De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. P. Leendertz: Spelling en verbuiging onzer Moedertaal. Handleiding bij de keuze tusschen de verschillende spellingstelsels. (Leiden - A.W. Sijthoff - 1922) Prijs f 1.75.Dit werkje is niet in de eerste plaats voor vakgenoten bestemd. De schrijver stelde zich ten doel, een beschaafd lekenpubliek - in 't biezonder zijn oud-leerlingen - voor te lichten. Al schrijvende kwam hij er toe, een nieuwe bemiddeling te beproeven tussen de oude en de vereenvoudigde spelling. Waarom deze poging in het tegenwoordige stadium van de spellingbeweging vruchteloos zal blijken, hebben wij onlangs in Vereenvoudiging (XXVI, 1) uiteengezet. Hier willen wij dit betoog aanvullen met enkele principiële bedenkingen, want al is deze studie voor leken bestemd, ook studenten en taalonderwijzers zouden er voorlichting in kunnen zoeken. Ondanks de bezadigde, onpartijdige toon, die aangenaam aandoet, ondanks het feit dat Leendertz het standpunt van de vereenvoudigers menigmaal dicht nadert, kunnen wij zijn boekje niet aanbevelen. De schrijver heeft niet voldoende beseft dat juist een elementaire uiteenzetting, die het inzicht wil verhelderen, hoge eisen stelt. De docent moet scherp onderscheiden en zich helder uitdrukken. In dit opzicht zijn de spellinglezingen van Van den Bosch voorbeeldig. Nauwkeurige terminologie is een eerste vereiste. Op blz. 19 wijst de schr. op het bezwaar dat woord zowel het schriftbeeld als de spraakklank aanduidt, zodat ‘het onderscheid van klank en teeken niet tot uitdrukking komt. Voor den taalkundige geeft dat geen bezwaar maar wanneer er bij het onderwijs niet nadrukkelijk op gewezen wordt, ontstaan daardoor bij de leerlingen, en evenzoo bij onnadenkende onderwijzers, geheel onjuiste voorstellingen’Ga naar voetnoot1). Is het dan niet inkonsekwent dat hij zelf, geheel onnodig, op blz. 10 de bepaling geeft: ‘De enkelvoudige klanken heeten letters, maar ook de teekens waarmede zij worden voorgesteld, heeten zoo’? | |
[pagina 265]
| |
Ons oude bezwaar tegen de termen spreektaal en schrijftaal geldt hier in dubbele mate, omdat de schrijver, zijn begrip moderniserend, spreek- en schrijftaal tracht samen te vatten, en dan in zijn eigen termen verstrikt raakt. Men lette b.v. op de geslachtsregels (blz. 79), die hij uit de beschaafde spreeken schrijftaal meent te kunnen opmaken! De kritiese lezer zal herhaaldelik opmerken dat òf de waarneming van de levende taal te kort schiet, òf de uitdrukking ondoordacht en slordig is. Als voorbeelden noemen wij de volgende zinnen: ‘Er zijn in een zin evenveel woorden, als er volle klemtonen gehoord worden’ (blz. 17). ‘De beginletters en ook de middenletters van een woord spreken en hooren wij duidelijker dan de slotletters’ (blz. 21)Ga naar voetnoot1). De tegenstand tegen de schrijfwijze -lik voor -lijk berust o.a. daarop, ‘dat het dan een leeg achtervoegsel wordt, waarvan de beteekenis niet meer wordt gevoeld’ (blz. 41). ‘Volgens sommigen zou ook in woorden als schrijven, schrik enz. ch overtollig zijn. Wie echter even luistert, gevoelt dadelijk de onjuistheid van deze bewering. Het is alleen betwijfelbaar, of de klank tusschen s en r door ch wel juist wordt weergegeven’ (blz. 50). Het is duidelik dat de moeielikheid hier niet zit in de ch, maar in de r, die dentaal kan zijn, en dan een geheel andere artikulatie-plaats heeft dan de ch, of velaar, en dan met de ch tot één gerekte klank samensmelt. ‘In sommige dialecten zegt men: De boere ginge met hun koeie naar de markt om ze te verkoope’ (blz. 51). Dit is volkomen korrekt beschaafd-Hollands. De schrijven verbetert zich zelf dan ook onmiddellik daarop, door te zeggen: ‘deze vormen zijn zoo algemeen geworden, dat men ze niet meer onbeschaafd kan noemen’. Intussen wordt op blz. 20 loope, gegete op één lijn gesteld met steert, segaar e. d!Ga naar voetnoot2) ‘Ziet de spreker in stoel en bank slechts twee voorwerpen om op te zitten met verschillen | |
[pagina 266]
| |
van ondergeschikt belang, dan zal de geslachtsonderscheiding voor hem geheel doelloos zijn en dientengevolge in zijn spreken niet tot uiting komen’ (blz. 70). De onjuistheid van dit ‘dientengevolge’ wordt duidelik als men aan het Zuid-Nederlands of aan andere talen denkt. Onnauwkeurig is ook, in het verband, de bewering dat het gevoel voor de taalkundige geslachten ‘door de studie van het Latijn gescherpt wordt’ (blz. 71). De Latinist kent de onderscheiding van drieërlei geslachtsvormen, maar scherpt dit zijn gevoel voor Nederlandse geslachtsonderscheidingen? Vreemd is de volgende redenering: ‘De boer zegt van zijne koe: hij geeft veel melk. Hoe komt dat? Voor den boer is het geslacht een zoo op den voorgrond tredend, zoo noodzakelijk bestanddeel van het begrip koe, dat het niet afzonderlijk behoeft uitgedrukt te worden’ (blz. 75). Geldt datzelfde dan niet voor de vrouw van die boer? Is het van hedendaags standpunt niet onhoudbaar, in goedsmoeds, van ganscher harte ‘de uitdrukking van eene geslachtsonderscheiding’ te zien (blz. 75)? Hiermee is ons lijstje van kanttekeningen niet uitgeput. Het bezwaar van onnauwkeurige uitdrukking of verwarde gedachtengang geldt soms een gehele bladzijde, b.v. blz. 25 of blz. 68, waar de voornaamwoordelike aanduiding niet van de buiging onderscheiden wordtGa naar voetnoot1). Uitvoerige theoretiese of taalhistoriese uiteenzettingen zouden in dit populair bedoelde werkje misplaatst geweest zijn, maar waar de schrijver dergelijke kwesties aanroert, ontkomt hij niet altijd het gevaar van misverstand te wekken. Ook hiervan geven we enkele voorbeelden. ‘Ieder volk heeft nu, wat men de beschaafde spreek- en schijftaal noemt. Niemand spreekt, en slechts weinigen schrijven die geheel zuiver’ (blz. 15). De eerste zin is te algemeen gesteld; de tweede een overdrijving van Paul's stelling: ‘Die Gemeinsprache ist nur eine ideale Norm, bestimmt durch den Usus eines engen Kreises’. Letterlik genomen is het een dwaasheid dat geen Nederlander zuiver zou spreken! Van de wisselwerking van spreektaal en schrijftaal geeft blz. 13 een zonderlinge, door geen feiten gestaafde voorstelling. Op blz. 33 wordt de bewering ‘Deze regel (enkele a en u in open lettergrepen) is altijd gebleven’ terecht in de noot teruggenomen. Het gezag van mannen als Hooft en Wagenaar | |
[pagina 267]
| |
zou licht aan de aa-spelling de overwinning bezorgd kunnen hebbenGa naar voetnoot1). Minder juist uitgedrukt is weer: ‘Toen men het Nederlandsch ging schrijven, heeft men de spraakkunst kant en klaar uit het Latijn overgenomen.’ Vóór de opkomst van de renaissancespraakkunst schreef men immers reeds drie eeuwen Nederlands! De gehele geschiedenis van de buiging en de geslachten blijft duister, als men gees rekening houdt met de invloed van het Zuid-Nederlandse spreken en schrijven op de litteraire taal van het Noorden, en juist dit belangrijke punt is buiten beschouwing gebleven. Valt er, na deze opsomming van bezwaren, in dit boekje dan niets te prijzen? Het zou onbillik zijn, niet te erkennen dat een bekwaam vakman als Leendertz ook menige leerzame bladzijde, menige juiste opmerking neerschreef. Zijn samenvatting van wenselike spellingveranderingen (blz. 59) kunnen wij bijna geheel overnemen; zijn stelling ‘dat het onmogelijk is eene lijst samen te stellen, waarin voor elk woord het geslacht wordt opgegeven’ (blz. 79) zou eveneens instemming verdienen... als daarop niet een aantal geslachtsregels volgden, die, als ze voor de praktijk iets zouden betekenen, een dergelijke lijst noodzakelik maken. De schrijver is dat niet met ons eens: ‘Het gebruik der geslachtsvormen behoort tot den stijl en is dus individueel.’ De toepassing van deze stelling, meent hij, zal elke leraar duidelik zijn. Dit optimisme kunnen wij niet delen. Evenmin is ons duidelik hoe die ‘grote mate van vrijheid’ in het lager onderwijs tot richtsnoer genomen kan worden. Ten slotte begrijpen wij ook niet, wie Leendertz bedoelt met de ‘men’, die ‘nu reeds alle geslachtsonderscheiding uit de taal verwijderen wil.’ Zulk een taalgeweldenaar zou niet veel begrip van taal hebben!
C.d.V. |
|