De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Achttiende-eeuwse spraakkunstbeschouwing.Ga naar voetnoot1)Met Leupenius en Winschooten bevonden wij ons op zijpaden, die volgens de tijdgenoten dwaalwegen waren. We keren nu terug op de hoofdweg, die regelrecht naar de achttiende eeuw voert. De Frans-klassicistiese kunstrechters, die zich in het Genootschap Nil Volentibus Arduum verenigd hadden, toonden een begrijpelike belangstelling voor korrektheid van taal en spelling, allereerst in eigen werk, maar ook in bredere kringen. Het is bekend dat W. Blaauw, Andries Pels en Lodewijk Meijer, op aanraden van de burgemeesters Van Beuningen en Hudde, de samenstelling van een spraakkunst ondernamen, bestemd ‘om in de openbare scholen der stad Amsterdam gebruikt te worden.’Ga naar voetnoot2). Van dit werk schijnt slechts de spellingleer voltooid te zijn, maar ook dit gedeelte bleef onuitgegeven, totdat Gerard van Papenbroek het in 1728 deed drukken, met de titel Van der Letteren Affinitas of Verwantschap. Met de nieuwigheden van hun spelling, in eigen werk na 1677 toegepast, hadden ze niet veel sukses; in het biezonder stuitte de invoering van accenten op onoverkomelike tegenstandGa naar voetnoot3). en onbedaarlike spotlustGa naar voetnoot4). Intussen mag niet over 't hoofd | |
[pagina 274]
| |
gezien worden dat de voorgestelde wijzigingen voor een goed deel inderdaad vereenvoudigingen en verbeteringen waren. Naar hun denkbeelden over taal kunnen we slechts gissen, nu ze niet te boek gesteld werden. Maar indien een volledig handschrift voor den dag kwam, dan zou het toch waarschijnlik geen grote verrassingen brengen: de rationalistiese Franse taalopvatting zal ook hun de weg gewezen hebben naar een strenge, op eenvormigheid gerichte kodifikatie van de overgeleverde litteraire taal. Waarom ze dan deze taak niet volbrachten? Misschien is de oorzaak wel te zoeken in het feit, dat ze de regeling van geslachtsonderscheiding en buiging - en dat was de hoofdzaak voor elke toekomstige ‘taalbouwer’ - niet aandurfden. Uit hun eigen praktijk blijkt duidelik, dat ze het gezag van de renaissance-spraakkunst, door Hooft en Vondel erkend en versterkt, niet onvoorwaardelik aanvaardden, of uit slordigheid ondermijnden. Als het Genootschap met regels voor den dag gekomen was, zouden de vele bestrijders triomfantelik de regelloosheid van hun taalpraktijk daartegen uitgespeeld hebben. Nu reeds spotte Van Hoogstraten in 1700 met de ‘zonden’ van Pels tegen de geslachtsregels, ‘die veel beter in acht genomen zijn van de vroegere Schrijvers, niettegenstaande de ruwheid der eeuw’, terwijl hij in 1711 zijn verlangen uitspreekt naar de beloofde spraakkunst van de Kunstgenoten, opdat ik eens bescheidentlijk begrijpe, waerom men de naemvallen en hunne litwoorden omtrent de geslachten zoo onverschilligh stelt, als of 'er niets aen verbeurt ware: daer nochtans alle de Schrijvers, op welke wij ons hier beroepen, zulk een werk daervan gemaekt hebben: gelijk wij alle, die aen deze nettigheid ons gewoon zijn te houden, niet zonder walging lezen kunnen in hunne Andromache: Ik dank de hemel, die, met steets mijn reis te stuiten,
De wegh na Griekenlant met kracht scheen toe te sluitenGa naar voetnoot1).
De taak die de ‘taalbouwers’ uit het begin van de 17de eeuw aanvaardden, zou tegen het einde van die eeuw krachtig ter hand genomen worden door een groep van predikant-dichters uit de school van Vondel: Geeraert Brandt, Joannes Vollenhove, Arnold Moonen, die door hun dichterroem en hun gewijd ambt meer gezag konden doen gelden dan de Amsterdamse ‘betweters.’ | |
[pagina 275]
| |
Van Brandt bezitten we geen eigenhandige aantekeningen, maar wij weten dat ze bestaan hebben, en dat Moonen er dankbaar gebruik van gemaakt heeft. Belangrijk zijn de opmerkingen van Vollenhove, niet samengevat in een ‘spraakkunst’, maar naar het voorbeeld van Boileau en Pels in een deftig leerdicht van 1678, gericht Aan de Nederduitsche SchrijversGa naar voetnoot1). ‘Naar het voorschrift van de reden’ diende de moedertaal verbeterd te worden, ook tegen het gezag van grote schrijvers: ‘Geen misstal dient om d'outheit hier geleden’. Een punt dat bij de reglementering van de taal steeds meer op de voorgrond komen gaat, is de nauwkeurige onderscheiding van geslacht en naamval: Wie veegt alom die kladden uit ons blaân,
Daar de voor den, of den voor de moest staan,
Of der voor des, of des voor der? hoe strengelt
Onkunde dit verkeert! hoe giet en mengelt
Zij 't onder een, naar eisch niet, noch gestalt
Van zaken, maar zo 't los ter penne uit valt!
Een reeks noten is ter opheldering aan dit gedicht toegevoegd. Bij de veroordeling van den here (in Nom.) wordt opgemerkt: De Latinisten dolen daar in ‘niet minder, maar gemeenlijk meer dan de gemeene man’. ‘De dagelijksche onkunde kent geen onderscheit, of maakt het heel averechts.’ Tekst en noten bevatten een beknopte spraakkunst. Men onderscheide het mnl. hunne van het vr. hare, Datief en Ablatief hun van Acc. hen, de enkelv. Imp. ga van de meerv. gaat, de Nom. de kroon van de Gen. der krone, wert van de optatief wiert, de Nom. Plur. vaders van de Gen. en Dat. vaderen, men gebruike geen na voor naar, enz. Vermelding verdient dat Vollenhove ook wenken geeft tot verbetering van de stijl, die hij tot klassieke eenheid en soberheid wil zuiveren. ‘Stoplappen’ als het ontkennende en (hij en wou), het overbodige als (wanneer als) of die (de zee die bruist) - ‘'t vijfde radt van den wagen’ - verwerpt hij. Maar - wat men niet verwachten zou - ook de grammatika van de stadhuistaal bekoort hem niet. Ende voor en is ‘lang en lam’; de welke wordt ten onrechte ‘alom schier ingestopt, daar die met zijn dry letteren beknopt de zaak vertoont’; de welke dat ontlokt hem de ontboezeming: ‘O stopwoord dat, hoe dik, hoe menigwerf verdriet my uw geluit, ons taalbederf!’ | |
[pagina 276]
| |
Evenzo ergert hij zich aan zo is 't dat = zo, of aan het ‘overtollig en onnut lapwoord’ zijnde. De woordschikking moet overeenstemmen met het levende taalgebruik; de taalzuivering dient, op voorbeeld van Hooft, met kracht ter hand genomen te worden. Als rechtgeaard boetprediker eindigt hij in sombere toon: ‘De zuivring van dien stal in al zijn delen, zou Herkles kracht vermoeijen en vervelen.’ De klacht van Vollenhove vond weldra weerklank bij mannen van gezag. De Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius (1645-1704), Latijns dichter en leermeester in de welsprekendheid, schreef in 1699 een uitvoerige voorrede bij een vertaling van een Griekse ‘leerrede’Ga naar voetnoot1), om te betogen dat de Hollanders hun moedertaal zo slecht kenden: ‘Alle menschen kunnen geen Redenaars zijn, maar alle menschen kunnen, en behooren, goed Duitsch te spreeken, die inboorlingen deezer landen zijn. In den gemeenen ommegang kan men hier niet altoos op letten, en het riekt eenigsins naar neuswijsheidt; maar wat onachtzaamheid is het, als men in 't openbaar òf schrijven òf spreken wil, hier geen acht op te slaan?’ Alle volken doen hun best, hun taal keurig te spreken; is het dan te verschonen ‘dat wij in de onze zo slordig zijn?’ Na een lofspraak op de moedertaal komt hij tot de vraag hoe wij dan de taal ‘tot volmaaktheidt’ moeten brengen. De grote fout is dat men niet op de ‘doorluchtige voorgangers’ let, maar dat ‘ieder zijn hooft volgt: elk schikt het naar zijn begrip, elk heeft een taal op zijn handt, elk meent goedt Hollands te spreeken; en ondertusschen spreekt men een taal, daar men zich over moet schaamen.’ Algemeen heerscht verwarring en ‘onkunde der taale.’ Het zondenregister luidt: ‘Hoe weinige zijn 'er, die onderscheidt maaken, tusschen het enkel, en het meerder getal? tusschen het mannelijk, en vrouwelijk geslagt der woorden? tusschen buigingen, en samenvoegselen, die wij alle in onze taale, maar op onze maniere, hebben? Wie maakt onderscheidt, tusschen my en mijn; u en uw; daar men dagelijks in faalt? tusschen de, en den; der, en des; welker gebruik weinige weeten? tusschen haar, hem, hun, hen, haarer, hunner, en dergelijke nettigheden meer, daar bijna niemant op let? tusschen na en naar, dat veel scheelt? tusschen haar en zich, dat bijna nooit gehoort wordt; als of het uit der | |
[pagina 277]
| |
taale gebannen was? tusschen geef en geeft, tusschen geeve en geeven; en wat des meer is? Al het welke den zin duister, en een gruwelijke verwarring maakt.’ Voor zulke misslagen kan men zich wachten door de studie van onze goede Schrijvers. Als zodanig worden aangeprezen: Hooft, Van den Vondel, Brandt, Vollenhove en Moonen. Bij letterkundigen en taalgeleerden won steeds meer de mening veld: de tijd voor de kodificatie van onze taal is rijp geworden, want in het ‘klassieke’ taalgebruik van Hooft, Vondel en hun school zijn daarvoor de onbestreden normen aanwezig. Gelijktijdig zien wij dan ook, nog voor het einde van de eeuw, David van Hoogstraten (1658-1724) aan het werk voor zijn Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden, die als ‘proeve’ in 1700 het licht zag, en Arnold Moonen aan zijn, door Van Hoogstraten bij voorbaat geprezen Spraakkunst, die eerst zes jaar later verscheen. Hoe Van Hoogstraten te werk ging bij het opsporen van de ware geslachten, is door Kollewijn helder uiteengezetGa naar voetnoot1). Voor de opvatting en de betekenis van zijn werk is het uitvoerig Berecht van 1700 en de Aenspraek van 1711 van belangGa naar voetnoot2), al vindt men daar geen systematies betoog. In de eerste plaats blijkt daaruit, waar Van Hoogstraten zijn klassieke maatstaf zocht. Hooft en Vondel zijn de klassieke schrijvers, met het voorbehoud dat hun werk vóór 1624 nog onbetrouwbaar is, want het tijdperk van 1500-1624 is een tijd van ‘verloop’ geweest. Ook bij een genie als Huig de Groot moet men zich niet laten verleiden door de ‘beroemtheid zijns naems’, want zijn grammatikale kennis van de moedertaal was uiterst gebrekkigGa naar voetnoot3). Bredero, Huygens, Cats zijn onbetrouwbaar, al moet men hun werken niet geheel ‘achter de bank smijten’Ga naar voetnoot4). De vertalers van de Statenbijbel hebben ook ‘hunne dolingen gehadt’Ga naar voetnoot5). Toenemende zuiverheid vindt men alleen in de school van Vondel. Brandt en Antonides van der Goes streefden hem reeds ‘in zuiverheit van styl’ menigmaal voorbij, maar ‘kan men bij deze nog niet wel te recht geraken, en staet men als | |
[pagina 278]
| |
op eenen driesprong, zonder te weten wat men kiezen zal, men ga te rade met Joannes Vollenhove, Arnold Moonen en Laurens Bake, die den verlegenen en struikelenden stutten, en op het rechte padt helpen’Ga naar voetnoot1). Voorzichtig moet men zijn met een knoeier ale Jan Vos, die ‘aen de straettael dezer Stadt vertuit was’, want juist de ‘ongebonden vrijheit der straettael’ is het, die ‘alles in 't war smijt’Ga naar voetnoot2). Duidelik is dus, dat Van Hoogstraten streeft naar een Nederlands waarin - evenals in Latijn en Frans - de klassieke vormen, door deskundigen opgespoord en ‘op vasten voet beraamd’, algemeen geëerbiedigd zullen worden. Deze taal zal allereerst schrijftaal zijn. ‘Wij dringen niemant op in den dagelijxen ommegang der menschen zoo stip hier op te letten, om niet tot neuswijsheit en bedilzucht te vervallen; maer begeren alleen, dat in 't schrijven een vaste en geregelde voet gehouden wort’Ga naar voetnoot3). Dit zegt hij om de boog niet dadelik te strak te spannen, want elders schemert door, dat hij toch, ook in het spreken, die ‘beschaafde’ taal liefst tot de normale zou verheffen. In het begin van zijn Berecht (blz. 36) heet het: ‘men zegt niet Het schrijven van de man, maar van den man of des mans’, terwijl het toch zeker is dat in 1700 geen Nederlander die niet opzettelik deftig deed, in dat geval den liet horen. Maar om die deftigheid was het juist te doen. De standenscheiding moest zich duidelik ook in de taal openbaren. On-deftige taal was beneden de waardigheid van deze geleerden. Met diepe minachting spreekt Van Hoogstraten b.v. van een nieuw woord dokteren en verdokteren, dat ‘opgeraept is uit den drek der veragtelijkste straettael, en klap van oude wijven’Ga naar voetnoot4). Een teken des tijds was het grote sukses van deze ‘Proeve’. Bij voorbaat was de schrijver verzekerd van machtige steun: prof. Francius had mede de stoot gegeven aan zijn arbeid; Moonen werkte in dezelfde richting en zond hem na het verschijnen nieuw materiaal, daarin gevolgd door verscheiden | |
[pagina 279]
| |
dichters, liefhebbers en predikanten. Van alle kanten werd hij ‘aengemoedigt en gebeden’ om een nieuwe druk te bezorgen, toen de eerste uitverkocht was. Opmerkelik is - evenals vroeger bij Van Heule - het door het sukses aangroeiende zelfvertrouwen. In 1700 is hij meer raadgever dan wetgever. Wanneer ‘dringers en dommekrachten’ niets van onze opmerkingen willen weten, dan zullen ‘wij niemant hier eenige regels voorschrijven, noch verplichten om zich te binden’; wij tonen alleen aan hoe ‘de twee beste schrijvers onzer eeuwe’ deze woorden gebruikten; ‘ijder kan bij zijn meening blijven, die van gedachten is, dat wij knorven in biezen zoeken.’ Voornamelik voor de jeugd, menigmaal door onervaren leermeesters bedorven, heb ik deze proeve opgesteldGa naar voetnoot1). In 1711 - toen Moonen's spraakkunst verschenen was - betoogt hij, dat ‘al wat smaekt naer twijffelzinnigheit’ vermeden moet worden, omdat degene die een taalboek raadpleegt, daarin geen ‘losse stellingen’ maar ‘onwrikbare regelen’ verwachtGa naar voetnoot2).
Om tot die ‘onwrikbare regelen’ te geraken liet Arnold Moonen in 1706 zijn Nederduitsche Spraekkunst verschijnen, ‘op den voet der Grieken en Latijnen beschreeven’, ‘gegrondt op vaste en onloochenbaere regels, en waer of wanneer die ontbraeken, op het gemeene gebruik’. De schrijver is overtuigd dat hij het standaardwerk schreef dat van hem verwacht werd, ‘zoo overvloedig en rijk, als, mijns weetens, ooit een geschrift van deezen aert onder deeze of eenige andere benaeming in de Vereende Nederlanden is uitgegeeven’. Al wat onder zijn bereik kwam, van Pontus de Heuiter tot NyloëGa naar voetnoot3), had hij | |
[pagina 280]
| |
doorplozenGa naar voetnoot1). Ook ‘uitheemschen’ hadden hem gedient; Scioppius met zijn ‘Filosofische Grammatica’, Vossius en Schottelius ‘met zijn volwrocht werk van de Duitsche hooftspraeke’. Inderdaad is het werk van Moonen een samenvatting en konsekwente uitbreiding van wat sedert de Twe-spraack door de renaissance-grammatica was nagestreefd. Hier geen zoeken en tasten, geen polemiek met tegenstanders, maar een vaststelling van de enig juiste vorm, gesteund door het gezag van een door de hoofddichter Vondel gevestigde, en sedert gezuiverde ‘schrijftaal’. En toch is dit boek, dat zich voor lange tijd onbetwist gezag verwierf, een schoolmeesterlik produkt, zonder een greintje originaliteit, zonder echte geleerdheid of belangstelling voor de levende taal. De hoofdstukken over de spelling, waarvoor de aantekeningen van Geeraert Brandt als ‘inslagh’ dienden, gaan geheel van de letter uit; de neiging tot ‘verrijking’ van de buiging wordt botgevierd: breeduit staan de paradigma's met de zes naamvallen - soms alle zes gelijkluidend! - gewichtig afgedrukt. De schrijver is gelukkig, als hij drie vormen naast elkaar kan zetten: de mensch, des menschen, den mensche, of wanneer hij naast de Nominatieven belegering, toverij, voogdes als Genitief en Datief plaatst belegeringe, toverye, voogdesse. Op dezelfde wijze worden - naar reeds bekend recept - de meervouden kinders en kinderen, vrijsters en vrijsteren gediffe- | |
[pagina 281]
| |
rentieerd, of een aanvoegende wijs ik wierde naast ik worde gezet, of een ablativus (neemer) van hun naast de ‘aenklaeger’ hen. Waar Moonen zijn eigen weg schijnt te gaan, loopt hij aan de leiband van zijn Duits model, het inderdaad geleerde boek van Schottelius: Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubt-SpracheGa naar voetnoot1). Reeds bij een oppervlakkige vergelijking blijkt Moonen's afhankelikheid. Zijn lijst van ‘Kunstwoorden’ is voor een groot deel niet rechtstreeks uit het Latijn, maar uit het Duits vertaald, b.v. Verdubbeling (Doppelung) = compositio, Geslachtwoorden (Geschlechtwörter) = articuli, Voornaemwoorden (Vornennwörter), Voegwoorden (Fügewörter) Zelfstandig Naemwoort (selbstendiges Nennwort) Bijwoort (Zuwort), Ongelijkvloeiende Tytvoeging (ungleichfliessende), Ganschverleeden Tyt (gantzvergangene) enz. Maar ook de gehele opzet van het werk, de stofverdeling in de hoofdstukken vertoont onmiskenbare overeenkomst, vooral waar Moonen - gelijk in het hoofdstuk over syntaxis, over woordvorming of over de leestekens weinig of geen Nederlandse voorbeelden kon volgen. Zelfs in zijn geslachtsregels schrijft hij de Duitser naGa naar voetnoot2), ook bij de groepering naar de slotkonsonant. Waar hij intussen bij Schottelius beter inzicht en zuiverder formulering vond, houdt hij zich soms aan het oude. Schottel definieert zuiver: ‘Der Buchstaben Amt und Eigenschaft ist eigentlich diese, den Laut und Tohn der wol ausgesprochenen Wörter, deutlichst und vernehmlichst zubilden und auszuwirken’ (blz. 188); Moonen zegt: ‘Een Letter is een ondeelbaar deel van eene rede, een byzonder geluit hebbende’. Terwijl Schottel als grondbeginsel stelt: ‘alle diejenige Buchstabe, welche der Rede keine Hülfe tuhn, und also überflüssig seyn, sollen und müssen ausgelassen und nicht geschrieben werden’, filosofeert Moonen over de ‘uitspraak’ van de h in wegh en de ch in mensch. Het denkbeeld dat homoniemen door de spelling onderscheiden moeten worden, neemt hij weer dankbaar van Schottel over, want dat lag in de lijn van de overlevering. Dat in de syntaxis de naamvalsleer op Latijns-Duitse leest geschoeid werd, spreekt vanzelf. Ook hier is Schottel weer het | |
[pagina 282]
| |
rechtstreekse voorbeeld, wanneer Moonen zegt: ‘De Beheersching der Voorzetselen is drieërlei; eenige beheerschen den Neemer of zesden Naemval; andere den Aenklaeger, en sommige weder beide Naemvallen’Ga naar voetnoot1). Typies is weer, dat hij - buiten alle taalwaarneming om - eenvoudig beweert dat in de zesde naamval vereist, ‘wanneer het de rust in eene plaetse te kennen geeft’, de vierde naamval ‘wanneer het de beweeging en komste tot eene plaets uitdrukt’. Dus zegt men (N.B.!) ‘Hij zit in de Vergaderinge der Staeten’; ‘hij is in de Vergadering toegelaeten’. Men lette op de gewichtige beslissende e!Ga naar voetnoot2). Wanneer een naamval onverklaarbaar is, komt de ellipsomanie voor den dag. In tot berstens toe is maete uitgelaten, ‘deezen Teeler beheerschende’ (blz. 307); huns weegs moest zijn: huns weegs pat (blz. 338), wanneer het jaer om is, luidt ‘ten vollen’: omgeloopen (blz. 340), enz. Van enige koncessie aan de omgangstaal is bij Moonen geen sprake: hij kent maar één taal waarvan de studie eerbiedwaardig is. Als hij de bedenking weerlegt, of het schrijven van een spraakkunst ‘zyne jaeren en zyne bedieninge voege’, dan antwoordt hij dat het hem een eer is, plaats te nemen in de rij van dichters en ‘kerkhelden’, die er zich op toelegden ‘onze tael, zoo verlaeten, zoo ongehavent by zommigen, tot haere volkoomenheit te brengen’, en ‘den nakoomelingen de regels ter hant te stellen, waer naer het Nederduitsch voortaen zuiver gesprooken en geschreeven wordt’. In de eenzijdigheid van zijn doktrinair ‘schrijftaal’-standpunt lag de kracht van deze bekrompen geest.
Willem Séwel (1654-1720), geboren Amsterdammer, maar van Engelse afkomst - zijn grootvader kwam met de Brownisten in ons land - wordt gewoonlijk met Moonen in één adem genoemd. Hun beider werk volgt de tijdstroom, maar toch is Séwel, bij nader toezien, een andere geest, en anders | |
[pagina 283]
| |
geschoold. De Deventer predikant zocht binnen de studeerkamerwanden in de boeken een taalleer; de Amsterdamse woordenboekschrijver had, door zijn studie van het levende Engels, een geoefend oor en een levendige belangstelling voor de taalfeiten die hij in velerlei kringen waarnam. Dat maakt ook nu nog zijn spellinghoofdstukken leesbaar en leerzaam, want telkens maakt hij opmerkingen over de taalverscheidenheid onder de landgenoten. De Rotterdammers b v. zeggen kookje voor koekje, bruud, suuker; de Amsterdammers maken onderscheid tussen ei en ij en zeggen gaern, paerd, staert, kaers, rechtvaerdig, waereld met èGa naar voetnoot1). Het Vlaamse kleen en het Noord-Hollandse kraft keurt hij af, ‘zo lang my niet bekend is in welke voornaeme stad van Holland men zo spreekt’. En, gaat hij voort, ‘genomen dat ééne stad in Holland een byzonder gebruyk in de uytspraak hebbende, zulks daarom voor goed Hollandsch wou doen doorgaan; nogtans zouden de andere steden van dat verstand niet zyn. 't Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons land zegt, Paaretje en Pooretje, in plaats van Paardtje en Poortje en Kloen voor Kluwen; maar wie toch keurt dat voor goed Neerduytsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelyken en Bodens in plaats van Booden; maar of zulks voor gangbaare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapene kenneren onzer cierlyke taale in bedenken’ (blz. 35). Deze passage is merkwaardig, omdat hier niet het proza van Hooft, maar een algemeen-beschaafd gebruik als norm wordt aangenomen. Ook zijn definities getuigen meermalen van eigen opmerking. Zou Moonen licht een zo aardige bepaling neergeschreven hebben, als Séwel geeft van de syllabe? ‘Deeze is of een geheel woord, of zodaanig een gedeelte van een woord dat ééns galms moet uytgesprooken worden’ (blz. 35). Séwel deed zijn Spraakkunst verschijnen in 1708, ruim een jaar na die van Moonen, maar hij legt er de nadruk op, dat de kern reeds in 1691 bestond, als inleiding op zijn Engels-Nederduits Woor- | |
[pagina 284]
| |
denboek, daarna ook in een Compendium voor Engelse gebruikers. De Nederlandse uitwerking was gegroeid uit aanmerkingen, gemaakt uit zijn ‘overzettingen uyt verscheydene taalen’. Hij is er trots op, nog vóór Halma, in zijn Woordenboek, op grond van eigen onderzoek de geslachten van de Nederlandse woorden aangetekend te hebben, en meent dat zijn werk, naast dat van zijn Deventer voorganger, recht van bestaan heeft. Het doel van ons opstel is niet, in biezonderheden na te gaan waarin deze grammatika's overeenkomen en verschillen; evenmin hun verschillende spelling uiteen te zetten.Ga naar voetnoot1) Uit enkele kleinigheden blijkt evenwel, dat Séwel op een ruimer standpunt staat, en niet enkel de deftigste schrijftaal als normaal aanvaardt. Als genitief zet hij naast des en der: van den en van de; als datief aan den en aan de. Naast het voornaamwoord hen zet hij de enklytiese vorm ze, terwijl de datief mag zijn: hen, hun, aan hen. De eerste persoonsvorm is niet, als bij Moonen, ik hebbe, ik geloove, maar ik heb, ik geloof, waardoor trouwens een mooi onderscheid ontstaat met de aanvoegende wijs, ik hebbe, ik geloove. Nadrukkelik neemt hij een woord als dokteren tegen Van Hoogstraten in beschermingGa naar voetnoot2). Aan het slot van zijn beknopt hoofdstuk over woordvoeging komt het duidelikst uit, dat Séwel het goed recht van de ‘gemeene Nederduytsche spreekwijze’ erkent. ‘Niemand verbeelde zich dat alle deeze voorgaande regelen der Spraakkonst in 't gemeen spreeken behoorden waargenomen te worden; want dat zou zonder groote gemaaktheyd niet konnen geschieden: maar in 't schrijven acht ik dat men 'er zich wel | |
[pagina 285]
| |
naar schikken mag; zonder daarom te meenen dat alle Schrijvers zich juyst in alles naar mynen styl moeten voegen’. De Latijnse klassieken hebben immers ook elk hun eigen stijl! ‘Ook acht ik dat de gemeene wyze van spreeken noodzaakelyk van die des Predikstoels behoort te verscheelen’. ‘Zo behoeft men ook in eenen gemeenzamen brief niet overnaauwkeurig te zyn, óf te verre van den gemeenen spreektrant of te wyken, behoudelyk dat men straattaal vermyde’. ‘Even zo acht ik dat men in de gemeene Nederduytsche spreekwyze zich niet te veel aan de spraakkonstige regelen moet binden’ (blz. 200-201). Met dat al heeft Séwel deze ‘gemeene spreektrant’ geen waardig objekt voor spraakkunststudie geacht. De schrijftaalnorm blijft voor hem onaantastbaar. Dientengevolge blijft hij in de geschiedenis van onze spraakkunst broederlik naast Moonen staan.
Het door Van Hoogstraten en Moonen uitgeoefende gezag bleef niet geheel onaangetast. Een bestrijder, die als ‘een botterik in Vriesland’ op zij geschoven werd, is de Dokkumse rector Johannes Hilarides, die in 1705 zijn Niewe Taalgronden der Neederduytsche Taal uitgaf. Als een grove ketterij gold zijn mening, dat Van Hoogstraten en de zijnen, het mannelik en vrouwelik geslacht onderscheidende, woordenboeken vulden ‘met dingen die geen weezen en hebben’, dat de geleerden declinationes en casus hebben ingesteld, ‘daar wij nochtans geen woordbujgingen hebben in 6 gevallen, maar alleen 2 in 't eental man, mans: en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet alles bij omschrijvinge’. K. Kooiman, die ons de denkbeelden van Hilarides duidelik uiteenzetteGa naar voetnoot1), toonde tevens aan, dat deze bestrijder uit antipathie tegen Hoogstraten's ‘Hollands’, zonderlinge, verwarde voorstellingen had omtrent een ‘gemeene Neerlantsche taale’. Een merkwaardiger persoonlikheid is Adriaan Verwer (geb. 1655), die in 1707 onder de schuilnaam Anonymus Batavus zijn Idea Linguae Belgicae grammatica (d.i. Schets van een Nederduitse Spraakkunst) uitgafGa naar voetnoot2), en in 1711 zijn denkbeelden | |
[pagina 286]
| |
in het Nederlands uiteenzette in de voorrede van Nederlants See-rechtenGa naar voetnoot1). Verwer is een dillettant in de zin van een onvoldoend onderlegd onderzoeker, maar ook een dillettant in de hogere zin: iemand die met hartstochtelike lust tot weten en begrijpen het onderwerp nadert, en er zijn eigen kijk op heeft. Luisteren wij eerst naar de voorrede van zijn grammatika. Het Grieks kende een algemene taal (lingua communis), onderworpen aan strenge wetten, gegrond op de analogie, en biezondere talen (dialecti) met afwijkingen en vervormingen, vooral dichtertaal. Zo ook bij ons. Wij bezitten een zeer voortreffelike Lingua Communis en dichterdialect, niet te verwarren met de in allerlei streken op verschillende wijze verwrongen uitspraak, die men ook wel ‘dialekt’ (of ‘landsprake’) noemt. Die algemene schrijftaal vindt men in de Statenbijbel en bij Hugo de Groot; de dichtertaal bij Hooft, Vondel, Antonides van der Goes. De eerste is te vergelijken met een cirkel; de tweede met een daarvan afwijkende ellips. Of met een beeld aan de vaderlandse zeilsport ontleend: de eerste is een ‘regte streek’; de andere ‘kromstreken’. Die algemene schrijftaal nu moet onze maatstaf zijn, evenals op onze raadhuizen de ‘slapers’ geraadpleegd worden voor de juiste maten en gewichten. De grote betekenis van de Statenbijbel is, dat wij daarin vinden ‘eene geauctoriseerde tale’, onveranderlik vastgesteld door het wettig gezag. Die taal, reeds in oude Keuren te vinden, kunnen wij, sinds Junius in de Gotiese bijbel oud-Germaanse taalschatten ontdekte, tot in de grijze voortijd volgen. Daartegenover kan de individueel vervormde taal, zelfs van onze grote dichters, geen gezag doen gelden. Het gaat niet aan, die dichtertaal uit te geven voor de taal: de dichters mogen op ons grondgebied hun bonte bloementuinen aanleggen, maar de voedselvoorziening eist daarnaast akkers en weiden. Er behoeft geen strijd te komen tussen die tweeërlei taal: ze kunnen vredig naast elkaar bestaan. Het is duidelik tegen wie dat betoog gericht was. In de tekstGa naar voetnoot2) wordt nog eens afgegeven op de blinde ijver van zekere critici (‘caecus furor quorundam criticorum’), die aan de klassieke | |
[pagina 287]
| |
dichters een gezag toekennen, waarvan zij zelf niet hadden gedroomd. En in 1711 herhaalt hij de aanval, in zijn eigen NederlandsGa naar voetnoot1): ‘Geene Nieuwelingen onder onze Rhetoryck-meesters moeten uitspatten om hen te vermeten (Hooft nocht Vondel lagen op dese hoogte niet) dat hunne tael-vorme, aldus maer naer Sangerige Vloeyentheit gesnoeit, daer inne ook voortaen de leest van 't heele Nederduitsch moet uitmaken. Evengelijk als de Dansmeesters niet moesten wanen dat hunne gepaste bewegingen op mate voortaen het Voorschrift alleen hadden te wesen van alle onsen voettredt lanx de openbare straten’. ‘'t Is derhalven in onse Gemeenen-Lants-Tale, ofte Lingua Communis, dat de leest van 't Nederduitsch sit: in die Tale, waer in Hooft en Vondel, de Architecten van ons Rhetorijk, sich eerst lange jaren doorsult ende doorkoornt hadden, eer zy tot dat ander, als ietwes verhevens en Academisch, overgingen’. Van Hoogstraten, die het patronaat van zijn vriend Verwer's naamloos werk aanvaardde en het aan Moonen opdroeg, heeft waarschijnlik niet duidelik ingezien, dat de kern van hun beider taalbeschouwing hier werd aangetast. Moonen begreep er meer van. In een brief aan Van Hoogstraten (20 Mei 1708), die hem zijn mening gevraagd had, liet hij duidelik doorschemeren dat deze ‘Anonymus’ geen verstand had van de dingen waarover hij schreef. De taal van de Statenbijbel immers wemelde van inkonsekwenties: fouten tegen de geslachten, de regering van de naamvallen, verwarring van woorden als hem en zich enz. Daar kon nooit een vaste maatstaf in gevonden worden. Bovendien kon hij de Anonymus herhaaldelik - en met recht - op de vingers tikken, waar hij vormen konstrueerde en voor oorspronkelik uitgaf, die blijkens het oud-Germaans nooit bestaan hadden. Verwer liet zich niet onbetuigd: in een schrijven aan de Utrechtse professor Adriaen Reland, gedagtekend 1709, verdedigde hij zich tegen Moonen's kritiekGa naar voetnoot2). Zijn verweer tegen de feitelike onjuistheden in zijn werk is zwak, maar waar hij het beginsel van Moonen opnieuw en heftiger aantast, blijkt duideliker dan te voren, waarin de tegenstelling bestaat. Nu geldt de aanval rechtstreeks de willekeur van de grammaticus, | |
[pagina 288]
| |
die wel met oude taalvormen schermt, maar zijn eigen machtspreuken daarboven stelt, de aanhanger van ‘een Secterijtje naer, niet van J. van Vondel’, de naschrijver van Schottelius, ‘daer hy ons een vertaald extract van oplevert; zoo hij zelf ook niet ontveinst’. De onderscheiding van vormen op -ing en -inge, wat men ‘quanssuis komt doopen met den naem van buiginge’, dient als voorbeeld van dergelijke willekeur, ‘welke doling van dien nasleep is, dat men in eeuwigheit geen Nederduitsch Taelgeleerde kan worden, zoo lange men daer niet van geredt en is’. - ‘Ik houde van geene gefabrijkte regelen, die zoo vele exceptiën overlaten als ze groot zijn’. Vooral de laatste uitspraken overtuigen ons, dat er een dieper-gaand verschil bestond, dan dat Moonen zijn maatstaf zocht bij Hooft en Vondel, en Verwer bij Hugo de Groot en de Statenbijbel, gelijk men oppervlakkig zou menen. Een nadere beschouwing van de Idea grammatica bevestigt dit. Het hoofdstuk over de spelling ademt al dadelik een andere geest. Al begint ook hij met de 26 letters van het alfabet, er volgt dadelik: gelijk er meer zaken dan woorden bestaan, zo zijn er meer klanken dan letters. De ‘taalbouwers’ moeten die spelling vergelijken met de uitspraak, zoals die voornamelik gangbaar is in Den Haag, Rotterdam, Leiden en Amsterdam, en de regeling zo maken, dat die door geheel Nederland begrepen kan worden, vrij van alle overbodigheid en schoolmeesterij. Laat men eenvoudig het voorbeeld volgen van Vondel, Antonides van der Goes, H. de Groot, en geen heil zoeken in mysterieuse punten en accenten, die voor de eenvoudigen van geest onoverkomelik lastig zijn. Laat men toch niet zoveel gewicht hechten aan spelling, alsof het heil van de Nederlanden er van afhing! In het tweede hoofdstukje begint hij onderscheid te maken tussen levende en dode talen. Een levende taal is een taal die op een eigen gebied door de aanzienliken, het hogere en lagere volk (populus en plebs) gesproken en geschreven wordt. Wat is nu de Lingua Communis? Het oorspronkelik-zuivere taaleigen, dat zich onder de werking van grammatiese wetten, op grond van de analogie tot volmaaktheid ontwikkeld heeft, en dat niet verward mag worden met de naar persoonlike willekeur en dichterlike eisen vervormde poëtiese taal. Het verschil tussen dode en levende talen is juist, dat men bij een dode taal de Usus slechts zocht bij bepaalde schrijvers; toen die talen nog | |
[pagina 289]
| |
leefden, was dat anders: toen waren ze ook organen van de overheid, en was er nog een andere Usus dan die van de auteurs. Zo ook dient bij ons de algemene taal een door de overheid met gezag beklede taal te zijn. ‘Eene Gemeene Lants-tale is Juris Publici. In 't Rhetorijk alleen ende in de Uitsprake, als Juris privati sijnde, heeft Mode en veranderinge van den onderdaen plaets’, zegt hij in 1711. Die overheidstaal moet er prijs op stellen de oude zuiverheid en volheid van vormen te bewaren, gelijk die reeds in de oude keuren te vinden is. Er is voor onze taal een Seculum analogum geweest, maar al vóór 1300, want bij Melis Stoke vindt men reeds onregelmatigheden; dus wellicht in de tiende eeuw. Daarna begint de anomalie (onregelmatigheid), die eigenlik een bederf is. Er bestaat dus tweeërlei Usus, de analogus en de anomalus: de eerste treedt op als Rex, de tweede als Tyrannus. Zoveel mogelik moet dus de eerste in ere hersteld worden. Van die oorspronkelike, volle vormen vindt men nog veel terug bij Kiliaen, Grotius, De Hubert en de Statenvertalers. In Vondel's taalgebruik is al veel volkstaal gemengd: het volk geeft namelik òf door de prikkel van het nieuwe òf om het gemak in familiare stijl de voorkeur aan de verkorte vormen, die ook de dichters gebruikten. Men ziet dus dat ook Verwer zijn stokpaardje berijdt en dan aan het fantaseren slaat. Alle adjectieven - zegt hij - moeten vroeger op e geëindigd zijn (blz. 40); alle infinitieven hadden oorspronkelik de uitgang -ne (blz. 60) - het Mnl. te stellene bracht hem in de war! - de eigenlike konjugatie was: ik gestelle - gestellede - hebbe gestellenet (blz. 63); ik hebbe - hebbede - gehebd (blz. 65) - ik spreke - sprekede - gesprekenet. waaruit door anomalie sprak, gesproken zich ontwikkelde (blz. 72). Het viel Moonen niet moeielik, hem met de oud-Germaanse vormen zijn ongelijk te bewijzen, maar de redenering van Verwer, waardoor hij zich trachtte te redden, toont weer begrip van taalevolutie. Onbewezen veranderingen zijn daarom niet onmogelik - zegt hij in zijn brief - ‘vermits het in eene levende tale eveneens toegaet, als in eenen levenden of stroomenden vloet: daer kabbelt heimelijk van den oever hier wat af, en daer weder wat aen; 't welk niemant op heeter daed en ziet; doch dan wel, als men den oever eens weer gaet beschoeijen’. Een tweede dwaling van Verwer is, dat hij de taal van de Statenbijbel hield voor een rechtstreekse voortzetting van het | |
[pagina 290]
| |
aloude schrijven, terwijl immers ook daar, evenals in het latere werk van Hooft en Vondel, in de studeerkamer bedachte regels en onderscheidingen van invloed geweest waren. Men moet echter bedenken dat Verwer, zoekende naar een vaste maatstaf, en die nog niet vindende in een algemeen beschaafd gesproken taal, een praktiese keuze deed. Niet uit een boek met regels, maar uit een boek met goede taal moest de Nederlander leren schrijven, en welk boek kwam dan eer in aanmerking dan het door de ‘Staten des Landts’ bezorgde ‘boek der Bybel-ver talinge in proef-houdende Letterkonst; waer by yder geleerd Nederlander, 't sy van wat Provincie, maer weinige uren werk heeft om sich eene gangbare volkomenheit in onse Moedertale te grondvesten: ja, te gemakkelyker noch; omdat sy, nu sedert alle dien tijd volmaekt-Grammaticaal wesende, van geene auctoritative veranderinge des onderdaens ontfankelyk blyft’Ga naar voetnoot1). Schijnbaar is Verwer, die een restauratie van de Middeleeuwse of nog oudere taal als ideaal voor ogen heeft - hij verdedigt b.v. het herstel van de ontkennende zinnen met en - in zijn schrijftaalbegrip meer reactionair dan Moonen; in werkelikheid heeft zijn stijlbegrip, zijn werkelikheidszin hem behoed voor de eenzijdigheid van de classicistiese grammaticus. Hij geeft b.v. als genitief en datief van den man, aan den man, van een vrouw enz., eer hij de vormen des, der, eens noemt, en stalt bij de pronomina geen rijkdom van paradigmata uit. Maar bovenal: hij erkent het goed recht van ander taalgebruik dan het officiële, al stelt hij dat als hoogste maatstaf, als de magneet, zonder welke het schip vergaan zouGa naar voetnoot2). De dichters zijn in hun recht, wanneer zij om de eisen van hun kunst van de algemene normen afwijken. Gelukkig bezitten onze gewesten, zegt hij, van het uiterste Vlaanderen tot het uiterste Friesland een rijke verscheidenheid van taal: Frisia verschaft de dichters de kortere, Flandria de langere vormen die zij nodig hebben. En ook de ‘spreektale’ is vrij in haar beweging: alles naar de letter uit te spreken zou een belachelike gemaaktheid zijn: al onze uitspraak wordt beheerst door de welluidendheidGa naar voetnoot3). In dit opzicht deelt hij dus de mening van Séwel en verwerpt | |
[pagina 291]
| |
hij een doctrinarisme, dat één grammatica waant te scheppen voor het volmaakte schrijven èn spreken. Verwer is er niet in geslaagd, het gezag van Moonen en Van Hoogstraten te ondermijnen: daartoe schoot zijn taalkennis te kort, maar in één opzicht is hij een wegbereider geweest. Door de norm voor taalzuiverheid te zoeken in het verre taalverleden, gaf hij mede de stoot tot het bestuderen van de oudste taalperiode. Hij was de oudere vriend, die Lambert ten Kate aanspoorde tot zijn onderzoek van het Goties, en terecht geeft Adriaan KluitGa naar voetnoot1) hem de eer, dat hij ‘in velen het voetspoor gebaand’ heeft, dat de jongere vriend, in aanleg en kennis zijn meerdere, zou drukken. C.G.N. de Vooys. |
|