De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Simplisties dualisme.De laatste maar moeilikste worsteling die het moderne taalbegrip zal hebben door te maken, is die tegen het simplisties dualisme. Gedeeltelik zijn we er al doorheen: de gemakkelike tegenstelling die slechts een ‘òf dit òf dat!’ erkende, heeft overal afgedaan, waar men overgangsvormen ontdekte en juist deze als het meest belangwekkende studiemateriaal opvatteGa naar voetnoot1). Maar de kijk op gevallen waar de twee tegengestelden niet alleen ineen- maar ook dooreenlopen, schijnt nog iets van een verre toekomst; juist zulke gekompliceerde gevallen worden het gretigst gesimpliceerd; de tweeëenheid wordt een duidelike twee-heid, ja een één contra één; het dualisme houdt eigenlik op, een dualisme te zijn; het dualiseren wordt een beurtelings links, beurtelings rechts moniseren. We denken dan aan het gemakkelik spel waarbij de linkerhand een bal in de hoogte werpt en weer opvangt, en ook zo de rechterhand; de ballen mogen onderweg elkaar nooit eens rakelings passeren, nog minder met de kanten schuren; nooit mag de effenheid van de links-rechtse antithese gebroken worden. Totaal verboden is dan het spel waarbij de linkerbal geheel naar rechts, de rechter geheel naar links gaat en ondanks de wir-war een harmoniese en onfeilbare wisseling te zien geven. Als we van deze algemene kritiek overgaan tot biezondere gevallen - om wille van het bestek slechts tot twee -, dan moeten we vooraf op een loffelike uitzondering wijzen: de tweeheid Spreken en Schrijven werd de laatste jaren soms voortreffelik bezienGa naar voetnoot2). Algemeen wordt nu wel erkend dat de | |
[pagina 301]
| |
schrijvende zich met z'n geest zo goed in de sfeer van het gemeenzame gesprek als in die van de op papier voorbereide rede kan bewegen en dat omgekeerd een spreker behalve huishoudelike gesprekstaal ook de tale Kanaäns kan doen horen. 't Moge waar zijn dat wat hier ‘kan’, daarom nog niet altijd gebeurt en dat dus spreken en schrijven elkaar niet doorlopend dekken, de twee ballen ontmoeten elkaar toch dikwels van links naar rechts en van rechts naar links en maken zo de oude eentonige tegenstelling Schrijftaal en Spreektaal tot iets zeer fiktiefs. Zo zal het ook met veel andere tegenstellingen moeten gaan. | |
I. Primitieve en Kultuurlike Taal.Onderzoek betreffende kinder- en wildentaal is op het ogenblik - en terecht! - zeer gewild. Maar het is goed hier direkt op kaf tussen koren te wijzen. Voor menigeen is zo'n bezoek aan de kinderkamer of zo'n tocht naar de wildernis slechts een geleerd voorwendsel om de moeilikheid te ontkomen die de studie van het gekompliceerde moderne leven meebrengt. Alle monniken die indertijd het drukke Romeinse leven ontvluchtten, waren geen peinzers die in de Egyptiese woestijnen een hoge boom van bespiegelingen gingen opzetten; er waren ook luilakken bij, die gekregen brood brokkelen wel zo gemakkelik vonden als de zware bestaansstrijd binnen de muren van een wereldstad. Zulke simplisten vindt men ook onder de linguïsten. En zelfs zij, in wie ijver en talent bij de doorvorsing van primitieve taal niet te miskennen is, zouden nog meer zijn te prijzen, als ze de ervaringen en konkluzies, opgedaan bij die kleine en grote wilden, als uitgangspunt namen voor een onderzoek omtrent gelijksoortige verschijnselen in de huidige taal van de volwassenen uit 'r eigen omgeving. Maar daartoe komt men niet altijd; menigmaal blijft men zich vermeien in het verre en in het oneigene; de stap naar het nabije en het eigene snijdt men voorgoed af. Met z'n romantiese waardering. In plaats van deze over ver en nabij, over verleden en heden gelijk te verdelen en in geval van ongelijkheid de grootste helft in het heden te plaatsen omdat de kennis van het verleden slechts een middel ter betere kennis van het heden is, ziet men in het verledene en het verre een soort paradijs, het enige vaderland van stille vrede, blanke schoon- | |
[pagina 302]
| |
heid en onvertroebelde waarheid. Daar alleen was alles enkel goed; het kwaad lag, duidelik afge zonderd er van en gemakkelik er van te onderscheiden, buit en de omheining, op de loer. Later kwam dat kwaad binnen, bedierf het goede, verbasterde het, maakte de twee-heid goed en kwaad tot een mengsel waarin slechts het scherpe oog van enkelen een tweeëenheid ontdekt; de meesten zien slechts oog verwarrend spel van een duivelse equilibrist, een onontwarbare knoop, een echte janboel! Zo is ook het latere, vooral ons huidige Geslacht (en ook Getal en Naamval!) geen echt Grammatikaal verschijnsel meer; het eigenlik Grammatikaal Geslacht moet men bij de schuldeloze wieg van de taal zoeken, ergens in Azië of anders in Afrika of Amerika. Europa is te veel kultuur en zoals vooral de laatste jaren blijkt, verkultuurde kultuur; elders woont de natuur, de meest primitieve natuur. De tweeëenheid primitiviteit en kultuurlikheid versimpelt men zodoende tot een duidelik twee-heid; die twee helften van de menselikheid worden zo radikaal mogelik gescheiden als iets heel aparts; in De Josselin de Jong's van zoveel ijver getuigend proefschriftGa naar voetnoot1) komt er zelfs de Grote Oceaan tussen te liggen: Engeland en Nederland enerzijds als een en al kultuurlikheid; het Blackfoot, Objiwe en Cree kortom het Algonkins anderzijds als een en al primitiviteit; bij de worp met de twee ballen komt de een bij de ondergaande zon terecht, de rechter gaat naar de Levant. Elke taal bevat veel primitieve elementen en misschien te meer of te primitiever naarmate die taal meer modern is, zoals ook in een ver gevorderde kultuur en vooral in de brandpunten van zo'n kultuur, de grote steden, meer kwaads èn meer goeds is dan op het land, die spiegel van het paradijs. Wat die primitieve elementen zijn? Primitiviteit is velerlei. Maar wat verdient die naam meer dan het ritme en de melodie waarmee we onze taal zo goed als elk ander mense- en dierevolkje verlevendigen? Zeer na aan die primitiviteit staan de onbetoonde taalelementen die door d'r zwak bewustheidskarakter evenzeer aan instinkt als aan intellekt doen denken (nl. de suffixale en de pronominale | |
[pagina 303]
| |
elementen) en die tot de sterker bewuste naamwoorden in dezelfde verhouding staan als het primitieve vogelnestje tot het gestyleerde komfort van een moderne mensewoning. Zeker! vooral geestdriftige leerlingen uit de Leidse school hebben die halmpjes en veertjes geprezen als fijne intellektdingenGa naar voetnoot1): geslachten en naamvallen waren ‘fijne onderscheidingen’, fijn als de delen van een uurwerk. Maar men moet die taal van taalkundigen die op de eerste plaats letterkundigen waren, weten te begrijpen: het is belletrie, geen objektieve terminologie. Op belletristiese wijze zegt men ook weleens ‘de mechaniese deskundigheid te bewonderen’ waarmee de ongeschoolde boerejongen balanceert op de vonder als ie struikelt; dat ‘deskundigheid’ is dan een stylisties aardigheidje, een zgn. dichterlike vrijheid. Wie zal de jongen ooit tot leraar in de mechanika aanstellen? Ook het woord ‘onderscheidingen’ in de geslachts- en naamvalsleer is goeddeels een stijlfiguur, een metonymia: met dat woord neemt men de spreker veel te vernuftig en z'n taal veel te wijs; men duwt het instinkt in de spreker geheel op zij en schuift er het volle verstand voor in de plaats. De term kon evengoed ‘schakering’ als ‘onderscheiding’ zijn; de dichterlike waarnemer was dan tot een ander uiterste overgeslagen: ook bij het levenloze en dus zeker onnadenkende licht nemen we ‘schakeringen’ waar. De beste naam in ons geval is ‘verschillen’, een woord dat de al of niet deelname van het verstand in het midden laat. Tegenover de traditionele belletristiese voorstelling plaatsen we als tegenwicht voorlopig de mening dat die verschillen meer schakeringen dan onderscheidingen, meer instinktieve handigheidjes dan intellektuele proefstukken zijn, meer primitiviteit dan geschooldheidGa naar voetnoot2). En dan | |
[pagina 304]
| |
voegen we er direkt bij, dat het Nederlands en het Engels hier nog primitiever is dan het Algonkins. We vermoedden dat al direkt, omdat juist in die moderne talen het geslacht het moeilikst te systematiseren is. Zeker! ook in het Algonkins kwam De Josselin de Jong met die systematisering niet klaar, maar uit het verrichte werk bleek toch ten minste dit, dat zijn taak gemakkeliker was dan die van de Neerlandikus (al was de verzameling van het materiaal natuurlik veel moeiliker!) In het Algonkins heeft de waarnemer te worstelen met de ongeschiktheid van twee termen (‘levend’ en ‘levenloos’) en met de systematisering van twee kategorieën, in het Nederlands met de ongeschiktheid van drie overgeleverde termen en met de systematisering van meer dan drie kategorieën. Daarbij, in het Algonkins kan men het geslacht iets objektiefs noemen; altans binnen de grenzen van eenzelfde dialekt is er het geslacht iets konstants en de aanduiding nadert alzo het karakter van de noeming; ook 'n tafel heet altijd 'n tafel en nooit een schoen of een boom. Maar in het Nederlands kan het geslacht in de taal van eenzelfde persoon wisselen tegenover eenzelfde okjekt; ook in het Engels kan eenzelfde ding zowel met she en met he als met it worden aangeduid. De Josselin de Jong ziet daarin een bewijs dat in die moderne talen het geslacht geen grammatikaal geslacht kan genoemd worden en dus geen ernstig grammatikaal onderzoek waard is. Wij leiden er uit af, dat in die moderne talen het verschil tussen noeming en aanduiding groter is geworden dan vroeger en daarmee de schommeling tussen de uitersten bewustheid en onbewustheid, primitiviteit en kultuurlikheid, wijder; en ook, dat het geslacht in die moderne talen subjektiever is dan in het Algonkins en dus een meer interjektief karakter heeft, iets dat z'n hoogtepunt bereikt in het Nederlandse ‘hij smeert 'm,’ ‘hij raakt 'm,’ 'n geval dat de simplistiese Neerlandikus wanhopig maakt en dat ik in de Blackfootse teksten niet ontmoette. Juist dergelike Nederlandse gevallen staan wegens d'r interjektief karakter het meest na aan de balanceringen van een struikelende; vandaar ook de meest moeilike systematisering. Want wat het dichtst de kern van het dierlike leven nadert, verwijdert zich het verst van het logiese, en systematisering is logicering. In het Algonkins en in het Nederlands is het best te logiceren tegenover dingen als die in naamwoorden zijn genoemd, in bewustheidswoorden; en het Nederlands als moderne taal, | |
[pagina 305]
| |
met z'n vele techniese en geestelike namen, gaat daarbij het verst. In het Algonkins en in het Nederlands is het slechts te logiceren tegenover de dingen voorzover die in voornaamwoorden en andere minder bewuste taalelementen zijn aangeduid; en ook in die sfeer van moeilik definiëerbare dingen gaat het Nederlands als moderne taal het verst. Beide talen, de beschaafden-taal en de wilden-taal, ontmoeten elkaar aanhoudend op twee punten, de primitiviteit links en de kultuurlikheid rechts, en, gaat de Nederlandse bal dikwels meer naar rechts dan de Algonkinse, hij gaat ook dikwels meer naar links; tussen die meest moderne, wijdste schommeling door, speelt dan de Algonkinse z'n minder breed, z'n zwakker spel. Ziedaar het dualisme primitieve taal en kultuurtaal ongesimpliceerdGa naar voetnoot1). | |
II. Gevoel en Verstand.Aan de onhoudbare konsekwentie in de scheiding van primitieve en kultuurlike taal heeft de voorwereldlike en nog altijd gangbare anthithese ijs-en-vuur niet weinig schuld. Want het primitieve leven als iets onbewust en dus ook iets negatiefs, stellen we ons op z'n tijd graag voor als beheerst door een meer positief beginsel, het GevoelGa naar voetnoot2). Het gevoelsleven denkt men zich dan bij de wilden, de kinderen en de ‘grote kinderen’: geloovigen, dichters, kunstenaars en idealisten; het verstandsleven bij de beschaafden, de volwassenen en de volwassenen bij uitstek, de wetenschapsmensen en de wereldwijzen, in het biezonder de diplomaten. Het makkelikst is het dan, de tegenstelling te personifiëren in twee wezens, die zo ver mogelik van elkaar wonen, een neger van Afrika en een gedelegeerde op de Londense konferentie, of voor te stellen in de hoedanigheden warm en koud. Inderdaad zijn een klomp ijs dat dan het Verstand, en een heet vuur dat dan het Gevoel symboliseert, moeilik te verenigen: bij een nauwer relatie zal | |
[pagina 306]
| |
de een niet in kracht toenemen zonder dat de aard van de ander in gelijke mate verzwakt. Maar het feit alleen reeds, dat Gevoel en Verstand niet alleen een tegenstelling maar ook een dualisme vormen d.w.z. zeer nauw verenigd in de mens voorkomen, bewijst dat het met de beeldspraak niet geheel in orde is. Ook de literaire antithese die in de groeiende mens het Gevoel in gelijke mate doet afnemen naarmate het Verstand toeneemt, zal in niet belletristiese beschouwingen met voorbehoud misschien zelfs met enige weerzin moeten worden toegepast. Nu gebeurt dat nog niet. In beschouwingen over kinderen en kindertaalGa naar voetnoot1) wordt de kleine held al gauw ‘nuchter’ en ‘koel’ zodra de eerste verstandsopenbaringen in z'n taal vallen te konstateren, of er heeft eerst een nivellering van hitte en koude plaats, en de taal wordt lauw. Het eind is dan natuurlik, dat Keesje bij het groeien van de jaren en van het verstand even nuchter misschien zelfs even ‘cynies’ wordt als een Minister van Buitenlandse Zaken tegenover buitenlandse noden. Maar zou het in het algemeen waar zijn dat wie naast z'n gevoel ook z'n verstand laat spreken, daardoor minder warm wordt? Misschien minder heetgebakerd op het ogenblik, maar daardoor ook minder warm op den duur? Behalve hout is er ook anthraciet, behalve laaiende vlam ook gloeiend vuur. Behalve padvindertjes die vuurtjes stoken en dansen van de pret om de lekkende vlammen, zijn er ook stokers die met ernstig gezicht een hele trein in gang houden. Behalve Vondels hekeldichten waarin de vlam laait, zijn er ook z'n drama's waarin het vuur gloeit. In de Nachtwacht van Rembrandt blakert en schatert de zon, in z'n taalmeesters glimlacht een eeuwige gloed, en gerijpte kunstkritici vinden de laatste warmer dan de eerste. Rembrandt was toen ook ouder, z'n lichaam misschien kouder; ook dat ‘Gevoel’ dat uit z'n werken spreekt? Toen Vondel op latere leeftijd z'n beroemd leerdicht schreef, was ie toen onvermijdelik koel, omdat ie z'n verstand zo liet leraren? Was Dante, in wiens Divina Comedia sommigen de filosofie van z'n tijd terugvinden, een uitgedoofde krater? Gaf de kritikus die Van Ginneken's Kleuterroman een ‘spraakkunst in dithyramben’ noemde, niet indirekt te kennen, dat men zeer intellektueel en tegelijk in niet geringe mate poëties kan zijn? Als Albert Verwey in Vondel vooral het leerdicht prijst, dan begrijp | |
[pagina 307]
| |
ik dat; in zo'n gedicht streven Verstand en Gevoel samen tegelijk naar de hoogste hoogten en bereiken zo het menselik hoogst bereikbare. In de gemiddelde behoeften gaan bij de mens Gevoel en Verstand samen en bij toename van kultuur vermeerdert tot op zekere hoogte het een èn het andere; zo juist wordt een ‘Gouden Eeuw’ mogelik; ook het goud zelf, de aardse hoofdwortel van de beschaving, verbeeldt, in zover het niet oxydeert, de onaandoenlikheid en nuchterheid van het Verstand, èn tegelijk, in zover het de meest zonnige kleur en glans bezit, de warmte en levendigheid van het Gevoel. Wie in de spontane wilde en het kind steeds meer gevoel veronderstelt dan in de meer bedachte kultuurmens, die denkt aprioristies, en wie in de menselike taal Gevoel en Verstand steeds op gemakkelike wijze moniseert, verwart taal en simplistiese waarneming van taal. Wel spreekt de meer bedachte waarnemer van spontane taal, zoals die zich doet gelden in sommige tropen, van ‘verhoogd levensgevoel’ en tegelijk van ‘logiese inzinking’Ga naar voetnoot1); maar niet alles wat men logies heet omdat het in de Logika ter sprake komt, is daarom alleen verstandszaak; daarbij betreffen bedoelde tropen het enkele begrip en taal is vooral een geheel van syntakties verbonden begrippen. Bij doorlopend sterk intellektuele arbeid is weliswaar ook over de hele linie van iemands taal een vermindering van Gevoel niet altijd te lochenen, de verzwakking van ritmies en beeldend vermogen is er te duidelik. Maar dat konstateren we dan weer niet aan de Taal, maar aan de taal van de middelmatige, de schoolse intellektueel. Deze moge voor de oppervlakkige toeschouwer sterk zijn als een Atlas met honderd boeken op de rug, de taalgevoelige merkt direkt dat de stakker door z'n onderwerp is platgedrukt en dat z'n citaten in zeven talen slechts formules zijn om de naderende dood te bezweren. Wie z'n onderwerp onder de knie heeft, kan er even monter over schrijven alsof ie kauseerde over prettige dingen uit het alledaagse leven; z'n taal kan overvloeien van gevoelswaarde in ritme en toon, in nieuwvorming en beeldspraak, zozeer zelfs dat, evenals in de taal van de smalle maar spraakmakende gemeente, die gevoelswaarde de grootste verdienste lijkt; in werkelikheid staat zo'n schrijver misschien, al is het onderaan, in de rij van de dich- | |
[pagina 308]
| |
tersgeleerden, in wie ook het schone Gevoel de helpende zuster werd van het Verstand en, mèt dat Verstand, streefde naar het einde, de kroon op het gezamenlike werk. Ph.J. Simons. |
|