drie zelfstandige vertalingen, terwijl de afschriften uit verschillende streken afkomstig zijn. Het zwaartepunt van deze uitgave ligt niet in de op zich zelf niet zeer belangrijke teksten, maar in de vergelijkende tekststudie. De schrijver heeft nl. zorgvuldig de taalvormen bestudeerd en getracht deze in verband te brengen met de resultaten van het hedendaagse dialekt-geografiese onderzoek, waarbij hij de beschikking kreeg over het materiaal, door Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten bijeengebracht. Hij stelde vast, welke dialektvormen tegenwoordig beantwoorden b.v. aan bracht, dacht, aarde, heilig, kind, ging, oud, achter, ik, ook, zich, zeide, zal, zullen, dikwijls, hoe, mest en waar de scheidingslijnen liggen, om dan de ME. vormen van zijn handschriften daaraan te toetsen. Een bezwaar blijft natuurlik, dat de spelling ons zo dikwels omtrent de bedoelde klank in het onzekere laat. Omdat niet alle teksten afgedrukt konden worden, en een volledig varianten-apparaat weinig overzichtelik zou zijn, vatte de schr. zijn uitkomsten samen in een tabel. De berijmde bewerking (van ± 1450), met grote zorg afgedrukt en toegelicht, gaf aanleiding tot een wat uitgebreider onderzoek naar de taalvormen. De uitkomst daarvan is, dat ‘de Renensche oorsprong niet onwaarschijnlijk’ geacht wordt, en dat de dichter wellicht een lid van de Duitse orde was, wiens taal dientengevolge ‘sterk onder Overlandsch-Duitsche invloed’ stond. Voor dit onderzoek is, behalve het rijm, ook het woordgebruik van belang gebleken. Bij de beschouwing van de prozateksten zegt de schr. (blz. 39): ‘Graag hadden we meer aandacht geschonken aan de woordgeographie, maar daarvoor leverde de vergelijking der hss. weinig materiaal.’ Het komt mij voor, dat ook dit weinige optekening verdiend had. Er zijn drie geheel zelfstandige vertalingen, A, B en C, die bij de beperkte omvang van de tekst gemakkelik, parallel afgedrukt, op blz. 70 vlg., naast het Latijn, een plaats hadden | |
[pagina 314]
| |
kunnen vinden. Dan bleef de lezer niet in het onzekere, wat uit die onafhankelike weergave van het Latijnse woord mogelik te leren viel. Intussen zijn wij de schr. dankbaarheid verschuldigd voor zijn in methodies opzicht zoo leerzame studie. C.d.V. | |
Nederlandsche Lyriek, vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th.E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. IIde deel: 1570-1630. (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden 1922. (Prijs ƒ 4.90).Het eerste deel, met Middeleeuwse lyriek (zie blz. 220 van deze jaargang) is reeds spoedig door een tweede gevolgd, dat nog slechts het eerste deel van de zeventiende eeuw omvat. Opnieuw vindt men hier een rijke en aantrekkelike keuze. De verhoudingen, naar de belangrijkheid van de dichters, is goed in acht genomen: Hooft krijgt 70, Bredero 40 blz.; zij vormen daarmee de kern van de verzameling. Vooraf gaat het geslacht van de vroeg-renaissancisten: Marnix, Van der Noot, Van Mander, Spieghel. Om de hoofdfiguren heen zijn dichters gegroepeerd als de te weinig bekende Simon van Beaumont, die verdienstelike sonnetten schreef, Reael, Starter. Ook de geestelike poëzie komt tot haar recht: in Het Prieel der Gheestelicker Melodie (1617) horen we de naklanken van het Middeleeuwse lied, waarbij Stalpaert van der Wielen en ook enigszins de Zuid-Nederlandse renaissance-dichter Justus de Harduyn zich aansluiten. De Remonstrant Camphuysen sluit de rij. In het volgende deel komt dus Vondel met de latere zeventiendeeeuwers aan het woord. Keuchenius, die uit liefde voor onze poëzie, de keuze ondernam, zocht de hulp van Tinbergen, die met filologiese nauwkeurigheid de teksten verzorgde - de verantwoording vindt men aan het slot - en die de voor leken bestemde beknopte taalkundige toelichting gaf. Het geheel wordt inderdaad een bloemlezing die wij een ruime lezerskring toewensen.
C. de V. |
|