De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Erasmus en de volkstaal.Prof. Huizinga geeft in De Gids van November 1921 in een artikel over Dante en Erasmus een plaats uit Erasmus' werken, waar Dante genoemd wordt en zegt, dat die plaats tegelijk ‘een aardige bijdrage aangaande Erasmus', zeer platonische, waardeering der volkstaal in het algemeen’ levert. Blijkbaar bestaat er dus belangstelling voor de vraag, hoe de grote Rotterdammer tegenover de taal van het volk stond. Wanneer we deze vraag trachten te beantwoorden, betreuren we, als Suringar vijftig jaar geleden, dat Nederlandse taalkundigen zich niet met Erasmus bezighouden; we zijn daardoor niet op de hoogte van hetgeen in verband met deze kwestie in vele werken van Erasmus kan sluimeren. Ik meen evenwel, dat een paar positieve uitingen van Erasmus vermeldenswaard zijn, vooral omdat ze kunnen meewerken om een schromelik misverstand, dat in brede kringen omtrent hem bestaat, uit de weg te ruimen. Het is de mening, dat Erasmus ten opzichte van de volkstaal een ‘écrasez l'infame’ zou willen toepassen en dat hij geen waardiger aanhangers kon hebben dan mensen als de oude Montaigne, die zijn zoontje, de later beroemde schrijver, toen het nog een zuigeling was, een Duitser als goeverneur gaf, opdat het kind nooit in aanraking zou komen met het vulgaire Frans, maar alleen het illustre Latijn zou leren. Met de eenvoudige vraag: hoe stond Erasmus tegenover de volkstaal? komen we er niet. Het zal blijken, dat de volgende vraagpunten zich opdoen: Hoe stond E. tegenover zijn moedertaal? Hoe stond E. tegenover andere volkstalen? Wanneer gaf het z.i. pas de volkstaal te gebruiken? Met de eerste vraag hangt weer onmiddellik samen: Hoe stond E. tegenover zijn vaderland? Er bestaat een neiging hierop te antwoorden, dat Erasmus' vaderlandsliefde niet groot was of in 't geheel niet bestond. Het komt me voor dat deze mening niet juist is. De schijn is tegen Erasmus, doordat Nederlanders, in de eerste plaats daardoor getroffen, de aandacht hebben gevestigd op minder lieflike | |
[pagina 162]
| |
uitingen tegenover zijn landgenoten.Ga naar voetnoot1) Hij geeft af op de botheid, het gebrek aan studielust, de onbeschaafdheid, de vuilheid van de Hollanders. Men zou een psychologiese verklaring van deze uitvallen kunnen zoeken in zijn ergernis over het feit, dat de grootste ramp van zijn leven, de schande van een smadelike geboorte, hem in Holland was overkomenGa naar voetnoot2) en daarmee kunnen verbinden zijn voortdurend verblijf buitenslands. Gelukkig is het zo ver nog niet gekomen. Het verzamelen van hatelikheden tegenover landgenoten uit Erasmus' werken kan al gevaarlik zijn, doordat het vermoeden kan ontstaan, dat hij stelselmatig op land en volk geschimpt heeft. Voordat ik feiten noem om te bewijzen, dat ook Erasmus de liefde tot zijn land was aangeboren, veroorloof ik me naar aanleiding van het bovenstaande een paar vragen en opmerkingen. Vooreerst: met welke bedoeling hebben ook wel andere Nederlanders hun landgenoten harde waarheden gezegd? Waaruit blijkt, dat de landgenoten van zijn tijd pogingen aanwendden om het hem betaald te zetten? Een vergelijking van Erasmus met Busken Huet in dit opzicht zou niet opgaan.Ga naar voetnoot3) En dan: wat had hij hier te lande moeten verrichten? Men herinnere zich de geschiedenis van Murmellius, rector van een latijnse school te Alkmaar. Toen zijn school enige jaren bestaan had en zeer in bloei toenam, werd de stad geplunderd. Murmellius mocht blij zijn, dat hij het leven er afbracht, zijn studenten stoven naar alle kanten en van heropening der school was geen sprake. Moet men Erasmus verwijten, dat hij het ‘ubi bene ibi patria’ in praktijk bracht, of hem gelijk geven, omdat hij zich in den vreemde, ook voor zijn land, zo verdienstelik maakte als hij kon in een tijd, dat in de Nederlanden Friezen, Hollanders en Geldersen elkaar als beesten (erger dan beesten, | |
[pagina 163]
| |
zou E. zeggen) uitmoordden?Ga naar voetnoot1) Zijn vaderland, Holland, was geschikt terrein voor strooptochten van Lange Pier en Maarten van Rossem, maar voor hem was er geen plaats; er bestond niet eens een hogeschool. Met dit alles moet rekening gehouden worden, voordat men een oordeel ten nadele van Erasmus zou uitspreken.Ga naar voetnoot2) Mij rest nu nog feiten te noemen om mijn gunstige mening over Erasmus' verhouding tot zijn landgenoten te staven. In 1532 namen de Staten van Holland het besluit hem officiëel te huldigen door hem een kostbaar geschenk aan te bieden. ‘Hij was in zoo groot eene agting in zijn Vaderland geweest, zelfs onder de aanzienlijkste luiden,Ga naar voetnoot3) dat de Edelen en meeste Steden, ter Staatsvergaderinge te Gouda, in Oogstmaand des jaars 1532, beslooten, hem een Juweel van omtrent twee honderd en veertig Rijnsguldens te schenken: 't welk hem zou toegezonden geweest zijn, zo men, in 't volgend jaar, geene hoop gekreegen hadt, dat hij, door Vrouwe Maria herwaarts ontboden zijnde, haast in Holland komen zou.’Ga naar voetnoot4) De afgevaardigden van de steden, die hun stem niet gaven aan dit besluit, o.a. Leiden en Delft, waren ten zeerste met het plan ingenomen; ze konden niet stemmen bij gebrek aan opdracht, maar verwachtten, dat hun regeringen niet in gebreke zouden blijven.Ga naar voetnoot5) Wie zou menen, dat de liefde hier van één kant kwam, moet bedenken, dat de Hollanders, ook van de eerste helft der 16de eeuw, geen slaafse vleiers waren. Wel waren ze slecht bij kas, hetgeen de waarde van het geschenk nog verhoogt. Het spreekt trouwens bijna vanzelf, dat ook van de kant van Erasmus wel uitingen van belangstelling moeten te vinden zijn. Zo noemt hij in 1503 Willem Herman van Gouda ‘prima ac summa nostre | |
[pagina 164]
| |
Hollandiae spes’.Ga naar voetnoot1) Aan Adolf van Vere schrijft hij in 1512, dat hij droevig gestemd wordt door het lot van ‘ons vaderland, dat door de lange oorlogen niet alleen geteisterd wordt, maar zogoed als onbewoonbaar gemaakt’.Ga naar voetnoot2) Ik geef toe dat de waarde van deze betuigingen niet gemakkelik te schatten is. Liever dan me hierin te verdiepen, wend ik me tot in alle opzichten onverdachte getuigen van Erasmus' belangstelling in zijn vaderland, te beginnen met zijn Adagia. In zijn spreekwoorden toont hij zich opentop Hollander. Een geleerde van onze tijd, die een spreekwoordenboek schrijft, zal bij de mededeling, dat een bepaald spreekwoord in zijn vaderland voorkomt, niet spreken van ‘de onzen’ of ‘onze landgenoten’. Wanneer we dergelijke termen bij iemand uit vroeger eeuwen wel aantreffen, passen we het spreekwoord ‘andere tijden, andere zeden’ toe. Ze klinken in onze tijd ietwat naïef, maar uit de mond van Erasmus tevens veelzeggend. Herhaaldelik lezen we ‘apud nostrates’, ‘nostrati vulgo’ tussen de statige griekse en latijnsche voorbeelden.Ga naar voetnoot3) We zouden bij deze cosmopoliet toch zeker ‘bij de Hollanders’, ‘in Holland’ verwachten. Ik zou me kunnen voorstellen, dat iemand bij de lectuur van de Adagia de lust bekruipt op de vraag van Prof. Kalff: waar lag het vaderland van Erasmus?Ga naar voetnoot4) te antwoorden: in Holland. In mijn dissertatie heb ik gesproken over de invloed, die een werk van Erasmus over de uitspraak van Latijn en Grieks op de Twespraack van Spieghel geoefend heeft. Hier, in dit verband wil ik erop wijzen, dat deze Pronunciatio (1428) het meest nationale werk is van Erasmus. Een groot gedeelte ervan is gewijd aan de vergelijking van Latijn en Grieks met moderne talen, in de allereerste plaats met Nederlands. De woorden ‘onze landgenoten’ en ‘onze taal’ liggen de schrijver in de mond bestorven. Hoe Erasmus ons hiermee verrast, blijkt daaruit, dat een kenner van Erasmus als Suringar ervan overtuigd was, dat ‘Erasmus niets hoegenaamd in, of over het Nederlandsch geschreven heeft uitgegeven.’ | |
[pagina 165]
| |
Mij dunkt, dat uit een werk als de Pronunciatio voldoende aan het licht komt met welke gevoelens Erasmus ten opzichte van land en volk bezield was. Van ‘incompatibilité’ is geen sprake, de betrekkingen zijn zo gunstig mogelik. Dat onder zulke omstandigheden de Staten hem wilden huldigen, dat de landvoogdes pogingen in het werk stelde om hem naar het vaderland te doen terugkeren, is begrijpelik. Erasmus is inderdaad van plan geweest aan die roep gehoor te geven. Voordat de bejaarde, ziekelike man zich op reis begaf, had hij eerst te Bazel voor vele zaken, in de eerste plaats herdrukken van zijn werken, te zorgen. Daar verergerde zijn kwaal en eindigde hij zijn werkzaam leven. Zou hij zich anders verheugd hebben over het weerzien van zijn vaderland, over de ontwikkeling van Holland en zijn bewoners, mischien ook over het horen van de hollandse volkstaal? Men zou geneigd zijn ook de laatste vraag bevestigend te beantwoorden. Immers de laatste woorden van hem, die zo goed wist, hoe God in het Latijn aan te roepen, waren in de taal, die hij van zijn moeder geleerd had: Lieve God.Ga naar voetnoot1) In verband met de vragen in het begin van dit opstel gesteld, moeten wij twee plaatsen uit de Pronunciatio naar voren brengen. Ten eerste: ‘het is een schande, dat iemand niet op de hoogte is van zijn moedertaal’. Hier horen we, hoe men, van welke nationaliteit ook, tegenover zijn moedertaal behoort te staan. Ten tweede: ‘het staat vast, dat onze taal vermengd is geweest met de griekse en romeinse’. Hier moeten wij laten volgen een gedeelte van wat Prof. Huizinga uit Erasmus' Ecclesiastes vertaalt in boven vermeld Gidsartikel: de aanstaande prediker heeft o.a. tot taak ‘om de boeken te lezen van hen, die door welsprekendheid in de volkstaal hebben uitgemunt. Gelijk bij de Italianen Dante en Petrarca worden geroemd. Er is ook geen taal zoo barbaarsch, of zij heeft haar eigenaardige keurigheid en vermogen van uitdrukking, indien zij behoorlijk gekuischt wordt. Zij die Italiaansch, Fransch en Spaansch kennen verzekeren steeds, dat aan deze talen, hoe bedorven ook, een gratie eigen is, welke het Latijn niet bereikt. Hetzelfde beweert men van het Engelsch, ofschoon dat uit velerlei elementen is samengeflanst, en van het Duitsch. En in al die talen zijn er schrijvers geweest, die door hunne werken een niet alledaagschen lof van welsprekendheid hebben verdiend.’ | |
[pagina 166]
| |
Op de vraag, wie mag en wanneer mag men de volkstaal gebruiken, luidt dus Erasmus' antwoord: Voor het volk, dus bij predikaties gebruike men de volkstaal, zoveel mogelik gekuist. De volkstaal moet niet tot mondeling gebruik beperkt blijven; de christelike gemeente heeft recht op de Schrift en die moet door vertaling in de volkstalen voor allen toegankelik gemaakt worden.Ga naar voetnoot1) Dat er in de volkstalen werken geschreven worden, die naast of boven latijnse geschriften staan, wil Erasmus op gezag van anderen desnoods aannemen. Dit getuigt voor zijn brede blik. Dat hij het standpunt van die ‘anderen’,Ga naar voetnoot2) die, zoals men ziet, de mening van de Pléiade reeds verkondigen, op zijn leeftijd niet kon delen (hij schreef de Ecclesiastes in 1535) is begrijpelik. Zeer zeker kon hij een werk in de volkstaal geschreven, waar deren, getuige de lof, die hij in de Pronunciatio toezwaait aan een in 't Duitsch geschreven werk van Dürer, dat hij ook anderen ter lezing aanbeveelt, al had hij het liever in het Latijn gezien. Rest nog de vraag: bestaat er voor E. verschil tussen volkstaal en volkstaal? Het is duidelik, dat hij over de romaanse talen ongunstig oordeelt. Alle volkstalen zijn bedorven, maar zij in de eerste plaats. Bedorven door het profanum vulgus. ‘Het is verkeerd aan het volk toe te vertrouwen, wat ge zoudt willen, dat ongerept en eeuwig in stand bleef. Oudtijds sprak een groot deel van Europa en Afrika met Klein-Azië Latijn en Grieks. Hoeveel barbaarse talen heeft ons het volk uit dat ééne Latijn overgeleverd? Hoeveel dialecten zijn er niet in Italië? Hoeveel in Frankrijk? Hoeveel in Spanje? Het is beter, dat die talen, waaraan wetenschap en kunst voor het grootste gedeelte zijn toevertrouwd, slechts door ontwikkelden worden bewaard; ware kunst en wetenschap moet men immers niet bij het volk, de slechtste bewaarder van goede zaken, maar uit de boeken van welsprekende schrijvers zoeken’. (Pronunciatio). De germaanse talen heeft Erasmus niet kunnen verwijten, dat ze een mooie taal hebben gevulgariseerd. De romaanse talen zijn ‘basterdtalen’, het Nederlands is een ‘zustertaal’. Dit is zijn bedoeling als hij zegt, dat onze taal - en andere | |
[pagina 167]
| |
germaanse talen, mogen we zeker veronderstellen - met de latijnse en de griekse taal vermengd is. Ons woord wijk bijv., dat hij o.a. in de Pron. behandelt, is niet een verbastering van lat. vicus, maar staat er naast. Het Nederlands (Germaans) is dus van hogere rang dan de romaanse talen. Deze zienswijze van Erasmus hebben Spieghel en zijn volgelingen bizonder goed begrepen, toen ze het Frans een ‘schuymtaal’ en het Nederlands een ‘grondtaal’ noemden. Wat ons betreft, wij moeten Erasmus bewonderen, die het eerst iets van de verwantschap en de verhouding van Indogermaanse talen heeft gespeurd.Ga naar voetnoot1)
Middelburg. K. Kooiman. |
|