De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe taalbeschouwing van Jespersen.Otto Jespersen, Language, its Nature, Development and Origin. Londen 1922.De taalwetenschap heeft in Denemarken een brede schaar van beoefenaars gevonden. Wie de grote figuren in de geschiedenis van die wetenschap noemen wil, die moet noodzakelik ettelike deense namen vermelden. Al dadelik aan het begin van de vergelijkende taalwetenschap zien we als een der grondleggers Rasmus Rask. En de hele 19e eeuw door is het een reeks van eminente mannen, die in het voetspoor van Rask voortgaat. | |
[pagina 207]
| |
Madvig, klassicus in de eerste plaats, maar met veel belangstelling toch ook voor algemene taalproblemen; Verner, wiens grote ontdekking, de naar hem genoemde ‘regel van Verner’, zo verstrekkende invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de indogermaanse taalwetenschap; Vilhelm Thomsen, de nestor der thans levende deense taalgeleerden, wiens genie op allerlei taalgebied, ook buiten het Indogermaans, rijpe vruchten heeft gedragen. Uit de school van Thomsen komen de talrijke jongere deense taalgeleerden voort, die elk op zijn gebied en op zijn wijze waardig de schone traditie voortzetten. Onder deze neemt een eigenaardige plaats in Otto Jespersen, bij de lezers van dit tijdschrift wellicht het meest bekend als phoneticus en anglist. Inderdaad is het Engels zijn speciale terrein, maar hiermee is vooral niet gezegd, dat hij een specialist is in die beperkte zin, dat zijn belangstelling alleen een duidelik afgebakend gebied betreft en niet het aangrenzende en verder liggende. Integendeel zijn vele van zijn geschriften over het Engels ook zeer lezenswaard voor iemand, die van die taal geen biezondere studie heeft gemaakt, omdat telkens ruime gezichtspunten geopend worden, omdat de auteur herhaaldelik gelegenheid vindt, algemene tendenties in de ontwikkeling van de taal aan het Engels te demonstreren. Wel leent zich daartoe het Engels bij uitnemendheid. Deze taal heeft in het millennium dat wij van zijn geschiedenis kunnen overzien, een zo snel proces van verwording doorgemaakt, dat het moderne Engels in klanksysteem, vormen en syntaxis een geheel ander type vertoont dan het Oud-engels, dat aan het begin van die periode stond. Een zeer bekend werk van Jespersen, waarin dit proces en de factoren, die op het verloop ervan invloed gehad hebben, getekend worden, is zijn Growth and Structure of the English Language (3e druk, Leipzig 1919). Verder noem ik als kenschetsend voorbeeld van Jespersens werkmethode Negation in English and other Languages (Kopenhagen 1917). Het aantrekkelike in zovele van zijn werken is de nuchterheid, soberheid en helderheid. Steeds gaat hij uit van het simpele en goed controleerbare feit, tracht dat te begrijpen zonder vóóroordeel en eventueel het in verband te brengen met andere gelijksoortige. Vandaar, dat de observatie van verschijnselen in levende talen bij Jespersen een grote plaats inneemt, groter dan bij veel andere geleerden, voor wie de historiese ontwikkeling in het centrum van de belangstelling staat. En gewoonlik | |
[pagina 208]
| |
weerstaat hij de verleiding, de afzonderlike feiten te passen, desnoods met geweld, in het systeem, dat in een grootse ‘visie’ is opgebouwd. Deze nuchtere neiging voor het controleerbare, het exacte, deze afkeer van wijde constructies met hun gevaar voor apriorisme zal niet vreemd zijn aan de voorkeur voor phonetiek, die Jespersen in de eerste periode van zijn wetenschappelike loopbaan aan de dag legt. Hier komt hij te staan tegenover een kant van de taal, die bij uitstek langs de weg van scherpe waarneming benaderd kan worden: het materiaal van observatie is in de dagelikse omgeving hoorbaar, soms bijna tastbaar voorhanden. En het mooiste wat Jespersen op dit gebied gepresteerd heeft, is dan ook de phonetiese beschrijving van zijn moedertaal, al heeft hij daarnaast getoond een zeer fijn oor en scherpe opmerkingsgave te hebben voor de kleinste klanknuances ook in andere moderne talen. Dat iemand van deze geestesaanleg huiverig is voor onverbreekbare regels, voor wetten zonder uitzondering, is niet meer dan natuurlik. En wanneer de z.g. ‘junggrammatische’ Leipziger school van taalkundigen met trots zijn dogma van de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’ de wereld inzendt, waardoor voortaan dat belangrijk deel van de taalgeschiedenis, de klankhistorie, tot een bijna positieve wetenschap zal worden - dan komt de jonge Jespersen in oppositie met zijn lezing: ‘over de klankwettenkwestie’ (1886)Ga naar voetnoot1). Hij toont daarin, dat men bij al te strenge toepassing van de ‘klankwetten zonder uit zondering’ in veel gevallen tot tastbare onjuistheid komt en hoe allerlei bijfactoren in het streng geformuleerde dogma niet tot hun recht komen, die in de werkelikheid een duidelike invloed op het klankverloop in bepaalde woorden of groepen van woorden kunnen hebben. Na dit schone debuut brengt Jespersen voortdurend publicaties, die op de ontwikkeling der taal in het algemeen betrekking hebben en steeds hebben die publicaties iets eigens en aparts, Zo verdedigt hij in Progress in Language de stelling, dat in de taalgeschiedenis een evolutie waar te nemen is. Zulks in tegenstelling met de opvatting, dat de moderne talen in hun | |
[pagina 209]
| |
soberheid aan vormen een staat van verval en achteruitgang te zien geven tegenover de vormenweelde, die men aantreft hoe langer hoe rijker, hoe verder men in de geschiedenis der indogermaanse talen teruggaat. Deze opvatting was algemeen onder de taalgeleerden van de eerste helft der 19e eeuw en nog wat later, en staat stellig in verband met de verheerliking van het vroegere en voor goed verlorene, die eigen was aan de tijd van de Romantiek, waaruit de moderne taalwetenschap is voortgekomen. Ook onafhankelik van Jespersens boek was die opvatting aan het uitsterven of reeds uitgestorven: geen van de jongeren zal meer met een soort heimwee op de vergane schoonheid van vroegere taalstadia terugzien. Iets anders is evenwel om bepaald te beweren, dat die sterke versobering een vooruitgang is te noemen, gelijk Jespersen in zijn Progress aan het Engels wil demonstreren. Deze optimistiese beschouwing hangt samen met het vaste geloof in de vooruitgang der mensheid, dat de auteur bezit. Voor Jespersen is nl. de evolutie-theorie, zoals uit verscheiden passages van zijn werken blijkt, meer dan een werk-hypothese. Het zal na wat hier gezegd is, niemand verwonderen, dat Jespersen ook van het proces, dat ieder kind te zien geeft in het aanleren der moedertaal, met liefde studie heeft gemaakt. Hier zijn immers zoveel interessante dingen op heterdaad te betrappen, interessant om zichzelf, maar ook interessant om het merkwaardige licht, dat zij soms kunnen werpen op gebeurtenissen in de grote-mensentaal. De resultaten van zijn eigen en ten dele ook anderer waarnemingen op deense kinderen en vooral op zijn eigen zoon, zijn neergelegd in het boek: ‘Tegenwoordige taal van kinderen en volwassenen’ (Nutidssprog hos börn og voxne, Kopenhagen 1916). Ik heb met dit vluchtige overzicht iets van Jespersens wetenschappelike persoonlikheid willen laten zien zonder daarbij te streven naar iets wat op een volledige bibliografie lijkt. Het moge voldoende geweest zijn om de lezer te doen beseffen, hoe welkom het is, dat deze geleerde ons nu, als neerslag van bijna veertig jaren denkens en verzamelens, het boek heeft geschonken, waarvan de titel boven dit stukje staat. Veel hierin is voor de lezer van Jespersens vroegere werken niet nieuw: herhaaldelik treft men bekende gedachten en redeneringen aan, waarbij de talrijke anecdotiese gevallen, die het een of ander illustreren moeten, als zoveel prettige herkenningspunten | |
[pagina 210]
| |
zijn. Maar veel oude dingen staan hier in nieuwe omgeving en worden gesteund door nieuw materiaal. Het is overal: niet herdruk, maar herziene uitgave. Wel is aan de vorm van het boek te zien, dat het voor een groot deel reproductie, zij het dan ook verbeterde reproductie, is van vroeger afzonderlik uitgegeven geschriften. De synthese, die de titel doet vermoeden, is niet geheel gelukt. De band, die de afzonderlike delen aan elkaar verbinden moet, is deze: de auteur wil volgens het Preface geven een taalkundige biografie of biologie van het sprekend individu. Wij begrijpen dan ook, dat het groeien van de taal bij het kind een voorname plaats inneemt (Book II: The Child). Maar wanneer daarop volgt een afdeling, die handelt over de verschillende factoren, waaraan veranderingen in de taal wel toegeschreven zijn of volgens de schrijver toegeschreven moeten worden, dan krijgen we het gevoel, dat er een sprong gemaakt wordt. En door de titel van die afdeling (Book III): ‘The Individual and the World’ wordt die sprong nog geen geleidelike overgang. Het blijft een sprong: van de geschiedenis van het leren-spreken, die zich bij alle individuen in grote trekken gelijk telkens weer herhaalt, tot de geschiedenis van de talen als verkeersmiddel tussen groepen van individuen, in welke laatste geschiedenis men niet een zo duidelik parallelisme kan aanwijzen. De schrijver voelt hier en daar zelf wel, dat de draad niet altijd gemakkelik te volgen is, bv. waar hij in datzelfde IIIe Boek een beschouwing over vrouwetaal als een ‘kind of bridge’ wil laten dienen tussen die veranderingen, welke kunnen tot stand gekomen zijn door overdraging van taal op andere individuen, en zulke, waarbij daarvan geen sprake is. En in het IVe Boek ‘Development of Language’ is van de individuele biografie al heel weinig meer te merken. Zo is het boek dan meer een verzameling van verschillende hoofdstukken uit de geschiedenis en ontwikkeling der menselike taal, dan de geregelde en systematiese ‘biografie’, die het voorbericht zou doen verwachten. Het is de vraag of dat een gebrek te noemen is. Mogelik zou de veelzijdigheid van de verzameling geschaad zijn, indien de auteur meer aan de eenheid van compositie geofferd had. Ik laat nu een paar opmerkingen volgen over de inhoud, om altans enig denkbeeld te geven van de rijke stof, die in het boek verwerkt is. Aan de drie reeds genoemde afdelingen gaat een Ie Boek | |
[pagina 211]
| |
over de ‘history of linguistic science’ vooraf. Zeer begrijpelik is het, dat wanneer de ontdekking van de germaanse ‘klankverschuiving’ ter sprake komt, de prioriteit van de Deen Rask tegenover de Duitser Grimm sterk wordt geaccentueerd. Deze onvergankelike eer voor de deense taalwetenschap wordt haar trouwens tegenwoordig wel door niemand meer betwist. Nieuw en ‘ongehoord’ is de geringe waardering voor Grimms werkzaamheid op het gebied der klankgeschiedenis: Jespersen ziet eerder het blijvende van Grimms werk in de syntaxis. Beter komt Franz Bopp eraf, de eminente grondlegger van de vergelijkende grammatica der indogermaanse talen, hoewel ook hier de bewondering van de ‘countryman of Rask’ niet ongemengd is. Verder noem ik nog als iets nieuws in Jespersens geschiedenis der taalwetenschap de vermelding van een ten onrechte vergeten naam, die van de Deen J.H. Bredsdorff, die reeds in 1821 in een klein boekje de vraag stelde naar ‘de oorzaken van de verandering der talen’, een vraag, waaraan Grimm en Bopp eigenlik nog niet toekwamen. Bredsdorff geeft zulke originele, scherpzinnige, modern aandoende beschouwingen, dat het een raadsel is, hoe zijn geschrift zo onopgemerkt kon voorbijgaan. Op deze inleiding volgt dan Boek II over ‘the Child’. Natuurlik is dit gedeelte biezonder rijk aan leuke gevalletjes,, die zich immers bij ieder kind overvloedig voordoen. Telkens, waar het pas geeft, wijst J. erop, dat sommige processen in de taal van volwassenen vanuit de kindertaal of de conversatie van volwassenen met kinderen kunnen worden belicht, of dat bepaalde taalverschijnselen van de kinderkamer blijvend in de algemene taal overgaan. Een voorbeeld van dit laatste acht de auteur de zeer grote veranderingen in betekenis, die verwantschapsnamen soms doormaken. Met deze woorden krijgt het kind vaak moeilikheden, doordat de volwassenen zich soms op zijn standpunt plaatsen in de naamgeving, soms van hun eigen standpunt uitgaan. Hierdoor wordt bv. dezelfde persoon nu eens ‘moeder’ dan weer ‘grootmoeder’ betiteld. Een meisje van 5 jaar riep haar buurman toe: ‘ik heb Uw meisje en Uw moeder gezien’ waarmee ze zijn dochter en zijn vrouw bedoelde. Denk ook aan het gebruik van ‘zus’ en ‘broer’ in veel gezinnen. Hierin ziet J. de reden, waarom zooveel dergelijke benamingen in de taalgeschiedenis van betekenis veranderen. Het oude woord van de indogermaanse grondtaal voor ‘moeder’ is bv. in het Litaus ‘vrouw’, in het Albanees ‘zuster’ gaan | |
[pagina 212]
| |
betekenen. Het duitse Vetter zal oorspronkelijk ‘vaders broeder’ betekend hebben. Uitvoeriger komen ter sprake die in alle talen der wereld verbreide woorden voor ‘moeder’ en ‘vader’, oorspronkelik brabbelgeluidjes van het kind, waaraan de omgeving een bepaalde gewenste betekenis gaat hechten. Wanneer dan zo'n woord gangbaar geworden is, maakt het verder de gewone klankontwikkeling mee en kan het soms zijn afkomst aardig maskéren. Maar daarnaast houdt de vorming van nieuwe woorden van dit type niet op: mama, papa, tata e.d. Zeer belangwekkend is verder aan het eind van Boek II de discussie over de kwestie van de invloed van de kinderen bij taalveranderingen. Sommige geleerden hebben eenzijdig àlle klankverandering toegeschreven aan onvolkomen navolging van de ouderlike geluiden door het jongere geslacht; anderen hebben even eenzijdig alle invloed van de kinderen ontkend. Hiertegen gaat Jespersen bepaalde soorten van klankverandering na, waarbij men aan invloed van de jonge kinderen denken kan, hoewel ook daarbij nog niet alles aan de kinderen te danken is. Ik noem bv. zulke klankovergangen, die stellig niet geleidelik, maar sprongsgewijze tot stand komen, zoals de lang niet zeldzame verandering van de scherpe dentale spirant þ (eng. throw) in f, of van de gestemde (eng. mother) in v. Kinderen van Engels sprekende ouders hebben nl. heel vaak een periode, waarin zij f en v, die acusties dicht bij de genoemde klanken staan en gemakkeliker te vormen zijn, regelmatig hiervoor spreken. Boek III: ‘The Individual and the World’ begint met een bespreking van de ‘substraat’-theorie, die in de laatste tijd ter verklaring van klankovergangen op velerlei gebied zeer in zwang is. Volgens deze redenering is klankverandering vaak toe te schrijven aan volksmenging, waarbij het ene volk zijn taal opdrong aan het andere, in getal sterkere. Het laatste legde dan evenwel zijn oude articulatiegewoonten niet af en de nieuwe taal werd de vroegere, gemodifieerd naar de eigenaardigheden van het overwonnen volk. Op deze wijze wordt het Frans verklaard als Latijn in keltiese mond vervormd, wordt de germaanse klankverschuiving toegeschreven aan een gegermaniseerde ‘oerbevolking’ van het later germaanse gebied. Jespersen staat tegenover deze mening zeer scepties en waarschuwt voor te ver gaande conclusies gebaseerd op de gebrekkige kennis van of totale onbekendheid met die vroegere talen. | |
[pagina 313]
| |
Ook wijst hij terecht op het feit, dat dezelfde of analoge overgangen ook in andere tijden en op andere plaatsen, waar van volkenvermenging geen sprake is, voorkomen. Zodat in elk geval naast die ethniese substrata bij klankovergang ook andere factoren werkzaam zijn. In dit verband spreekt de schrijver ook over het ontlenen van woorden en over de z.g. ‘creoliseringen’, die eigenaardige verhaspelingen van europese cultuurtalen in de mond van inboorlingen. Deze worden door sommige geleerden wel gehouden voor moderne illustraties van de wijze waarop het Latijn tot de verschillende romaanse talen is ontwikkeld. Jespersen meent evenwel, dat deze processen niet met elkaar te vergelijken zijn. Er volgt een korte beschouwing van vrouwentaal, bij primitieve volken, waar soms religieuze factoren het verschil tussen de taal van mannen en vrouwen verklaren (woord-taboe), en ook bij moderne cultuurvolken, waar de vrouwelike trekken zich in woordkeus en syntaxis, hier en daar ook wel in phonologies opzicht, aftekenen in de vrouwetaal tegenover die van mannen. Nu komt de bespreking van die klankovergangen, welke niet aan overdraging van taal op nieuwe individuen te danken zijn. De velerlei theoriën omtrent de oorzaken van die overgangen opgesteld worden aan goed gefundeerde kritiek onderworpen, daarnaast, ten dele daartegenover, andere beginselen ter verklaring gegeven. Vanzelf komt de schrijver hier weer tot zijn pleidooi tegen de ‘blindheid’ van de z.g. klank-‘wetten’. Er zijn psychiese invloeden, die op de klankontwikkeling werken. Affect-overdrijving, het veelvuldig gebruik van een woord, streven naar duidelikheid kunnen in bepaalde gevallen tot een apart verloop leiden. Een klank, die in een woord een eigen symboliese kracht had, bleef soms bewaard, terwijl in andere woorden diezelfde klank veranderde. Jespersens eigenaardige manier van de dingen te bezien zal hier de lezer stormenderhand veroveren, daar weer hem tot verzet brengen. Het is hier niet de plaats om op de interessante en nog lang niet uitgeputte kwestie van de klankwetten diep in te gaan. Eén punt wil ik toch vermelden: Menigeen zal het vreemd aandoen, als hij het gestemd blijven van b, d en g aan het woordeinde in het Engels ziet verklaren uit het feit, dat zoveel woordparen voorkomen (cab-cap, bad-bat, frog-frock e.d.) waar in die eindconsonant het enige onderscheidingsteken gelegen is. Terwijl in het Duits, waar niet zoveel | |
[pagina 214]
| |
van die tegenstellingen waren. de natuurlike neiging tot ‘ontstemmen’ van de slot-consonanten niet tegengewerkt werd. Ongetwijfeld kan deze omstandigheid meegewerkt hebben, maar een onbevooroordeeld beschouwer zou toch liever elke andere taal (behalve misschien het Chinees) uitkiezen ter illustratie van dit streven naar vermijding van onduidelikheid dan het aan homoniemen zo verbijsterend rijke Engels. Wij moeten volstaan met hier en daar dit streven vast te stellen, doch tevens toegeven, dat er talloze malen geen spoor van te merken is. En de middelen, die de sprekers aanwenden moeten, om de door het hier werkelik ‘blinde’ klankverloop veroorzaakte dubbelzinnigheden te verhelpen, zijn soms zeer omslachtig. Wanneer een Engels-sprekende in de noodzakelikheid komt om voor her sole te zeggen the sole of her foot, omdat anders verwarring kan ontstaan met her soul, dan schijnt een ouder taalstadium, waaraan de spelling de herinnering bewaart, dichter te staan bij Jespersens ideaal: zo veel mogelik uitdrukken met zo weinig mogelik taalmiddelen. Het geval van sole en soul brengt ons al midden in de kwestie: ‘Vóór- of achteruitgang?’, die een groot gedeelte van het IVe Boek: ‘Development of Language’ beslaat. Het antwoord van de schrijver op deze vraag is niet twijfelachtig en interessant is de breed opgezette motivering van dit antwoord met feiten uit alle gebieden van de taal. Wanneer eens een ander geleerde, minder overtuigd evolutionist dan Jespersen, en daarom waarschijnlik met een andere appreciatie van veel dingen, even stelselmatig en even scherpzinnig als J. naging, wat de moderne ontwikkeling voor nadelen meebrengt, dan zouden wij de vraag van een andere zijde belicht hebben. En mogelik zou het onder dat licht schijnen, alsof tegenover elke winst een even groot verlies staat, en vaak de keerzijde van een vooruitgang achteruitgang is. Zodat de vooruitgang in de geschiedenis der taal wel even précair kon blijken als in de geschiedenis van de menselike beschaving, waarmee die van de menselike taal onverbreekbaar samenhangt. Ten slotte verlaat Jespersen het veilige gebied van het heden en het histories kenbare verleden, om tot in de regionen van de vroegste praehistorie door te dringen. De lijn van ontwikkeling, die hij waarneemt in de geschiedenis van talen, die over een lang tijdperk bekend zijn, meent hij tot in de vroegste tijden te kunnen dóórtrekken. Ook de talen van volken met | |
[pagina 215]
| |
primitiever cultuur kunnen hierbij de richting wijzen. En zo lezen we hier weer J.'s oude theorie, dat het eerste begin van het spreken bij de mensen iets als gezang zou geweest zijn, onbewuste uiting in de eerste plaats van liefde-gevoelens, dan ook van andere emoties. Het is niet mijn bedoeling, deze theorie met een korte en daardoor onbillike, caricatuur-achtige weergeving belachelik te maken. Want ook bij de verdediging hiervan is de meester aan het woord. Maar het is merkwaardig, dat Jespersen, ‘matter-of-fact’ man als hij is (dezelfde eigenschap, die hij herhaaldelik met kennelike sympathie bij vroegere en latere landgenoten-taalgeleerden vaststelt) hier toch ook boven de begane grond der nuchtere waarneming gaat zweven. Zoveel over de inhoud van Jespersens Language. Wie de zeer persoonlike en altijd interessante opvattingen van de auteur in dit werk heeft horen toelichten, zal niet zelden door het scherpe en heldere betoog overtuigd zijn. Soms ook zal juist het aparte en afwijkende erin tot tegenspraak lokken, maar altijd prikkelt deze lectuur tot zelfstandig nadenken en zich rekenschap geven van eigen standpunt tegenover wat wetenschappelike traditie is of dreigt te worden. Zo doet dan dit boek ons te gespannener uitzien naar het deel van Jespersen ‘philosophy of speech’, dat hij hierin nog niet heeft kunnen geven. Het eerst kan wellicht te wachten zijn het werk over de algemene grondslagen der grammatica, in verschillende publicaties en ook hier weer aangekondigd, waarvan het geschrift over de ‘logica in de taal’ (Sprogets Logik, Kopenhagen 1913) en sommige gedeelten van zijn Modern English Grammar reeds veelbelovende voorproeven geven. Den Haag, Mei 1922. C.B. van Haeringen. |
|