De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Kenniskritiese beschouwingen.III. Historie.Ieder herinnert zich de plaatjes in oude tijdschriften waar verstrooide professoren, verzamelaars van torren en blaren, werden voorgesteld als maniakken, mensen met lachwekkende lichaamsproporties in nog lachwekkender kleding. In Darwin's tijd wijzigde zich die voorstelling; ook buiten de kring van de wetenschapsmensen kwam er voor de ‘verzameling’ in plaats van spot vergevenszindheid, ja belangstelling en zelfs waardering. Had die geniale man misschien in die verzamelingen behalve de eenheid, berustend op soortgelijkheid en soortovereenkomst, nog een tweede eenheid gebracht waardoor ze nog wat meer op 'n lichaam, op 'n mens, gelijken? Ja! Darwin liet de gerangschikte dingen uit elkaar zich ontwikkelen; alzo kwamen ze niet alleen als de delen van een menselik lichaam naast elkaar te staan, maar ook grepen ze zoals dat aan lichaamsdelen voegt, in elkaar. Al had Darwin niets anders aangetoond dan hoe de ene duif- of schapesoort zich uit de andere had ontwikkeld, dan reeds was door die evolutie-idee de verzameling duiven en schapen interessant geworden; nu ie daarenboven de menschen wist te doen geloven - en nù nòg bijna iedereen gelooft - dat de verzamelingen op hun beurt de ene uit de andere zijn voortgekomen, nu steeg de belangwekkendheid tot bewonderenswaardigheid en Darwin's aanzien tot wereldroem. Want beroemder dan de onderzoeker is de verhaler, en de descendentie-idee maakte van de verzamelde feiten een verhaaltje, van alle verzamelingen bij elkaar één groot verhaal, één epos, niet van de Jordaan of van Troje maar van de hele wereld. Jules Verne noemde de leer van Laplace een roman, en wel, omdat voor hem de maan aan het eind van de ontwikkelingslijn lag: ‘le roman de la lune’; zo zou men ook de descendentietheorie van Darwin een roman kunnen noemen, ‘le roman de l'homme’, ‘le roman de nous-mêmes’. En is dat niet interessant? En heeft wie dat deed, niet iets ‘tot-stand-gebracht’? Laat die roman werkelik romanties in de | |
[pagina 169]
| |
zin van gefingeerd geweest zijn, 't is toch knap werk, een theorie die als een man op je afkomt; de maker betoonde zich daarbij de waardige zoon van een vader die èn een geschoold natuurkenner èn een verdienstelik literator was. Is het door Darwin's suggestieve macht, dat nog steeds menigeen liefst van ‘descendentie’ en ‘historie’ droomt, als een ander in de feiten heel geen aanleiding voor die epiese termen vindt? Spreekt men daarom nog steeds van ‘Natuurlike Historie’ als alleen een natuurbeschrijving wordt ten beste gegeven? Nog pas las ik als opschrift van een mediese rubriek in een dagblad: ‘Iets over de geschiedenis van de ademhaling’ terwijl er iets volgde over... de ademhaling. En de vroegere pogingen om een taal te ontdekken die volkomen zou gepast hebben in de mond van de pithanthropos erectus van Dubois, wijzen ze er op, dat ook het taalkundig gemoed niet geheel aan de greep van Darwin's genie ontsnapte. Wij staan nu wat sceptieser tegenover die oostindiese aapmens, ook tegenover ‘de oorsprong van de taal’. Maar nog steeds gaat taalkundige scholing bij voorkeur van het verleden uit en standaardwerken wapperen graag met het woord ‘geschiedenis’. Vooraan de ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’! Een ‘Inleiding tot de Waarneming van de Nederl. Taal’ is mij onbekend, maar een ‘Inleiding tot de Geschiedenis van de Nederl. Taal’ en ‘De Geschiedenis van de Nederl. Taal’ en ‘Uit de Geschiedenis van de Nederl. Taal’ waren de boeken die mijn eerste schreden op de levenslange weg naar het taalbegrip moesten leiden. Ik mag niet ondankbaar zijn. 't Is de vraag of zonder dergelike boeken in mij ooit belangstelling voor alledaagse taalfeiten uit het heden, zou ontstaan zijn. In jonge mensen is het waarnemingsorgaan voor weinig-konkrete dingen zoals taalfeiten, nog zeer ongeoefend en grof; het moet tot aktiviteit geprikkeld worden allereerst door sterk opvallende feiten: wat rovers en ridders zijn voor de nog kinderlike historikus, dat zijn gotiese woorduitgangen en middeleeuwse woordbetekenissen voor de linguist-in-den-dop. Maar bedenkelik is het, als tot onze dood het woord ‘oorsprong’ in onze geschriften schering en inslag blijft zelfs als er heel niet van geschiedenis maar alleen van beschrijving sprake is. Over de oorsprong van het schijnsubjekt ‘es’ schreef onlangs Brugmann. De opmerkzame lezer van die verhandelingGa naar voetnoot1) | |
[pagina 170]
| |
ziet al gauw, dat de schr. de titel van z'n geschrift ontrouw wordt en het meer over de ontwikkelingsstadia van het betrokken voornaamw. heeft, dan over de oorsprong, het beginpunt van het eerste stadium.Ga naar voetnoot1) Echt Darwiniaans! Ook de grote Meester liet bij z'n afdaling langs de lijn van levensontwikkeling de oorsprong van het leven onaangeroerd. Maar wie verder in Brugmann's Verhandeling naar ontwikkelingsfeiten zoekt, komt teleurgesteld thuis; ik zou geen kans zien met de historiese feitelikheden die ik met moeite uit de zoveel dozijnen bladzijden van dat geschrift opdiepte, één halve bladzijde te vullenGa naar voetnoot2). Wat er in die Verhandeling werkelik waarde heeft, betreft noch de oorsprong, noch de ontwikkeling maar alleen de huidige betekenis van het vnw. ‘het’. In die betekenis zijn nl. drie graden van zintuiglike waarneembaarheid te ontdekken, aan te geven met de cijfers 0, 1 en 2. Brugmann zelf illustreert die graden in de volgende drie zinstypen Het regent; Het is waar dat ie komt. Het (= het paard) steigert. Voor die drie gevallen geplaatst, merken we op, dat het onderwerp in de eerste zin (Het regent) niet iets zintuiglik waarneembaars is; dat in zin 3 (Het steigert) de subjekt-substantie op onze ogen en oren inwerkt zo duidelik als alleen 'n paard of 'n koe dat kan en dat in zin 2 het onderwerp geen dier of ding maar een feit is, dat is een samenvatting van agens en aktie, iets gemêleerds, iets verwards, maar dat, al is het niet zo duidelik als 'n koe of paard, toch beter waarneembaar is dan de subjekt-substantie in het regent. Zo vormen de drie zinstypen een geleidelike reeks. Maar wat doet nu Brugmann? Hij laat de ene zin uit de andere voortkomen! Uit de meest zintuiglike (Het steigert) de minder zintuiglike (Het is waar dat ie komt) en uit deze de zin met een onzintuiglike agens (het regent). En in die historiese afwikkeling gelooft de Schr. zo zeker alsof ie er | |
[pagina 171]
| |
zelf bij was geweestGa naar voetnoot1). Toch kan ik me ook mensen voorstellen, die zich hier niets wijs laten maken. Ze weten te goed, wat er eigenlik aan de hand is. Brugmann verkeerde in hetzelfde geval als zo menig wetenschapsman, ook Darwin. Deze begon z'n wereldberoemde arbeid met de ontdekking van heel vreemde soorten (de zgn. endemiese soorten). Hij zocht nu gedachtekombinatie met andere meer bekende en dus meer gewone soorten die enigzins op de eerste leken, en via die meer gewone werden de ongewone in het geheel van de reeds aanwezige kennis (het totaal van de gewone dingen!) opgenomen. Zo was dan de verwondering geneutraliseerdGa naar voetnoot2). Zo haakte Brugmann het verwonderlike woord het (regent) aan het minder onzintuiglik en dus minder verwonderlike Het (is waar dat ie komt) en via dat feit aan het meer zintuiglike en dus zeer gewone het (steigert); en toen was ie van z'n verwondering af! Maar in plaats van | |
[pagina 172]
| |
nu openhartig lyries te zijn, maakt ie van die innerlike evolutie in zich zelf, een uiterlike evolutie in de dingen buiten 'm, een stukje taalgeschiedenis. En omdat ten onzent ieders taalstudie met Brugmann begint, is het niet te verwonderen, dat ook in het werk van velen onzer op meer gevorderde leeftijd dezelfde omzetting van innerlike gesteltenis in uiterlike geschiedenis nog altijd wordt waargenomenGa naar voetnoot1). Zo vindt men in het werk van Kooistra en De VriesGa naar voetnoot2) de grammatikaal bevreemdende zin Ik ben niet verzocht op die visite terechtgebracht naast de veel gelijkende maar toch grammatikaal gewone zin Ik ben niet uitgenodigd op die visite en de laatste zin ‘kan (dan) het aanzijn geven aan’ de eerste; en zo ‘vloeit’ de rare zin Hij is overal naar gezocht beneden ‘voort uit’ de gewone ernaast geplaatste Overal is naar hem gezocht. En zo is alle verwondering over het ongewone, van lyriek tot epiek geworden, alle vasthakingen van ongewone aan meer gewone zinnenGa naar voetnoot3) zijn bedoeld als genetiese demonstraties, waarbij de ongewone zin steeds de genitus, de gewone de genitor is. Ik zou niet graag als getuige van al die geboorten optreden: ik heb er niets van gezien! en ik geloof er ook niets van! Hoe verkeerd het is, uit logiese of psychologiese verwantschap zonder meer tot historiese verwantschap, tot descendentie te besluiten, moge blijken uit een geval waar niet, zoals hiervoor, de genealogiese konkluzie in de lucht hangt maar op gevoelige wijze met de waarheid in botsing komt. In het artikel van C.G.N. de Vooys over EuphemismenGa naar voetnoot4) wordt opgemerkt, dat litotes met het voorvoegsel on- steeds voorkomt bij woorden met ongunstige betekenis: naast handig staat onhandig. Waarom naast links niet onlinks? In links en andere woorden met ongunstige betekenis zit een negatief element, wat onder ons mensen, waar het streven over het algemeen gericht is op wat voor goed gehouden wordt, wel te begrijpen is; en dit negatieve element | |
[pagina 173]
| |
maakt het woord links weinig geschikt om als pot te dienen waartegen het negatief on- zich als deksel kan keren: het woord onlinks zou het gevoel geven van twee weggelopen deksels. Maar onhandig is een goed stel! negatief (on-) tegenover positief (handig) en bij die kombinatie ligt dan in het aparte woorddeel on- expliciet en dus krachtig uitgedrukt wat in links slechts impliciet bleef en zwak was nl. het tekort aan handigheid. De kracht van dit negatieve zien we dus geleidelik ontkiemen en zich ontwikkelen in de systematiese reeks handig → links → onhandig. Maar wie zou nu deze psychologiese reeks tegelijk een historiese reeks durven noemen en de vondst durven publiceren dat onhandig via links ‘ontstaan’ was uit handig?Ga naar voetnoot1). Opmerkelik is WellanderGa naar voetnoot2) veel minder ‘histories’ dan Kooistra en De Vries: slechts zelden tracht ie door vasthaking aan analoge of kontaminerende zinnen van z'n verwondering over ongewone zinnen af te komen; hij maakt zich zelf wijs dat ie heel niet verwonderd is en zegt: aan ongewone taal moeten we maar gewoon worden, ‘de Germaansche talen verkeeren in onzen tijd in een periode van zeer snelle ontwikkeling’Ga naar voetnoot3). Desnoods berust ie in een ontwikkeling met sprongen; in elk geval, aan geleidelikheid in een descendentie-reeks door middel van zeer gelijkende tussenvormen (‘media’ noemt De Vries die ergens)Ga naar voetnoot4), heeft ie geen behoefte; als evolutie-man woont hij even dicht bij Hugo de Vries als wij. Behoeft ie werkelik kalmering, dan zoekt ie die liefst in het meest moderne geneesmiddel, de psychologie, niet in de descendentie! Als ergens in het hoofd | |
[pagina 174]
| |
van een schrijver een ongewone zin wordt geboren, dan loopt ie niet direkt links en rechts te zoeken naar een meer gewone zin die als de voortvluchtige vader van de nieuwe konstruktie zou zijn aan te wijzen, neen, hij blijft bij die nieuwe konstruktiezelf staan, ja al voor die er is, dringt ie binnen in het hoofd van de schrijver en ziet de jonge spruit van niet tot iets worden; als Wellander in de Griekse tijd had geleefd, had ie precies gezien hoe Athene zich in en uit het hoofd van Zeus ontwikkelde. Het verslag van zijn aanschouwing noemt ie ‘grammatikale descriptie’ en om die intakt te houden, houdt ie het histories element er streng van gescheiden. Zo wil ie o.a. bij de zin van Stijn Streuvels de anderen, elk in 't bizonder, werden een taak opgelegd niets weten van een historiese verklaring en dus ook niets van kontaminatie; neen, zegt ie, die ongewone zin is niet ontstaan uit de gewone de anderen werden met een taak belast; en hij geeft dan de volgende ‘descriptief-grammaticale’ analyze: Eerst kwam Stijn Streuvels het onderwerp in de geest: de anderen, elk in t' bizonder..., en toen dacht ie verder aan iemand een taak opleggen, zodat ie de reeds uitgesproken helft vanzelf aanvulde met de volgende helft:... werden een taak opgelegd. In hoever nu de lezer deze ‘grammaticale descriptie’ als een verklaring zal voelen, waag ik nog niet te beslissen (in het artikel Kausaliteit komen we op die descriptie terug); ook zal de lezer de gedachte niet kunnen verzetten dat ook bij deze ‘descriptie’ het psychologies gebeuren als gebeuren vanzelf iets histories is: ook het ontstaan van Athene zo goed als de meer gewone descendentie van Zeus' kinderen is iets epies; maar men moet toch Schr.'s poging waarderen om van de verouderende historiese verklaring af te komen waarbij steeds minder een gebeuren in het heden dan een gebeuren in het verleden werd op prijs gesteld. Een goede beschouwing zou mij die lijken waarbij voorzichtigheidshalve nergens over het ontstaan of het vergaan noch in het heden noch in het verleden werd gesprokenGa naar voetnoot1). Wat het verleden betreft, voor mij blijft het voorlopig een vraag, of we in de zin Ik werd direkt opengedaan werkelik met een ‘jonge konstruktie’ te doen hebben. De waarneming van gesproken taal is nog zeer nieuw (enkele voorlopers daargelaten!); moge | |
[pagina 175]
| |
we nu uit de recente kennismaking met feiten uit de omgangstaal zomaar tot het recente bestaan van die feiten besluiten? Mocht een histories onderzoek uitmaken dat in de geschreven taal van vroeger een zin als Ik werd opengedaan niet voorkomt, dan is dat nog geen bewijs dat ook in de gesproken taal van vroeger die zin niet gehoord werd; vroeger zal wel evenzeer als nu naast een schrijfkultuur ook een schrijfnatuur gewerkt hebben d.w.z. dat men toen, evenzeer als nu, bij het schrijven behalve door bewuste regels ook onbewust, vanzelf, tot een enigzins andere taal komt dan bij het spreken; reeds bij jonge scholieren is dat waar te nemen, o.a. gaat bij het schrijven de meer konstante vorm de minder konstante licht verdringenGa naar voetnoot1) en zo zal dan ook de vorm Men deed me open (of ze deden me open) de vorm Ik werd opengedaan licht uit de pen houden, vroeger zo goed als nu. Dat de vorm ik werd opengedaan minder frekwent is dan de andere, de aktieve en meer objektieve, dat heb ik niet statisties nagegaan, maar ik vertrouw dat niemand aan deze mindere frekwentie zal twijfelen,Ga naar voetnoot2) zeker niet tegenover passieve zinnen als Hij werd de reiskosten vergoed of Zuigelingen worden geen morfine gegeven. Voor veel mensen nu is het minder frekwente en zeker het zeldzame, tegelijk iets dat minder geoorloofd is; vooral in een tijd dat het ideaal de kant van ‘de Gemeenschap’ uit werkt en Eenheid synoniem wordt met Gelijkheid (men denke aan ‘eenheidsworst’ en ‘eenheidsprogram’) wordt het weinig gehoorde iets minder behoorliks, ja iets ongehoords.Ga naar voetnoot3) Of het daarom vroeger niet gehoord werd? We zijn geneigd, in sommige gevallen de morele volmaaktheid aanwezig te achten in elke tijd die dichter dan de onze bij het paradijs ligt. Ook zijn we nog tot iets anders geneigd, nl. tot verwarring van ons gevoel voor de zeldzaamheid met dat voor de nieuwheid. | |
[pagina 176]
| |
Een nieuwe hoedevorm is in het begin zeldzaam, ja ook als het geen hoeden geldt, is nieuwheid dikwels synoniem met zeldzaamheid En omdat de leden van een synoniemenpaar bv. president-voorzitter, meestal verwisselbaar zijn, draait men ook het synoniemenpaar nieuwheid-zeldzaamheid om, niet in theorie maar prakties, en besluit uit de zeldzaamheid tot de nieuwheid. Maar zo wordt onze verwondering over het ongewone weer een historiese konkluzie, de lyriek epiek. En als dan eenmaal wordt gemeend dat de zeldzame zin pas ‘ontstaan’ is, ja dan wil men in een maatschappij waar de Burgerlike stand zo'n naar voren springend instituut is, ook de vader van de pasgeborene weten en als men dan daarnaar op zoek gaat, wel, dan tikt men dat individu op de kop, dat het meest op de nieuweling lijkt. Is de gelijkenis tussen twee naast elkaar gebrachte zinnen echter niet sprekend genoeg, dan acht men het vaderschap niet bewezen. Een vreemd klinkende uitdrukking als naar gezocht worden (‘Hij is overal naar gezocht beneden’) acht De Vries niet ontstaan uit de meer gewone klinkende doorzocht worden, want ‘de gelijkenis acht ik daartoe te gering’Ga naar voetnoot1). Maar alleen in zulke gevallen geeft De Vries het onderzoek naar de herkomst van de ‘nieuwe konstruktie’ op en acht ie het verder louter een vraag naar een ‘Tatbestand’, een ‘quaestio facti’. Ik zou tegenover elk geval als in een Tatbestand willen berusten en me bij m'n verklaring tot een zorgvuldige schikking van taalfeiten willen bepalen, tot een graduerende beschrijving, die, zoals op blz. 100 bleek, tegelijk een geleidelike overgang van de ene kategorie tot de andere is, en wel om twee redenen. Geleidelikheid is voor mensen van smaak meestal iets aangenaams en verder wint het systeem er door aan hechtheid en aan gelijkenis met de mens, bij wie ook de delen zoals in elk organisme, geleidelik in elkander overgaan. Naast deze louter beschrijvende grammatika van de hedendaagse taal zou dan ook een afzonderlike louter historiese grammatika zeer te waarderen zijn. Al zou men dan de bepaling van de historiese waarde meestal aan meer bevoegden moeten overlaten, een ieder zou toch gerechtigd zijn tot lof voor de strenge gescheidenheid van heden en verleden, een gescheidenheid die eendeels bevorderlik is aan de rasechtheid van het geschrift en anderdeels aan de onderscheiding in het algemeen die de roem van de docent is. | |
[pagina 177]
| |
Wenst men naast de zakelik historiese grammatika nog beschouwingen die onze onverwoestbare romantiese behoefte aan kennis van oertoestanden en van onvindbare descendentie bevredigen, dan kan op Van Ginneken's Roman van een Kleuter gewezen worden. Hier is op totnogtoe ongekende wijze verwezenlikt wat Steinthal reeds voorzag: het onderzoek naar de oorsprong van de taal zal zich omzetten in een onderzoek naar de ontwikkeling van de taal in het tans levende individu, zoals Haeckel de eeuwenlange descendentiereeks van Darwin terugvond in de korte wordingsgeschiedenis van elke hedendaagse mensGa naar voetnoot1). |
|