| |
| |
| |
Er (d'r) zonder duidelike betekenis.
Uit daar is, naar men weet, door verzwakking in klank en betekenis der, door assim. na cons. er ontstaan. In gevallen als leeft (t)er zal men wel mogen aannemen dat die assim. in alle streken plaats had, in andere gevallen zal ze kleiner gebied gehad hebben, maar toen eenmaal er en der naast elkaar stonden, kon moeilijk een van beiden beperkt blijven tot zekere phonetiese omgeving. Er is in niet-gemeenzame schrijftaal het gebruikelike woord, en wordt in wat volgt overal gebezigd, om geen lezer een ogenblik de indruk te geven dat achter wisseling van er en der of d'r bedoeling zou schuilen. Niet dus om te ontkennen dat de laatste vorm zeer verbreid is (in 't Gronings is die o.a. in de Anlaut alleen-gebruikelik). Dit er nu wordt hier besproken, niet als pronominaal woord, maar als erkende semantiese crux (waarover ik waarlik niet meen, het laatste woord te hebben gesproken); dus zoals het voorkomt, niet in ‘Er was iets mee gebeurd’, maar in ‘Er was iets [met de hark] gebeurd’.
Er zijn, en reeds daar zijn, is van ‘zijn in die ruimte waarvan sprake is’ geworden ‘bestaan’, doordat de gedachte aan die ruimte vaak, als onnodig, achterwege bleef. Zo werd een zeer gebruikelike woordgroep een semanties compositum. Het ‘voorzag in een behoefte’, want zijn is meestal copula, zodat zelfs waar geen misverstand dreigde het begrijpen minder vlot ging, en bestaan had oudtijds de betekenis ‘existere’ niet; ook aanwezig en aanwezend zijn betrekkelik jong.
Bij sommige verbindingen is het de vraag, of ze er danken aan er zijn, of dat ze op dezelfde wijs als dit zijn ontstaan. Tot oriëntering mogen dienen ‘Zulke honden bestaan [er] niet’, ‘Dit mooie weer blijft [er] niet lang meer’ (dikwels hoort men er blijven naast er zijn, bv. in ‘Het is er en het blijft er’).
Buiten verband, en zelfs daarin, is menige zin met er onduidelik; in dit stukje is het in het blijft er en dgl. natuurlik niet locaal bedoeld.
Als tegenhanger van er zijn kan men er worden verwachten. Het Nl. Wb. plaatst het er dan ook naast, met als enigst vrb.
| |
| |
Wat zou er van het Algemeen worden. Het schijnt mij, dat in ons spreken alleen er van worden en, minder vaak, er uit worden voorkomen, zodat men kan vergelijken Wat zal er van of uit die jongen groeien. Dit beperkte gebruik is begrijpelik, daar we slechts in weinig gevallen worden als incohatief van bestaan bezigen. De Staten-Bijbel heeft daer wert, wiert (en pl.), doch ook reeds (Ex. 10, 22) werter een dikke duysternisse; worden is toe te schrijven aan het Hebreeuws en het Grieks, er uiteraard niet. Wij echter spreken van ontstaan, en wisselen dit wel in verschillende verbindingen af met synoniemen, maar niet met worden, behalve dan naast van en uit. Terwijl bij worden van. uit zeer overwegend er gezegd wordt, ontbreekt het bij ontstaan enz. vaak. Naast ‘Er ontstond twist’, ‘Er kwam oorlog’, ‘Er brak een oorlog uit’, ‘Er was in onze kring een vermoeden opgerezen’, waar er het verbum inleidt, staan ‘Twist ontstond [er] eerst later’, ‘Een oorlog kwam [er] in 't land, die...’, ‘E.o. brak [er] uit’, ‘Dat vermoeden was [er] in onze kring opgerezen’. Het algemeenst is er komen: ‘Ja, die dingen zijn er, maar hoe zijn ze er gekomen’, - mèt er, anders dan ‘Ja, dat is gebeurd, maar hoe is het gekomen’.
Behalve het incohatief worden met synn. is blijven, dus het duratief naast zijn, reeds vermeld. Ook overblijven en achterblijven verbinden zich veel met er. Doch bij voortbestaan, dat geen gemeenzaam woord is, zou er bevreemden, en zo nodig zou men in stee van die er nog altijd zijn bezigen die [nog steeds] dóorbestaan.
Wanneer er zijn betrekking heeft op een bepaald gebied, volgt daaruit niet, dat er de locale bet. bewaard heeft. ‘Er zijn vogels die niet kunnen vliegen’ betekent ‘er bestaan’; toen men er nog locaal opvatte (‘in de wereld, ergens’), kon er zijn gaan betekenen ‘aanwezig zijn’. Die bet. kon zich evengoed ontwikkelen waar er op een beperkt gebied sloeg, en zo zeggen wij ‘Er waren muzikanten’ = ‘M. waren aanwezig’, ‘Taartjes waren er te veel’, ‘Er zijn te veel t.; geef hem die mee die er te veel zijn’. Met dit er zijn wordt de negatie er ontbreken of er mankeren meermalen in één adem genoemd. En daar reeds in 't algemeen opposita elkaar beïnvloeden, is het zeer mogelik, dat er hier pas staat in navolging van er zijn. - Het analoge geldt van het incohatief er komen.
Èn tegenover worden èn tegenover blijven staan vergaan, verdwijnen en dgl.; van het eerste zijn opposita contraria,
| |
| |
van het tweede opposita contradictoria. Ook bij deze verba komt er voor: ‘In dat jaar vergingen [er], verdwenen [er] heelwat schepen’, ‘gingen [er] heelwat schepen te gronde’, enz. Zo ook ‘vergingen [er] twee schepen’, ‘Vijf maanden verliepen er’, ‘gingen er voorbij’ en dgl. Maar terwijl bij er zijn en er ontbreken, er mankeren het subj. ook bepaald kan zijn, is het hier en in de volgende groepen onbepaald. Beproeft men om, naast ‘De Tromp was er’, ‘De T. ontbrak er’, te plaatsen ‘De T. verging er’, dan bespeurt men dat het laatste slechts gezegd wordt wanneer men, anders dan hier wordt vereist, er locaal opvat. Evenmin gaat b.v. ‘Die maanden waren er weer voorbij [gegaan]’. Uitzonderingen vindt men in volksliedjes. Onontwikkelden bezigen er daarin als leemtevuller en als stijlmiddel, in de trant van al vóór praep., en ontwikkelden volgen hun na. Zo herinnert men zich van Heye: Ik zing er, al van een Ruyter koen... Hij reed er, al op zijn houten ros De Zee in een ommezien rond. Dat overigens er een onbepaald subj. onderstelt, is niet vreemd: als verzwakt daar werd het gebezigd wanneer de spreker de plaats als van weinig belang voelde; maar dan had hij het veelal ook niet over bepaalde personen of zaken.
Het kan zijn, dat het subj. slechts voorlopig onbepaald is: ‘Dan worden er verwacht: Meier, Bos en Lentink’, ‘Vervolgens kwamen er binnen: M., B. en L.’ Ook als men de door: uitgedrukte pauze niet maakt, voelt men het verschil met ‘Dan worden M., B. en L, verwacht’ enz.
Naast de werkelikheid denkt men zich de mogelikheid. Wordt deze door een schijn-bep. bij het praed. uitgedrukt, dan valt niets op te merken; naast ‘Er bestaat twijfel’ staat ‘Er bestaat misschien twijfel’, ‘Er bestaat naar wij menen twijfel’, enz. Evenmin waar een schijn-bep. bij praed. of subj. de mogelikheid negeert: ‘Er bestaat geen twijfel’, ‘Er bestaat bij niemand twijfel’, ‘Er is geen twijfel mogelik’, ‘Er is bij hem nooit twijfel mogelik geweest’. Het klinkt wat ongewoon, er te bezigen waar de negatie bij het praed. en niet bij de bep. daarvan behoort, maar toch gaat nog aan ‘Twijfel is er bij ons niet mogelik’ (het wil minder goed door dat er niet vooropgaat). Doch is de negatie met dat praed. onafscheidelik verbonden, dan hoort men nimmer er; ‘Twijfel is er bij ons onmogelik’, ‘Er is twijfel onmogelik’ zegt niemand. Zo ook waar de onmogelikheid slechts implicite wordt gepraediceerd; men kan niet
| |
| |
zeggen ‘Er is twijfel buitengesloten’. Deze zinnen betekenen, dat alle twijfel onmogelik is, buitengesloten is, - de vorige, dat enige twijfel (bij geen: niet enige t.) bestaat of mogelik is. Dit is evenzo, als dat men wèl kan zeggen ‘Er vielen enigen door die gassen in zwijm’, maar niet: ‘Er vielen allen...’ Enigen is een onbepaald subj., allen een bepaald.
‘Bij zulk weer groeien appels weinig’ duldt geen toevoeging van ons er; ‘Bij zulk weer groeien weinig appels’ duldt die: hier behoort groeien tot de semantiese groep van worden, ontstaan. Gelijke gevallen zijn werkelik of schijnbaar: ‘Alle dieren die [er] toen in dat land geboren werden’, ‘Enkele planten die [er] in buurmans tuin opschoten’ of ‘uit (boven) de grond kwamen’. Want tussen ontstaan en te voorschijn komen is telkens de grens onzeker (zoals tussen vergaan en verdwijnen).
Zoals er zijn, bestaan staat tot ontstaan en tot vergaan, zo staat zichtbaar zijn (, te zien zijn, zich vertonen in verbleekte betekenis) tot te voorschijn komen (, verschijnen) en tot verdwijnen. In deze gehele groep kan er gebezigd, maar niet op elke plaats die voor een adv. bep. mogelik is. Dit is evenals bij de verba en verbale uitdr. van aan- en afwezig zijn, waartoe men de nu besprokene trouwens kan brengen, daar ze aan- of afwezig blijken uitdrukken, en blijken ook elders met zijn parallel is. Bij deze verba praesentiae et absentiae in ruime zin zegt men: ‘De variëteit is kenbaar aan witte plekken die steeds op de bladen te zien zijn’, ‘die steeds te zien zijn op de bladen’, ‘die op de bladen steeds te zien zijn’, maar alleen in de twee eerste zinnen kan men steeds door er vervangen. Er mag dus de groep adv. bep. + verbum niet uiteenrukken (vd. er steeds, niet, tenzij in kunsttaal, steeds er te zien zijn). - Terwijl dit zo blijft wanneer men te zien zijn vervangt door zichtbaar zijn of dgl., of ook door een verbum praesentiae in engere zin (die er op de bladen zitten), kan men bij een refl. niet zeggen: ‘luizen die zich er (er zich) op de bladen vertonen’. En dat hoewel de volgorde ruimer keus biedt, want met soms zegt men: ‘die zich soms op de bladen vertonen’ (enige pauze na soms suggereert min of meer: vaak ook niet), ‘die soms zich op de b.v.’ (suggereert: niet vaak), ‘die soms op de b. zich v.’ (id.), ‘die op de b. zich soms v.’ (niet elders), ‘die op de b. soms zich v.’ (suggereert sterk: niet vaak). Er wordt in dit geval alleen gebezigd om het verbum in te leiden, en dus vooreerst in een
hoofdzin: ‘Er vertonen zich luizen op de bladen’;
| |
| |
hierbij sluiten op de gewone wijs aan: ‘Vertonen er zich...?’, ‘Dan vertonen er zich...’. (‘Luizen vertonen zich er (er zich) op de b.’ zou betekenen: ‘vertonen zich in die tuin op de b.’ of iets dergelijks). Verder in bijzinnen om de groep in te leiden die bij het volgend verbum behoort (vgl. om in ‘De kat probeerde om op het dak te komen’): ‘Ik kijk of’. ‘Ik zie dat’, ‘Ik vertel hem dat er zich witte plekken op de bladen vertonen’.
Bij er zijn kan men voegen, met logies overtollige specificatie van het begrip ‘bestaan’: ‘Alle dieren die [er] ooit in de wereld geleefd hebben, ook die [er] nu in ons land leven...’, ‘De metalen die [er] in de schoot der aarde rusten’, ‘Die gebeurtenissen die [er] tóen plaats hadden herhalen zich niet’ [meermalen is de hele bijzin logies overtollig]. En zoals bov. geboren worden, opschieten, uit (boven) de grond komen vermeld zijn bij worden, ontstaan, zo kan men bij de opposita der laatsten noemen ‘Alle planten die [er] jaarliks sterven’ e.v.a. Maar men hoeft niet, want gebruikelik is niet slechts ‘De bloemen die [er] in deze tuin verdorren’, maar ook ‘... bloeien’. [Te onzent zal wel niemand, zoals in Frankrijk, beweren, dat ook in bloeien ligt opgesloten zijn - waarmee dan bedoeld wordt dat het beduidt ‘bestaan als bloeiend’. Logies is het zo, maar psychologies niet: in de onmiddellike voorstelling ligt zijn ‘bestaan’ niet; omschrijft men als ‘bloeiend zijn’, dan is zijn copula, en dus logies overtollig.]
‘Er zijn in dat gezin vier minderjarige kinderen’ plaatst niet eenvoudig v.m.k. ergens, maar constateert hun aanwezigheid ergens; aequivalent is niet ‘In dat g. zijn v.m.k.’ of ‘V.m.k. zijn in dat g.’, maar men moet aanwezig aan die zinnen toevoegen, om het oorspronkelike behoudens stijlverschil terug te krijgen. Vreemd doet dan ook aan ‘Er zijn in dat g.v.k. minderjarig’ of ‘V.k. zijn er in dat g.m.’ Doch vervangt men minderjarig door ziek, dan is het vreemde weg. Evenzo zegt men wel dat er vier eieren gaar zijn, doch ingeval men aanvaardt ‘Er zijn v.e. klein’ vat men het op als kleingemaakt (vgl. ‘Er zijn v.e. op’, d.i. opgegeten, opgemaakt; de duidelikheid heeft haar eigen systeem van aaneenschrijven). Terwijl het overigens moet wezen ‘Er zijn daar acht gezonde kinderen’ kan men, wegens de tegenstelling, zeggen: ‘Er zijn daar nog twee k. gezond’ (de andere zijn er ziek). Zo kan tegenover ‘Er zijn nu 24 eieren gaar’ wèl gezegd: ‘er zijn nog 9 rauw’, doch men zegt niet zomaar: ‘Er zijn 9 e.r.’ En ‘Er zijn 24
| |
| |
e. gaar’ enz. zijn op hun beurt verklaarbaar uit daarnaast voorkomende uitdr., nl. met gekookt enz., dus met perf. Ook bij intr.: ‘Er zijn al heelwat soldaten weg’, ‘Vrijwat loof is er al van de bomen [af]’, naast ‘[af]gevallen’. Zo zal men wel zeggen: ‘Er zijn in dit stadje heelwat hoeden kletsnat’ (feitelik = ‘k. geworden’), maar vervangt men kletsnat door driekant, dan klinkt de zin vreemd. Het is waar, men hoort b.v. ‘Onder, Van die voorraad hoeden zijn er heelwat driekant’, maar naar het mij toeschijnt slechts waar er zinnen naast staan als ‘Onder, Bij die voorraad hoeden zijn [er] heelwat driekante’, met er zijn ‘aanwezig zijn’: het naast-elkander van zijn er heelwat driekante, zijn heelwat driekante, en zijn heelwat driekant maakte zijn er heel wat driekant kwalik vermijdbaar. Vgl. ook ‘Er is 'n hoed kapot’, waarnaast niet ‘Er is 'n hoed rond’. Bij nominaal praed. geeft er dus te kennen, dat het subj. in de door het praed. genoemde toestand is geraakt (incl. gebracht), of - bij begeleidende tegenstelling (z. bov.) - gebleven. Ook waar de toestand substantievies is uitgedrukt. Men zegt bv. wel ‘Er is 'n broer van hem burgemeester’, maar niet ‘Er is 'n broer van hem 'n dwerg’ of ‘'n reus’ - zomin als ‘groot’, tenzij dit bedoelt ‘nu volwassen’. Want dat de volgroeide gestalte iets geworden is, daarover heeft men het in de regel niet; psychologies is groot niet ‘groot geworden’, zoals feitelik.
Ons er blijkt dus over 't algemeen niet te worden toegevoegd aan een copula. Schijnbare uitzonderingen zijn ‘Er blijkt,
schijnt, lijkt, heet gestolen te wezen’. Dit staat gelijk met ‘Het blijkt dat er gestolen is’ (met subj.zin), ‘Het schijnt, lijkt, heet dat er g. is’ (met praed.zin; vgl. ‘Het s., l., h. zo’, ‘anders’); de de verplaatsing van er is als die van zo in ‘Zo heet het te wezen’ naast ‘Het heet dat het zo is’, ‘Zo schenen de zaken te gaan’ naast ‘Het scheen dat de zaken zo gingen’. Evenzo kan men zeggen: ‘Er schijnt mij gestolen te worden’, ‘Er leken ons oplichters bij 't gezelschap te wezen’ - doch niet: ‘Er schijnt mij toe, lijkt mij toe, gestolen te worden’.
In De Typen der Mededeeling heb ik 151 ben. vlgg. zinnen besproken die formaal een vol verbum + bep. bevatten, maar logies een copula + praed. Verandert men de praedicatieve verhouding (de brievebus bevindt zich in de buurt, vijf gebouwen staan aan die weg) in de attributieve, dan verdwijnt het verbum (de br. in de buurt, v.g. aan d.w.), tenzij men zich zeer stijf uit. Bevindt zich verschilt in ons vrb. slechts stilisties van is;
| |
| |
staan geeft enige aanschouwelikheid ingeval het tot realiseren brengt, doch zegt logies niet meer dan zijn, want dat de huizen niet (in puin) liggen valt buiten de gedachtegang. Dgl. zinnen zijn: ‘In Augustus had er in Amsterdam een tentoonstelling plaats’, ‘Er woedde een burgeroorlog in 't hele rijk’. In zulke zinnen kan er gebezigd; naast onze eerste vrb. kan men o.a. plaatsen ‘Er bevindt zich een br. in de buurt’, ‘Er staan vijf g. aan die weg’.
Vergelijkt men ‘'n Brievebus is in de buurt van Bos' huis’ of ‘In de buurt van Bos' huis is 'n brievebus’ met ‘'n Br. is er in...’ en ‘Er is 'n br. in...’ (of ‘In de buurt van Bos' huis is er 'n br.’, ‘Er is in de buurt van Bos' huis 'n br.’), - dan kan het eerste beschouwd als antwoord op ‘Waar is 'n br.?’, terwijl het tweede en derde daarop niet rechtstreeks antwoorden. Ze bevatten er zijn ‘aanwezig zijn’, kunnen dus beschouwd als antwoord op ‘Is [in deze omgeving] 'n br. aanwezig?’ Voegt men aanwezig toe aan de zinnen met er, dan verandert hun bedoeling niet, slechts worden ze pleonasties. - Evenzo kan ‘'n Br. bevindt zich in de buurt’ beschouwd als antwoord op ‘Waar bevindt zich 'n br.?’, doch ‘Er bevindt zich 'n br. in de b.’ als antwoord op ‘Bevindt zich ergens [in deze omgeving] 'n br.?’ [Bij zich bevinden moet ergens gevoegd worden als geen andere loc. bep. gehoord wordt; bij aanwezig zijn kàn het gevoegd, maar hoeft niet, daar aanwezig het insluit. - Men zegt niet: ‘'n Br. bevindt zich er (er zich) in de buurt’; vgl. wat over het refl. is opgemerkt bij zich vertonen.]
De verbindingen met er die zich bij er zijn aansluiten berusten niet alle op synonymiek, maar ten dele hierop, dat in er + verbum ‘aanwezig zijn’ opgesloten ligt (hoewel het verbum iets anders uitdrukt). In ‘de appels die [er] aan die tak zitten’, ‘hangen’ drukken zitten, hangen een bijgedachte uit, terwijl men in hoofdzaak te kennen geeft dat ze aan die tak zijn. In ‘omdat [er] heelwat schooiers in de stad ronddoolden’, ‘omliepen’ komt het verbum meer op de voorgrond, en nog meer de innig met het verbum verbonden bep. rond, om (die dwingt tot de keus van een specialer verbum, daar er zijn omgekeerd tot het kiezen ener andere bep. zou dwingen). In hoofdzaak zegt men, dat ze in de stad allerwegen zijn, al zijn dolen, lopen niet evenzeer bijzaak als zopas zitten, hangen. Vanzelf bestaat een onmerkbare overgang van gevallen als er zitten bov. tot zulke waarin de kracht van het verbum ten volle gevoeld wordt.
| |
| |
Evenmin kan men objectief de grens trekken tussen nogbijgedachte-zijn en ontbreken van het begrip aanwezig zijn. Wel ziet men aan onze vrb., hoe gewoon dit begrip is in verba die een houding noemen (of een verandering van houding; het aanwezig zijn is dan een voorvallen; z. ben.). Een eventuele bep. kan in allerhande graad van zelfstandigheid voorkomen; vgl. ‘toen er 'n vogel vloog’, ‘opvloog’, ‘uit de boom [op]vloog’, - ‘omdat er agenten rondliepen’, ‘in 't rond liepen’, ‘heen en weer liepen’, ‘naar het buro liepen’. De ‘bep.’ kan ook mèt het verbum een verbale uitdr. vormen: ‘Er was, kwam, raakte een hoop volk op de been’. In genoemde verbale uitdr. van houding denkt men aan aanwezig-zijn, en in de tweede plaats aan ‘in de weer’, ‘om samen aan te pakken’ of dgl. De zaak ligt dus geheel anders dan in ‘Er kwam, volgde geen antwoord’, ‘pijnlike stilte’; hierin behoort komen tot de groep van ‘ontstaan’, terwijl volgde aan dat begrip slechts iets overtolligs toevoegt - Een houding (incl. verandering van houding) noemen b.v. nog ‘doordat [er] een deur open was’, ‘openstond’, ‘dichtwaaide’, ‘waarbij [er] zelfs huizen waren ingestort’.
Bij ‘Gister ploegden er bij Meier twee Klazen’ is de aanwezigheid van twee Klazen in M.'s ploegland het opmerkelike; duideliker zou dit uitkomen in ‘Gister waren er bij M. twee Klazen aan 't ploegen’. Men zegt: ‘Er was 'n meid [de straat] aan 't schrobben’, maar in ‘Er schrobde 'n m. de s.’ zou men er locaal opvatten. Het eerste wordt meer als tweeheid gevoeld; het nadert tot ‘Er was 'n meid, en die was [de straat] aan 't schrobben’. Geen er zou men voegen in ‘Priesters poogden de twistenden te bedaren’, ‘Pr. beslechtten het geschil’, ‘Pr. waren scheidsrechter[s]’; immers hier wordt aan de aanwezigheid van de priesters niet bepaaldelik gedacht.
‘As er weer 'n broer van hem bij jou verft’ is begrijpelik, daar het neerkomt op ‘bij jou aan 't verven is’, ‘bij jou is te v.’; m.a.w., daar aan aanwezig zijn bij jou gedacht wordt.
Uit de omstandigheid dat er het aanwezig-zijn te kennen geeft volgt niet, dat de event. pleonastiese uitdr. aanwezig bevat. Waar sprake is van een werking, is het aanwezig-zijn een voorvallen; vd. naast ‘Als er 'n smid [aanwezig] is’: ‘Als er 'n ongeluk voorvalt’, ‘gebeurt’ enz.; en vd. bv. ‘omdat het weleens voorviel (of: gebeurde) dat [er] schooiers in de stad ronddoolden’, ‘toen het gebeurde dat [er] 'n vogel opvloog’. Laat men uit het eerste vrb. weleens weg, dan zal
| |
| |
men liever niet voorvallen of gebeuren inschuiven, maar eer b.v. zeggen: ‘omdat het geval zich voordeed (of: wilde) dat [er]...’ (natuurlik kan men ook in vrb. 2 zo te werk gaan).
Men weet, dat gebeuren en voorvallen hun oorspr. bet. kunnen verliezen, zodat ze een toestand uitdrukken; vd. ook ‘Het gebeurt niet vaak (of: valt niet vaak voor) dat [er] hier deuren tegen elkaar openstaan’.
Doordat er de waarde van een dgl. omschrijving heeft, maakt ‘toen er 'n oorlog uitbrak’ minder de indruk van iets plotselings dan ‘toen 'n o.u.’; vgl. ‘toen het gebeurde dat 'n o.u.’ De aandacht wordt verdeeld over dàt iets gebeurt en wàt het gebeurde is; het laatste treft ons dus voorbereid.
Het tot dusver gezegde wil niet beweren, dat, in uitdrukkingen als de genoemde, er steeds als drager ener betekenis gevoeld wordt. Zonder strekking komt het soms mechanies voor den dag; bij overdachte taal is ook de welluidendheid van invloed. In deze gevallen is er zitten, er vliegen bijvorm van zitten, vliegen. Maar het begrip ‘aanwezig zijn’ (incl. ‘voorvallen’), waaruit bov. het ontstaan der er-verbindingen verklaard is, steekt er toch vaak genoeg in. Ook dan is er geen bep. bij 't verbum. De zinnen zijn dan vergelijkbaar met die welke een zogen. bep. van modaliteit bevatten. In ‘Hij liegt niet’, ‘wel’ wordt liegt, in weerwil van de vorm der uitdr., logies niet bepaald door niet, wel, maar de bet. is: ‘Hij liegt wijkt af van, stemt overeen met de werkelikheid’. Evenmin wordt in ‘zolang er 'n vogel in die tuin zit’, ‘vliegt’ logies het verbum bepaald door er, maar als betekenis zou men, als men zich aan geen taalgebruik stoorde, kunnen opgeven: ‘zolang in die tuin zit, vliegt 'n vogel aanwezig is’. Duideliker is men, als men het psychologies zonderlinge slot vervangt door ‘het geval is’, ‘voorvalt’, al ontstaat ook dan geen gangbare zin.
Dit schijnbaar adverbale er komt verder veel voor bij passiva. Zo betekent ‘Twee machines zouden er nog in dat lokaal hersteld worden’: ‘T.m.z.n. in d.l.h.w. was aanwezig’, ‘was de toestand’, ‘was het geval’. Even gewoon is er bij pseudo-passiva (die het plaats hebben, en wel met psychiese causa efficiens, der werking uitdrukken): ‘Omdat verscheiden clubleden ziek waren werd er niet gedanst’. Maar terwijl reeds bij echte passiva de neiging groot is, er door niets te realiseren, is ze bij pseudo-passiva algemeen. Want bij deze is in op-zich-zelf-staande zinnen er onmisbaar: ‘Er werd niet gedanst’. Hier stoten we op
| |
| |
iets wat ook in andere zinnen bevordert dat men er voelt als zonder eigen betekenis. Ons laatste vrb. kan nog deze woordschikking hebben: ‘Gedanst werd er niet’; dan ontbreekt er soms. Maar slechts mèt er is het mogelik, het verbum fin. vóór het subj. te plaatsen. En dit is dikwerf gewenst. ‘Rozen bloeien overal’ kan de gedachte adaequaat uitdrukken, maar soms wil men een der andere woorden op de voorgrond stellen. Nu levert verschikking wel ‘Overal bloeien rozen’, maar bloeien duldt onze taal niet voorop; Er bloeien... is een uitkomst.
De neiging om er voorop te plaatsen is histories te verklaren. Er bloeien rozen was oorspr. een zin als ‘Daar’ en ‘In deze tuin b.r.’ Maar er heeft in de algemene taal aan 't begin van zinnen als het veel geciteerde ‘Er was 'n koning’ het oude het verdrongen; z. hierover mijn De Typen der Mededeeling § 29 (men weet dat in zulke gevallen het nog gebruikt wordt in België, evenals es in 't hd.). In dit vrb. is er aankondiger van 't subj. Evenzo in ‘Er werd 'n machine hersteld’ enz. enz. En evenals het kondigt het een onbepaald subj. aan. De woordschikking maakt, dat de voorstelling of gedachte zich niet onmiddellik op 'n koning richt; men verneemt alstware: ‘Er was iets [waar het hier op aan komt]: 'n koning’. Die kracht van er om de aandacht voorlopig verwijderd te houden van het concrete en te richten op het algemene (het aanwezigzijn, het gebeuren), die het ook toont in ‘omdat er 'n koning was’, ‘toen er 'n vogel opvloog’, ‘Twee machines zouden er hersteld worden’, schijnt mij ontstaan uit het besproken geval. - Deze kracht heeft er niet in er zijn, want hier vormt het, zoals is opgemerkt, met zijn een semanties comp. In wendingen die op er zijn als leunen bestaat minder dan in andere aanleiding om er te realiseren, maar dit doet men toch ook wel. In sommige gevallen zeker eer dan in andere, maar dit is kwalik te ontwarren; dezelfde persoon voelt dezelfde zin niet steeds gelijk.
Nominale zinnen, d.i. zinnen zonder verbum in het praed., zijn besproken in mijn De Typen der Mededeeling § 68. Met het daar p. 161 genoemde ‘Een kerel die hem overhaalt!’ staan niet gelijk ‘Niet één van alle aanwezigen die met de spreker instemde’, ‘Geen drie van de raadsleden die gelijk dachten’. Het eerste levert bij normalisering ‘Het is een kerel...’, het tweede en derde ‘Er was niet één...’, ‘Er waren geen drie...’ (iets dichter bij 't oorspr. komen ‘Een kerel is het...’, ‘Niet
| |
| |
één was er...’, enz.). In rel. zinnen welke op deze wijs aansluiten bij een antecedent-met-negatie is het weggelatene er zijn. En wel verzwakt tot copula; ‘bestaan’ of ‘aanwezig zijn’ is in de gebezigde vrb. ondenkbaar (en zou de bedoeling niet weergeven indien van alle aanwezigen, van de raadsleden wordt verwijderd). - Naast ‘Geen pot zo krom of er past 'n deksel op’ hoort men ‘Er is geen pot zo...’; de korte uitdr. is hier blijkbaar van dezelfde aard, en beide zinnen bedoelen iets anders dan het niet zo stereotiepe ‘Geen pot is zo...’
Er is niet even gebruikelik naast inf. en ptc. als naast verbum finitum. Geen bezwaar bestaat tegen ‘Er zijn (Er wezen) is nog niet constateerbaar zijn’, omdat hier er + inf. een semantiese eenheid is. Er zijnde zal niet licht voorkomen, want zijnde behoort tot een stijl die bestaan boven er zijn verkiest. Doch ook bv. de er overblijvende eieren klinkt mij vreemd, al schroom ik te beweren dat het niet dan bij ongeluk voor den dag komt. Zelf ontmoette ik nu en dan iets als spookachtig er uitziende gedaanten; maar er uitzien is een eenheid. - Dat in de algemene taal geweest hebben vervangen is door geweest zijn, heeft niet bewerkt, dat geweest adjective voorkomt; hierdoor is de er geweeste personen vanzelf onmogelik. Maar ook de er in de tuin opgeschoten gewassen en dgl. schijnt mij niet te aanvaarden; om zoiets te verwerken beproef ik het onvermijdelik met het locale er.
Evenals er zijn doelmatig is voor ‘bestaan’, daar men aan er merkt dat zijn niet de copula is, evenzo is er aankomen doelmatig voor ‘naderen’, ter onderscheiding van aankomen ‘arriveren’ en ‘aanraken’. Er a. is dan ook niet beperkt tot een onbepaald subj.; zogoed als ‘Jan is er nu eenmaal’ zegt men ‘Jan komt er aan’. Ontbeerlik is er na zien: ‘Ik zie hem al aankomen’ naast ‘Ik zie hem er al a.’ Geregeld ontbreekt het bij locale bep.: ‘Wie komt daar aan?’, ‘Op de straatweg komt een rijtuig aan’ (behalve waar er het verbum bij een onbepaald subj. inleidt: ‘Er komt een r. aan op de s.’), en bij fig. gebruik: ‘De mooie dagen komen weer aan’. (Ook hier: ‘Er komen weer mooie d. aan.’) Er aankomende zou vreemd klinken; vgl. vor. al over er zijnde.
Ten slotte zij hier een eigenaardig gebruik van niet meer locaal gevoeld er vermeld. Terwijl het nl. in de hiervóór beproken gevallen het nauwst verbonden was met het verbum, of altans schijnbaar adverbaal was, vormt het schijnbaar een
| |
| |
semanties complex met het pron. interr. in ‘Wie geeft er geld voor sjofele waarheid?’, ‘Wie biedt er meer?’, ‘Ik ben benieuwd wie er meer biedt’. Wie is dus behandeld als onbepaald subj., terwijl in Groningen de behandeling analoog is met die van het positieve ‘Hij biedt meer’: er is niet in gebruik. Hetzelfde geldt van ‘Niemand bood er meer’. Vaak is dit er van het interr. gescheiden, in overeenstemming met zijn oorspr. karakter van locale bep. Het eveneens oorspr. locale ter wereld plaatst men tans dadelik na het interr.: ‘Wie ter wereld gelooft hem’ (maar ‘Waar heb je dat ter wereld gezien?’ als men ter w. nog als afzonderlike locale bep. voelt; waar ter w. is een nadrukkelik waar). Terwijl wie ter w., waar ter w. enz. semantiese compp. zijn, is wie + er géén comp. De zinnen behoren bij de vroeger genoemde die een aanwezig zijn - überhaupt of in de betrokken omgeving - constateren: ‘Wie is [hier] aanwezig die meer biedt’, enz. Hoever deze verbinding voorkomt, weet ik niet. Noordoostelik is ze zomin als het geheel andere er in ‘Ik heb er drie’ en dgl. - Omgekeerd kan in al de hiervóór besproken gevallen in het Gronings er, of eigenlik d'r, worden weggelaten in de zinsaanhef. In De Typen der Mededeeling p. 42 is opgemerkt, dat moeilik te zeggen valt of dit jong is, maar dat in elk geval een aanhef als er of het prakties niet onmisbaar blijkt.
W. de Vries.
|
|