De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Willem van Haren's Friso.Willem van Haren's ‘Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten’. door Dr. H.J.L. Van Haselen. 1922. Drukkerij N. Samson, Alphen a/d Rijn.Dit is nu een degelik bewerkt proefschrift. Het is veelzijdig bekeken, met liefde bewerkt en stevig gedokumenteerd. Het belang ervan blijkt al dadelik uit de inhoudsopgave der hoofdstukken. In hoofdstuk I (Inleiding) wordt beschreven het leven van de dichter, de wordingsgeschiedenis van het werk, en de drukken en uitgaven van Friso I en IIGa naar voetnoot1); in Hoofdstuk II (De Friso als Epos) wordt behandeld de Keuze van het Onderwerp, de Analyse van het Werk, de Bestanddelen waaruit het is samengesteld; de Kritiek en de Waardering van Friso. Biezonder interessant zijn Hoofdstuk III (De Friso als Spiegel van 's dichters staatkundige Denkwijze). Hoofdstuk IV (De Friso als Spiegel van 's dichters wijsgerige Ethies-Religieuse Denkwijze) en Hoofdstuk V (De Friso als Spiegel van 's dichters geestelike Ontwikkeling).
De Friso is dus voor alles een Spiegel. Het heden smaakte de schrijver niet; de eeuwgeest was hem te laf; het gemis van wat hij als de voorwaarde achtte van het duurzaam bestaan van de Staatsmacht, prikkelde hem reeds op jeugdige leeftijd tot een schepping waarbij hij het heden kon wijzen op een Voorbeeld uit het verleden, als een waarborg voor de toekomst. In het gebied van zijn vaderland, aan de Rijnmond, had in ver vervlogen tijden het voortreffelik aangelegd oervolk gewoond. Doch de lang gewachte held, die het met een vloek beladen volk uit zijn kluisters zou verbreken en het op zou voeren tot een krachtige natie; de man die door grote eigenschappen tot machtige dingen in staat was, zou hun eerste koning, zou Friso zijn, gesproten uit Oud-Indies bloed. | |
[pagina 179]
| |
Dit oude volk was het volk der Alanen. De Brit Argentorix, bij wie Friso op zijn zwerftochten aanlandt, gewaagt van hen, en verbreidde hun lof. Edoch, - ze staan onder een ban. Eens had over hen een slechte koning geheerst, die het Alanenvolk vóór was gegaan in het weerstreven van de Goddelike geboden. De vertoornde goden hadden het volk gestraft. 't Eerst, met het hele prinselik geslacht door het bliksemvuur te vernietigen. Daarna hadden de verstoorde geesten het Friese Leeuwendaal met een wangedrocht bezocht. De held nu, leerde hun orakel, aan wie het gelukken zou, dit beest der verschrikking voor goed te verdrijven, zou de toorn des Hemels verzoenen en waardig worden bevonden als de eerste van een deugdzamer vorstengeslacht de vakante troon te beklimmen. Alzo geschiedde. Doch de drakenjacht in het Alanenland, gevolgd door een hellevaart en de beloofde koningskroning geschiedt eerst in het XIe en XIIe boek van het Epos. Friso moet zich namelik een ganse rij van tegenspoeden getroosten. Het is eerst na allerlei omzwervingen, stormen, aanslagen en doodsgevaren, dat hij de bestemming, die het Noodlot aan zijn wegen geeft, bereiken mag. | |
Aldus: arma virumque cano?In allen dele. Het 12-boekig dichtstuk is antiek in zijn opzet, tot in zijn vergelijkingenGa naar voetnoot1) toe. In de afwisseling der lotgevallen, lopen eigenaardige paralellen met al de Odysseën van voorheen. Zoals Aeneas voor Dido, en zoals Ulysses'zoon in de tovergrotten van Calypso, doet Teuphis, die voor Friso is wat Mentor-Minerva is voor Telemachus, in het twede boek een verhaal van zijn wedervaren aan het hof van Charsis. Alleen, Telemachus, trouw aan zijn vaders traditie, keert terug vanwaar hij uitgaat. Doch Friso, doet als Francio, Brutus en zoveel andere ideale grondvesters van Westerse volken: hij is de laatste der zwervelingen, die komende uit het Oosten, zich nederzet aan de Atlantiese kusten, om de beschaving van een Aziatiese samenleving te brengen op de reine en voor ontwikkeling vatbare volksbodem van het Germanendom. Met éen voorbehoud nochtans. Friso's geestelike inboedel is onder het | |
[pagina 180]
| |
rondzwalken niet onvermengd Indies gebleven. Van Haren heeft het nodig geacht zijn voedsterling onderweg wat onvervalst militair bloed en een goede dosis rechtsgevoel van het zuiverst allooi toe te voegen, en heeft hem met dit doel naar Rome gezonden. De voorzaat der Friese koningen, meende de ontwerper, moest een Romeins geschoold staatsman en veldheer zijn. Zonder militair hart en zonder regenten- en redenaarsgaven, was voor Van Haren het mooi van een Prinselik wezen af. Hoofden van Staat en bewind moesten zich bij voorkeur thuis gevoelen in een Staatsinrichting waarin ruimte was voor de ontwikkeling van persoonlike gaven, hetzij in de taktiek van de oorlog, hetzij bij het wikken en wegen van het pro en contra in een Raad van Senatoren. Dit brengt al dadelik de vraag op het tapijt, hoe Friso, eenmaal op onze kusten beland, zich voorstelt zijn toekomstige staat, als het meest levensvatbaar, meent te moeten inrichten. Alles komt er op aan, wat voor levenschool hij blijkt doorlopen te hebben. Het zijn de ervaringen, die zijn oordeel hebben moeten rijpen. Daartoe heeft de dichter hem laten vertoeven bij goede en bij slechte regenten, in welingerichte en in wanordelik beheerde staten, hem kennis laten nemen van wijze en van afkeurenswaardige maatregelen. Daarbij is Teuphis, zijn Mentor en Voogd, zijn spreekbuis. Ten overvloede is hij de Wijsgeer, die leiding weet te geven aan de lotgevallen der volken, het oproer dempt, de valsheid beschaamt, en de toekomstige koning der Friese Alanen met het merg van zijn wijsgeriggodsdienstige zedeleer dient.
Friso en Teuphis zijn beide ballingenGa naar voetnoot1). In het land van Gaugaris had Stavo geregeerd, doch niet bestand tegen de taak die op zijn schouders rustte, had hij op aandrang van zijn volk zijn broeder Teuphis tot mederegent gekozen. Teuphis nu was de lust en de liefde van zijn volk geworden. Stavo daarentegen had zich allengs afgezonderd om toe te geven aan zijn vermaken; zwak van karakter als hij was, had hij zijn genoegens gedeeld met vertrouwelingen, van wie zijn middelmatigheid niet in staat was geweest hun eigenbelang van ware toewijding te onderscheiden. Onder die gunstelingen was het Agrammes, aan wie het gelukt was, vaste voet bij Teuphis te krijgen. In zijn | |
[pagina 181]
| |
provincieën een dwingeland en schraper, aan het hof een welkom impressario van paleisvermaken, had Agrammes van de eerste plaats van zijn voorrechten gebruik gemaakt om Teuphis de voet te lichten. Met behulp van omgekochte handlangers was hem dit al te wel gelukt. Teuphis, die op het gerucht van Agrammes' knevelarijen zelf op onderzoek was uitgetrokken en onmiddellik terugkeerde toen hij gewaar werd dat er iets broeide, kwam te laat om zijn val te voorkomen. Hij werd gevangen genomen. Een duistere kerker wachtte hem. Het karakter staalt zich in de stromingen der menselike hartstochten. Het krijgt zijn vaste vorm in de overpeinzingen der eenzaamheid. Daarom moet Teuphis wijsheid vergaderen bij de Magiërs, wonende aan de grenzen van het rijk in de wonderstad Tamasis, het idyllies Eden van de geleerde wereld. Het is in een droombeeld, dat hem in de kerker de stad der wijzen als zijn toekomstig altaar van de waarheidsdienst voor ogen wordt gesteld. Het is door zijn vriend Segor, hierin gerugsteund door Stavo's rechtschapen gemalin Milete, dat zich heimelik de deur van zijn kerkerhol ontsluit. Te Tamasis nu, in de kring der Wijzen, vindt Teuphis de ware roem en de hoogste heerschappij. Daar wint hij een troon en een scepter, groter dan de wereld. Hofstaat en koningspraal blijken hem een ijdel goed te zijn, meer nog, een hindernis in het verkrijgen van wat hem de hoogste rijkdom dunkt; een ongekende gemoedsrust, en de juiste wetenschap van de werkelike waarde der dingen. Onderwijl doet Teuphis wat een goed patriot moet doen. De edele studieën hadden hem trouwens geleerd, aangedaan onrecht grootmoedig te vergeven; zijn leven te geven aan het geluk van het gemeen, en zich blijmoedig voor het Vaderland ten dode te wijden. Teuphis verschijnt; op de tijding van zijn komst weergalmen de straten van de door het muitend heir benauwde stad van het volksgejubel; het oproer schrikt en staat stil; de geestdrift der menigte doet het overige; als bij het dagen van de morgen Teuphis met zijn benden op de belegeraars aanrukt, verstrooien de vijanden zich, en de over winnaar wordt door de bevrijde stad als een Verlosser verwelkomd. Gewantrouwd door Stavo en belaagd door Agrammes wist Teuphis gelukkig de kust te bereiken, doch daar de waakzaamheid der uitgezonden posten de vlucht over zee gevaarlik maakte, nam Teuphis het aanbod aan van een vertrouwde herder, die vermoedende wie de vluchteling was, hem in een | |
[pagina 182]
| |
van mensen onbevolkt woud een veilige schuilplaats bereidde. Daar richtte de balling zich een idyllies verblijf in. Het volk echter waande hem verloren: men had een lijk gevonden en dit voor Teuphis' overschot gehouden. De zaken aan het hof gingen haar oude gang, de dienaars heersten, de koning vermaakte zich. Eindelik had aan het hof de lang voorbereide katastrofe plaats; Agrammes wist Stavo over te halen tot een expeditie tegen Alexander, die tegen het Oosten optrok. Doch de wapening tegen Alexander was slechts de aanleiding tot de staatsgreep. Zodra de troepen binnen de residentie geschaard stonden, wierp Agrammes het masker af. Stavo viel door de hand des verraders; een algemene moord volgde. De koningin Milete en twee van haar zonen werden gegrepen, de oudste ontkwam en bereikte toevalligerwijze de schuilplaats van de hem vreemd geworden Teuphis. Agrammes werd alleen heerser en drukte het land met zijn geweld. Zo viel koning Stavo door een revolutie, nadat honderd en vijftig koningen uit zijn geslacht het land wettig hadden geregeerd. | |
Teuphis' school is de voorschool van Friso.Het doet er niet toe, dat Stavo het wettig régime vertegenwoordigt, afdalende van niemand minder dan de God Bacchus. Het doet er niet toe, dat Teuphis' regentschap een modelbewind is: een verlicht absolutisme, geregeld voeling houdende met een Staatsraad: de enige regeringsvorm die volgens zijn ervaring en inzicht, menskundig de duurzaamste, staatkundig de vruchtdragendste blijkt. Want dit is de lering, dat de snoodheid de zwakheid misbruikt, en ze, als uitgediend werktuig verschopt, om zelf de dingen naar haar hand te zetten. Wee de zwakheid, die zich prijsgeeft! Wel hem, die ongevoelig voor vleierij en wantrouwig jegens logentaal, zich beproefde dienaars kiest en waakzaam het staatsroer omklemt! Maar gelukkiger nog hij, die de ijdelheden der wereld met voeten treedt, en in het beoefenen van de deugd en in het doordringen tot de kern der dingen, de Waarheid scheidt van de Schijn! Met deze grondregels gewapend, gaan Teuphis en zijn kwekeling, in letterlike zin, in zee. Het doel is, met de hulp van bevriende koningen, het rijk | |
[pagina 183]
| |
der Gangariden en Prasiaten terug te veroveren en het verraad van Agrammes te straffen. Zij zetten koers naar Taprobane, waar de wijze en deugdzame Charsis regeert. Charsis zal de steun der verdrukten zijn. Doch, - helaas! Het menselik goede, verpersoonlikt in een koning en Vader moest verbleken in de zwakheid van de zoon, Kosroës, worden beschaduwd door het snode in de Stadhouder en onderdaan Torymbas.
Want in dit werk herhalen de feiten zich. Een school kan niet anders. En dit heldendicht is een leerschool. De jongeling, die hier schoolgaat, moet leren, overal; moet veel landen doorkruisen, veel grote mannen zien, door veler voorbeelden worden gesterkt, door wijze ervaring zich in weten te denken in de ernst van zijn roeping, en zich gewennen aan een voortdurend beroep op zijn onbevooroordeeld verstand. Hij moet zien de Opkomst, de Straling, de Zinking en de Val, in haar oorzaken en in haar verschijnselen en zich gedragen naar de lessen van die levensschool. En daarom stijgt en wentelt in dit Boek het rad der Fortuin. En daarom streelt, nu eens, Friso, het uitzicht op herstel van de voorvaderlike troon, en dan weer drijft het wrede Lot hem over onzekere zeeën naar onbestemde kusten. Het toeval regeert de Mens. Komt Friso met zijn aanhang landen op de kusten van Taprobane, dan is het juist de dag, waarop Torymbas met zijn zonen zich voorstellen aan Charsis' bewind een einde te maken. Zo aanstonds zullen hun eedgenoten, heimelik binnen de hoofdstad geslopen, haar in vlammen doen opgaan, en in de algemene verwarring zullen de toesnellende oproerbenden hun slag slaan. Juist bijtijds ontmoeten Friso en de zijnen gewapende scharen; zij beseffen onraad, houden de troep staande, verslaan hem, en boodschappen ijlings de Koning het dreigend verraad. De oude Charsis, die juist op de Agora zijn zitting houdt, is op het vernemen van dit verlossingswerk, blijkbaar door Jupiter beleid, zozeer in verrukking, dat hij, horende wie het geweest is, aan wie hij verplicht werd, bij ede gestand deed dat, zodra het oproer gedempt en het land weer in rust zou zijn, hij aan de jonge vorst der Gangariden honderd schepen van oorlog met het nodige krijgs- | |
[pagina 184]
| |
materiaal zou toeschikken, om hem in zijn van rechtswege toekomend gebied te bevestigen. En zo sterk stond de oude Vorst in zijn belofte dat hij de hulp des Hemels inriep, om, zo hem zelf het leven ontnomen werd vooraleer hij zijn wil had kunnen volbrengen, hem te straffen, die de Vaderlike toezegging niet na mocht komen, en het Rijk tot beloning te geven aan de vreemdeling, die tans op Taprobane het koninklik gezag had gered. Daarna rust Charsis zich uit tot de burgeroorlog. In de binnenlandse krijg, die nu ontbrandt, overdekken de emigranten zich onder hun jonge Prins met loffelike roem. Friso doodt eigenhandig Torymbas. Kort na de zege sterft Charsis. Hartzeer over het flauwhartig gedrag van zijn zoon Kosroës bewerkte zijn einde. Deze zoon door de al te grote tederheid van zijn vader, te zorgeloos opgevoed, is even wuft en teugelloos als zijn vader degelik en bezadigd is geweest. Van regeren weet hij niets; kennis van personen en oog voor hun verdiensten heeft hij nog minder. Wie hem omringen, zijn vleiers en ijdeltuiten. Tot overmaat van ramp is hij gehuwd aan een nog kwaadaardiger en door haar bedorven aanleg nog gevaarliker vrouw. Gemakkelik heeft aan het hof van deze door ogendienst verblinde personen, het verraad, tersluik, een schuilplaats kunnen vinden. Van hieruit was het de schuilende en loerende Torymbas mogelik geweest zich op de hoogte der zaken te houden. Hier kleineerde de nijd de faam der vroede dienaren des Vaders, en bouwde de nulliteit zich voor de toekomst een voetstuk tot eigen opheffing. Aan Kosroës valt de verplichting te zwaar. Geen dankbaarheid is het, maar nijd, wat het hart van hem, de lafhartige, jegens de hooggeprezen vreemdeling vervult. Haat ook, voedt de hooghartige Pasiphaë, waar Friso's lof tegenover de blaam over Kosroës wordt gesteld. Gemakkelik vinden de gezanten van Agrammes, die heimelik Friso's spoor zijn gevolgd, aan Kosroës' hof gehoor. Rijke geschenken doen het overige. Kortom, het is er niet langer veilig. Gelukkig komt een vertrouweling van Charsis' hof, heimelik hun gevaarlike toestand ontdekken. Doch waarheen zich te wenden? Gelukkig hoort hij, dat Milete nog leeft, de gemalin van de rampspoedige Stavo en Friso's doodgewaande moeder. Dit bericht omtrent zijn moeder doet Friso zijn plannen wijzigen. Hij scheept zich met zijn volgelingen in en gaat naar Porus, | |
[pagina 185]
| |
de beschermer van Milete. Met diens hulp zal hij Milete zoeken, en zo mogelik, aan Agrammes' dwingelandij een einde maken. Het toneel van de handeling verplaatst zich nu van het Oosten naar het Westen, van Ceylon naar het Perziese Pasargadae. Zoëven heeft Alexander zijn tocht door Perzië volbracht, heeft koning Porus overwonnen en hem, ofschoon met geknotte macht, zijn rijk gelaten. Tans rukt hij met zijn gedemoraliseerd leger uit het Oosten naar het Perziese stamland op. Tegelijkertijd heeft de Pers Niphates door het uitstrooien van het valse gerucht van Alexander's dood zich een aanhang verworven, en trekt op Pasargadae aan. Hier regeert Orsines, uit Cyrus' geslacht, en van oud-Perziesen bloede, die zich voorneemt de aanval van Niphates af te slaan. Friso, die juist is geland, steunt Orsines, op hoop Alexander gunstig te stemmen. Niphates raakt gevangen, en tot loon voor zijn dappere hulp verwerft Friso de hand van de schone deugdzame Atosse. Tans nadert Alexander, en een nieuw treurpel begint.
In de ‘Friso’ typeert Alexander de Grote de tyran. Hij is de door God geroepene, die zijn tocht naar het Oosten volbrengt tot bestraffing der volken, maar die, aan de eindpaal van zijn victorie gekomen, zijn taak als afgedaan heeft te beschouwen en verder moet strekken de grote waarheid te veraanschouweliken, dat de door roem bedwelmde heerser der volken de meesterschap over zich zelf verliest, en de slaaf van zijn laagste hartstochten wordt. In dit boek van Vorstendeugd is Alexander de banale veroveraar. In dit boek van Mensenwaarde is Alexander de van zijn menselike natuur ontaarde. Alexander is een onberedeneerde driftkop: hij doodde Clitus. Hij is een verdwaasde: hij laat zich als een Godheid vereren. Hij is een bacchant, viert orgieën, is een pedaster, houdt gesnedenen. Kan zulk een ontmenste, met zijn duizelingwekkende macht des te gevaarliker, te midden van dienaren, die beven voor zijn blikken, de vertegenwoordiger van een zegenverspreidende koningsmacht zijn? Uit de tegenstellingen laten zich de krachten der eigenschappen kennen. De deugdzame Orsines, de schoonvader van Friso, valt als offer van zijn onbevlektheid. Maar de aanslag tegen Orsines is door de verdorvenheid van het Macedoniese hof, en de geldzucht en de woestheid van Alexander, | |
[pagina 186]
| |
een pleidooi voor de ter dood verwezene, een aanklacht tevens tegen de persoon en het tyranniek régime van de Veroveraar. Orsines, die te fier is, om bij het verdelen van de Oud-Perziese schatten aan Alexander en diens veldheren, enige aandacht te kunnen schenken aan Bogoas, de allesvermogende schandknaap van de Macedoniër, wordt door de lagen van deze diep gekrenkte hoveling ten verderve gebracht. Doch Bogoas meent na deze onrechtvaardige doodslag reden te hebben, de nabijheid van de schone Atosse en de alle harten veroverende Friso te duchten als bij machte zijnde de eenmaal gestilde toorn van de Monarch tot edelmoedige en minder gewenste beschikkingen omtrent Orsines verwanten om te buigen. Dit wil Bogoas voorkomen. Hij verzint nieuwe aanklachten tegen het vorstenpaar. Doch Proculus, een Romeins verspieder in het Macedoniese heir, beseft wat er broeiende is, en waarschuwt Friso en Teuphis. Begaan met de belaagde onschuld, nodigt Procules de verstotene emigranten uit, met hem te vluchten, te meer daar koning Porus, in zijn gezondheid en in zijn eer geknakt, tot zijn vaderen is gegaan. Alzo wijken zij met Procules, die een eigen schip heeft, naar de Tiberstad uit.
Voor de Regenten van het Gemeenebest der Nederlanden met zijn Statenbewind en Stedelike Vroedschappen, was de oud-Romeinse staat het welkome voorbeeld. De oude Brutussen hadden hun koningen verjaagd; wij, oud-Bataven, hadden het de onze gedaan. Geringe lieden, sommige befaamd, andere wier naam verholen bleef, hadden met edele moed de jonge Republiek aan de Tiber gered; onze Hooft voorheen en Onno Zwier na hem, hebben er zich een eer in gesteld, evenzeer de huislieden en zeegeuzen uit de eerste worstelstrijd der Unie uit het duister voor het licht te halen. Bij Livius als bij de onzen is de landhistorie een Epos; het Epos der Vrijheid; het glansrijk betoog, dat Zelfgevoel Fierheid, en Fierheid Standvastigheid kweekt. Tans zingt Willem van Haren in dezelfde sleutel de lofpsalm der Romeinse burgerdeugd. De personen van Papirus en Proculus, de loop van de oorlog tegen de Samnieten, de nabetrachting van Teuphis, de idealen van Friso als toekomstig regent, uitgesproken bij het verlaten van Latium, - ze getuigen met zovele woorden, dat niets als Burgerstaat te stellen is boven het republikeinse Rome van ± 300: dat zo de volken van Indië, Taprobane, Griekenland | |
[pagina 187]
| |
en 't Oosten gebogen liggen onder de scepter van het éénhoofdig bewind met zijn grillige verrassingen en afwisselingen, tegenover het Oosten het Romeinse Westen staat, enig en eeuwig, sterk als graniet en standvastig als een rots, waartegen alle veroveringszucht, alle slaafsheid, alle uit menselike trots en menselike zwakheden voortkomende stelsels en mogendheden als broze en tijdelike dingen het hoofd te pletter stoten. ‘Weet gij, prins Friso’, zegt Proculus, waarom, vóórdat de Romeinse Staat mag bezwijken, eerst onze trouw en liefde tot de geboortegrond versterven moet? Gans anders, Prins, is een republiek dan een souverein beheerde Staat! Waar de Alleenheerser spreekt, wordt nooit door zijnsgelijke antwoord gegeven; zijn stem bevéélt, en de wil van de onderdaan, ja, diens hart zelfs, buigt zich gewillig voor zijn woord. Ten onzent spreekt niet een persoon, maar een Macht, een Macht die één is, maar zich niet doet kennen in Eén. Want in de mens - alleen, - en een Vorst is een mens, - zit de mens; d.i. zijn zwakheid om zich te willen plaatsen boven het gemeen. Maar die zucht kan niet leiden tot iets groots, omdat ze ontspruit uit een losse grond. Daarom staat hier boven de enige Mens de enige Wet, de enige Souverein in de Republiek, weldadig van geest, omdat ze het gemene welzijn bejaagt: billik van oordeel, omdat ze zich niet door de hartstocht verblindt. Zij kent nòch afpersing, nòch verdrukking. Niemand wijt haar zijn ongelijk; ieder is haar gaarne ondergeschikt, en streeft naar haar volmaaktheid, als de bron van zelfvergenoegdheid en rust. Zo is de Romein, onverheerd, in zijn vrijheid gewillig, oprecht van wandel, fier op zijn Vaderen, den lande toegewijd, en in die toewijding standvastig. Hij laat aan Athene zijn wetenschappen en kunsten, aan Babel zijn starrenleer; het volk der ware Regeerkunst, met de Vrijheid en het Gemeenschapsgevoel tot grondslag, is daarentegen het Romeinse. Geen Koningschap, zou hier kunnen bestaan; geen Koning kon hier aarden. Men haat hier de Koningen zelfs.... Men is vast overtuigd, dat de Republiek alleen een waarborg kan zijn van de Roomse macht. Hoe kan het anders! Juist de eenvoud, die zich ootmoedig tot dienaar van 's Lands belang weet te vernederen, is het hier, die aan het roer staat; de Senatoren wedijveren in toewijding aan het Vaderland; en waar | |
[pagina 188]
| |
zulk een richting wordt gegeven aan de Toekomst, volgen haar de eer, het geluk en de victorie op de voet.
Is in zulk een Staat ruimte voor de voet van een Indiese Koning? Is daar geen afschuw voor al wat Monarch is? En drijft de herinnering aan de geleden smaad en de vrees voor een toekomstige ontaarding, deze met onnationale begrippen behepte Prins niet buiten de Tulliese muur? Neen; - deze Friso is zelf een Romein. Hij is Vorst, ja, maar een voor een Volksregering op Staatsrechterlik-Romeinse voet. Hij weet - in zijn pleidooi ten aanhore van de driehonderd Senatoren, terwijl een machtige menigte hem op de Kapitolijnse trappen volgt - dat de Romeinen gruwen van de naam eens Konings en zijn nabijheid mijden; doch het is niet als een Regerend monarch, dat hij hun stad betreedt, maar als een uit een grootmachtig gebied verjaagde en een van alle kusten verdreven balling. Verre van de vrijheid der volken te willen belagen, is hij hier gekomen; integendeel, hij kwam om de vrijheid te zoeken. Hierin had hij slechts de richting van de Faam te volgen; en zo hij tans het Kapitool beklom, dan was het om op die faam van Vrijheid en Recht een beroep te doen. En dit kan hij met een onbevangen gemoed, omdat hij de Romeinen en hun vooroordelen begrijpt. Ook hij weet waartoe Koningen vervallen: de nevel der grootheid verblindt hun ogen voor de wegen waarlangs de volken tot hun geluk worden gevoerd. Doch nimmer zouden deze fouten aan te wrijven zijn aan hem, die tot heden nooit de Kroon zijner vaderen droeg. Minder nog aan iemand, die van dergelijke fouten nog nooit dan rampen ondervond; aan wie de liefde tot de deugd reeds de hoogste achting voor de Tiberstad had afgedwongen, en wie het een voorrecht zou zijn, door haar wijze instellingen in zijn eigen staatkundige beginselen te worden gevoed. Men beschouwe hem dan ook als een gast, wie de dankbaarheid tot enkel gevoelens van eerbiediging spoort. Bovendien is zijn inwoning slechts tijdelik. De taak van de Macedonieër is afgelopen. Zijn daden zullen de toorn des Hemels inroepen en hij zal vallen. Maar ook, al mocht zijn heerszucht alsnog de bloedigste strepen door Afrika en Europa trekken, dan zal hij, Friso, de gast van Rome, aan de belangen van de Vrijheid gehecht, mede het | |
[pagina 189]
| |
zwaard opnemen tegen de overweldiger, en met haar dapperen sterven of zegepralen.... Onnodig is het te zeggen, dat de Senatoren, ook al waren ze niet door een Papirus of een Proculus ingelicht. al spoedig in de neus krijgen, met wie ze te doen hebben, en er geen bezwaar in zien, hem de rol van tijdelik toekijker toe te wijzen. Trouwens, de mond die praten kan als deze Indieër is wel een nadere kennismaking waard. Hij praat niet als Brugman, zijn modellen zijn de helden van Livius. Men leze de toespraken van Teuphis, het hele gedicht door; het gesprek dat Orsines voert na Friso's aanzoek om Atosse; dat, wat Pasiphaë zegt om Kosroës te belezen, de eed van Charsis te breken; en men herkent aanstonds Van Haren's voorliefde voor het overredend betoog. In al die episoden zit gang. De dictie is krachtig, abrupt, afdwingend; de strofen houden op verzen te zijn en krijgen, hier geschraagd door rhytmiese inbindingen, ginds door het rijmslag opheffende enjambement, het eigenaardig karakter van het dichterlik proza, dat zijn recht op de versvorm ontleent aan de stuwkracht van het ritme, tot leven bewogen door de hoogheid en kracht der denkbeelden. Hier, in deze dichtregels, saamgeperst met opgepropte wijsheid, leeft de ware natuur van Van Haren: de natuur in haar oorspronkelikheid, met echte brokken taalgraniet, de hoeken scherp, en met harde kanten. Hier voelt de dichter zich in zijn element. Hij is hier het best terug te vinden, met de kloeke eigenschappen van zijn geslacht; als de staatsman, wijsgerig aangelegd en Romeins geschoold; in moeielike dagen en in verslapte tijden appelerende op de oude burgerdeugden, op de Eenvoud en de Standvastigheid, de sieraden van het rijzende Gemeenebest.
Frieslands roem moge geënt worden op Rome's wetten en op de Indiese wijsheid; zijn volk zal doorstraald worden van het vrome vuur van de Persiese godsdienst. Naast de plek van Friso's kroning rijst een zoden-altaar. Niet met het polytheïsme van Rome of Taprobane wil hij zijn volk gelukkig maken; hij zal het inwijden in de zuiverder leer van Zoroaster. Friso zelf is op zijn zwerftocht er mee bekend geworden; ook hierin was Teuphis zijn Mentor; niet in onrustig gepeins toch had Teuphis zijn tijd onder de Magieërs van Tamasis doorgebracht. En zo had ook Friso de goden van de hemel, de zeeën en de holen op zij gezet, en al zijn aandacht aan Ormoes geschonken, die | |
[pagina 190]
| |
hij had leren vereren als de enige eeuwige Geest; volmaakt van wezen; de dingen scheppend uit het niet en weer stortend in het niet, al naar eigen wijze bevinding; wiens eerste daad was geweest de oproeping van de Engel des Lichts, de oorsprong van het goede, die onmiddellik de Geest der Duisternis als een noodwendige schaduw naast zich kreeg; en dat deze geesten, in eeuwige strijd, de een als oorzaak van het goede en de ander als aanstichter van het kwade, aan het einde der dagen zullen worden opgeroepen voor Ormoes, die rekenschap vraagt van het sterfelike leven; dat de Geest der Duisternis zal worden nedergeploft ter helle, en de Goede Geest met zijn scharen de Goddelike woningen zal bevolken, en dat alles, met de schepping van de mens uit geest en stof, en met een geestelik leven na dit leven; over de plicht van de mens zijn geestelike behoeften te verzorgen, met door te dringen in de wetenschap en de deugd te beoefenen, Gode welgevallig te leven, en de mensen wel te doen en te delen in hun smarten; het bijgeloof, de onwetendheid en het priesterbedrog te vluchten, ‘wier baatzucht de Rede doet zwijgen’, al te zamen oorzaken van Afgoderij, en uitvindsels van dweepzucht en list. Zo wordt, door Teuphis leer, prins Friso een verlicht regent, die dan ook, overeenkomstig zijn verhelderde begrippen, niet meer aan de Godlike afkomst van zijn Vaderen mag geloven, - opzettelik volksbedrog van een snode priesterschap - maar nu zo verstandig moet zijn als zijn oorsprong aan te merken de bekende aartsvader Bacchus, die waarlik niet nodig heeft tot een bovennatuurlik wezen verheven te worden, aangezien hij door het bevechten van het wild gedierte, het temmen van panters, en het planten van de wijnstok genoeg voor de roem van zijn naam heeft bedreven: leraart Teuphis. Op het vieren na van de Zonnegod Mithra: als de zetel van de Geest des Lichts, - blijkt de aldus gepredikte leer van Zoroaster niet alleen nagenoeg Bijbels te zijn, - maar datgene wat Teuphis over het verzamelen van kennis, het weren van bijgeloof, het voorkomen van priesterbedrog en het appeleren van de mens op zijn Redelikheid en Zedelikheid aan Friso meent te moeten mededelen, is ze zo opmerkelik 18de-eeuws, dat wij er van zelf toe worden gebracht, hieromtrent uit het dichtwerk nadere gegevens op te sporen. Men vergete niet, dat omstreeks de tijd, waarin dit werk werd opgezet, de hogere standen en de gestudeerden zich hier te lande vrijwel van de | |
[pagina 191]
| |
kerkelike orthodoxie hadden geëmancipeerd. De professor te Groningen, bij wie Van Haren in zijn studietijd thuis had gelegen, was een bekende theologant. De vrije gedachte liet zich gelden. Het deïsme zat in de lucht. De wetenschappen, en niet het minst de natuurkundige op de basis van het empiries beginsel, begonnen hun veroveringswerk. De Bijbel en de studie zouden voortaan naast elkander staan. Het Christendom zou worden een aan de Rede te toetsen, verstandelik te beredeneren stelsel, dat de zwaarwichtigste vraagstukken als niet voor menselike oplossing vatbaar, en als te hyper-rationalisties op zij wenste te schuiven, en zich zou houden aan wat de natuur als overeenkomstig haar verschijnselen bestaanbaar en voor het verstandelik oordeel begrijpelik toeliet. Daarna kon al wat op de godsdienst betrekking had, tot zelfs voor de grote menigte als gemeen goed worden gepopulariseerd. Priesterlike vertolkers waren dan overbodig. Geesteliken konden volstaan met voorgangers te zijn; als wetsverklaarder zou de Rede fungeren, werkzaam in ieder individu. Zo dacht men zich de toekomst. De nieuwe mensen van morgen kon men zich niet meer denken of scheppen met uitgediende theorieën. En zo kon evenmin prins Friso, als de voortreffelike inleider van een ideale samenleving niet langer worden verondersteld te zijn behept met begrippen, die de toets der Rede niet konden doorstaan, veel minder nog draagwijdte hadden voor een stichting van lange eeuwen. Friso kan derhalve niet anders worden dan een 18de eeuwse ‘Aufklärungs’ man. Zoroaster leert hem een oppervlakkig Bijbels dualisme, en Teuphis heeft te Tamasis aan de voeten van geen andere Magieërs gezeten aan die van Leibnitz, Wolff, en van de Engelse deisten.
Ook hierin, zoals in vele andere dingen, schijnt de bron waaruit de wijsheid vloeit, te liggen langs de boorden van de Indus. Koning Porus, de beschermer van Milete, en in haar persoon tevens van Vorstendeugd en Rechtvaardigheid, is als antagonist van de ontaarde Macadonieër, in alle opzichten een model; ook in zake religie heeft deze vorst, volgens de ‘Friso’, een opvoeding gehad, die aan alle prinsen voor de volgende eeuwen tot een voorbeeld kan strekken. Drie grijsaards, benevens een militaire gouverneur, hebben voor zijn opvoeding gezorgd. Zij leerden hem waarheid spreken, de rede liefhebben, en list en ledigheid weren. De meeste | |
[pagina 192]
| |
zorg droegen ze, om hem uit de handen der priesters te houden. Hoe nuttig en nodig ze ook waren voor de massa, voor de opvoeding der koningen, meende de Raad van Toezicht, waren zij als een pest, omdat zij met vleitaal toegang zochten te krijgen, en eenmaal doorgedrongen tot in de omgeving der prinsen, zich beijverden het Bijgeloof naast hen op de troon te zetten. Doch gelukkig - het is Teuphis, die het verhaal doet - toen op zekere dag een der priesters op de jonge vorst zijn gezag wilde uitoefenen, pakte een der toezienders, de militaire te weten, de man bij de kladden, en wierp hem de trappen af. Sedert kwamen bij Porus geen priesters meer, of ze moesten ontboden zijn; en in dit geval hadden ze slechts hun mond open te doen over dingen waarnaar hun gevraagd werd. De macht van de priesterschap was nu voor goed uit; gelukkig voor de gemeenschap, moraliseert Teuphis, omdat te voren de klerus nooit had nagelaten kennis en onderzoek als menselike verwaandheid te lasteren. Hoe dwaas toch! alsof de mens de beesten evenaarde! Alsof hij de gave des oordeels niet had te aanvaarden tot een vrij en wettig gebruik! Allerminst had de Schepper met de hoogste der geschenken bedoeld, het te onderwerpen aan het slaafs beheer van een domme priesterschap! Neen, voor het verstand is de ruimte de vrijheid; niet, zoals het stof der aarde, is de geest door zijn traagheid geketend; integendeel, hij vaart omhoog om voeling te houden met zijn Goddelike oorsprong! Teuphis, en daarvoor is hij opvoeder, verbindt aan zijn beschouwing de nodige wenken voor de praktijk. De Prins, vermaant hij, houde dus, in al de slingeringen van het Lot, zijn oog gericht naar de Rede! ‘Verhef, Friso, in uw toekomstig rijk de Wetenschap; steun met uw geld de geleerden! Dan zal er onder uw volk een jeugd opgroeien, welke met edele geestesgaven bedeeld, een sieraad zal zijn voor uw huis en u zal dienen met zijn oordeel en raad. Laat, naast uw rang, ook uw eigen wijsheid een voorwerp van 's volks verering zijn, en toon uw ruime blik, door de wet en het beheer toe te vertrouwen aan de zaakkundigsten, en daarmee aan anderen de ere te gunnen, waar het nodig is om de eigen eer aan zich te houden.’
Hiermede beëindigen wij ons overzicht van het epos. De | |
[pagina 193]
| |
hellevaart laten wij onvermeld. Wij verwijzen verder naar ons opstel Willem van Haren's Friso in De Beweging van 1907 en vooral naar de doorwrochte studie van de proef schrijver. Want in dit werk is het gehele gedicht tot in zijn vezelen blootgelegd en van elk bestanddeel de oorsprong en de bestemming aangegeven. Nog is met het oog op Van Haren's boekerij de vermoedelike bron van diens kennis aangewezen. Op menige plaats treft ons een vergelijking met Fénélon's Télémaque en Voltaire's Henriade. Een uitgebreide kennis en een stalen ijver liggen aan dit proefschrift ten grondslag. Er is geen regel in geschreven, dan na een grondig onderzoek. Het is een van beste specimina van letterkunde-studie.
In het Nederland van omstreeks 1740; te midden van de weelde die een langdurige vrede er onder een ongehoorde welvaart verspreidde; met het indommelend patriciaat, wiens zonen in zwierige kleeding, in de spiegelsalons de dagen der jongelingsschap verspilden; met regenten, die vóór zo de wegen kenden, door een familieëntrust zich reeds van een erepost verzekerd wisten; wiens gezanten meer slim dan kloek, liever dan zelf de lijn en de geest der verdragen aangevend, de naijver der grote machten uitbuitten; - dit Nederland, waarin de roem van een aristokraties regenten- en geleerdendom ging plaats maken voor een zowel universele als nationale tendensen najagende beoefening van moderne wetenschappen, gepaard aan een in tal van geschriften beredeneerde politieke en sociaaleconomiese zelfbetrachting; - in dit Nederland van 1740 moest Van Haren's antiek en massief epos, te midden van het bladwisselend intellect neervallen.... als een baksteen. Uitgezonderd die mannen, wier geest in alle eeuwen thuis was, viel het stroeve Stoïcisme, gewrongen in stroeve verzen, de meeste magen te zwaar. 't Was uit de tijd; eerst langzaam gelukte het de tijdgeest, aan de oorsponkelik-ruwe trant van deze wijsheidsleer te wennen. Om de kern te genieten, ging echter sommiger ‘smaak’ zich met het werk bemoeien. Van Haren, in dezen zich zelf niet zeker, gaf toe. En wat het lot van het werk na zijn compromis met de kunstopvatting van zijn tijd is geweest, - de lezer kan de vrucht der toenmalige kritiek terugvinden in Friso's ‘Tweede Druk’, zelfs op voorlichting van anderen, die de uitkomsten hunner vergelijkingen in hun onderzoekingen | |
[pagina 194]
| |
hebben openbaar gemaakt. Op de sterke jongere was de zwakker geworden oudere gevolgd. Als geheel, is de ‘Friso’ hoog van stijl en de openbaring van een voorname en diep wijsgerige geest. De adel der gedachte verlochent zich nimmer: de ethiek puilt de bladzijden uit. De aard der denkbeelden herinnert aan Spieghel en Hooft; in opzet en uitvoering komt het epos naast Fénélon's ‘Telemachus’ te staan, waaraan het sterk herinnert, maar dat in zijn strekking aan een bepaald persoon en in zijn levensblik aan een gegeven cultuurtijd gebonden, in ruimte van blik, zo niet in geesteshoogheid tevens, aan ‘Friso’ de meerderheid laat. Als kunstprodukt echter staat van Haren's werk zwakker. Fraaie tegels vragen, om schoner uit te komen, regelmaat en kunstige schikking. In de ‘Friso’ is de schikking verre van onberispelik. Tussen goed geslaagde, krachtig gelende verzen vallen matte herhalingen of slappe tussenzetsels. Daardoor zijn schone partijen zeldzaam. Ook zijn de strofen geen verzen; hier en daar heeft de dichter zich met twaalf lettergrepen met een rijmwoord vergenoegd. Hinderlik is die onpoëtiese stroefheid het meest waar de zwakkere inhoud tevens de gang verflauwt; ze wijkt op de achtergrond, waar de kracht en hoogte der denkbeelden met de woord-beweging in overeenstemming komt, en eigenschappen in de mens Van Haren verheft, die de hoedanigheden van zijn dichterschap doen vergeten.
J.K. |
|