De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romaansche dialectologie.Het is zeer natuurlijk dat wij, Zuid- en Noord-Nederlandsche germanisten, wanneer wij buiten ons land kijken, vooral het oog houden op hetgeen in Duitschland wordt geleverd. Niet alleen ons vak zelf, en onze taal, die mede tot de Germaansche taalgroep behoort, maar ook het feit dat bij onze oosterburen zoo ongemeen veel wordt voortgebracht, brengt ons daar toe. Die omstandigheden leveren voor onze geestelijke zelfstandigheid een zeker gevaar op, indien wij niet nu en dan onze omheining durven overspringen om even daarbuiten op verkenning uit te gaan. Op vreemd terrein voelen wij ons in den beginne minder goed op ons gemak, maar na een zeer korten tijd ondervinden wij dat bijvoorbeeld de romanisten er ongeveer uitzien zooals wij, dat de talrijke problemen die zij hebben op te lossen zeer veel met de onze gemeens hebben, en dat ten slotte hunne werkwijze in menig opzicht met de onze overeenkomt en in andere opzichten voor ons veel nieuws en nuttigs kan bevatten. Dit laatste blijkt vooral waar te zijn op het gebied van de dialectologie, een wetenschap waar in den laatsten tijd bij ons wel veel over gesproken wordt, maar waar slechts zeer weinigen werkelijk iets aan doen. Wie onderzoeken wil hoe men onze dialecten best opneemt en bestudeert, kan tegenwoordig niet meer buiten een aandachtige studie van hetgeen in de Romania op dialectgebied is geleverd geworden.Ga naar voetnoot1) Ik hoop dat onderstaand artikel zulks voldoende zal doen uitschijnen. Ik zal geen lange reeks boeken vluchtig bespreken, maar een paar hoofdwerken nauwkeuriger ontleden, met het oog op de talrijke methode-kwesties die zich voordoen wanneer men om het even welk dialectgebied wil aanpakken. Nemen wij vooreerst in oogenschouw hetgeen op het Galloromaansch gebied boven het gewone uitsteekt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* * * Rousselot en Gilliéron zijn onder de hierboven genoemden de twee mannen die voorzeker de grootste verdienste hebben, zoowel door hun eigen werk als door den beslissenden invloed dien zij op den jongeren hebben uitgeoefend. De eerste heeft met zijn Modifications phonétiques (Bibl. 11) in de diepte gegraven, op een zeer beperkt terrein, aantoonend al wat bij de haarfijne ontleding van het individueele spreken te leeren valt. De tweede heeft met zijn machtigen Atlas (Bibl. 7a) de gansche uitgestrektheid van het Gallo-Romaansch gebied ineens ontgonnen en opengezet voor vergelijkende studie of meer gedetailleerd onderzoek. Beide werken, hoewel dikwijls aangehaald als oude bekenden, en misschien juist daarom, verdienen hier van dichterbij te worden bekeken. De schrijfwijze is, bij Rousselot zooals bij Gilliéron, die van de ‘Revue des patois gallo-romans’, waaraan zij overigens samenwerkten van 1887 tot 1892. Zij schijnt de Fransche dialectonderzoekers volkomen te voldoen, daar zij bijna allen, met hier en daar een paar wijzigingen, hetzelfde systeem blijven gebruiken. Dit systeem vertoont dan ook een groote verscheidenheid van schakeeringen, zoowel voor de klinkers (mond- en neusklinkers; korte, lange, middelmatige; open, gesloten en tusschenklinkers; geheele en halve neusklinkers; beklemtoonde en onbeklemtoonde klinkers) als voor de medeklinkers (3 ch's; 2 d's; 3 l's; 2 m's; 4 n's; 5 r's; 3 t's; 2 w's; 2 z's; tusschenmedeklinkers). Al deze schakeeringen worden, op een paar na, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een bonte reeks diacritische teekens weergegeven, en nog verrijkt met een rij klinkers en medeklinkers in kleineren druk, om het schuchter te voorschijn komen of het wegsterven van die klanken te beduiden. De tusschenklinkers en - medeklinkers worden uitgedrukt met de twee klanken waartusschen zij zich bewegen boven elkander te plaatsen. Deze schrijfwijze bezit dus het voordeel van een groote beweeglijkheid, en laat den dialectopnemer toe om den gehoorden klank in zijn phonetisch schrift te benaderen zooveel als zulks mogelijk is. Maar aan den anderen kant werkt het groot aantal diacritische teekens wel wat verwarrend. Bedenken wij dat b.v. de mond -a vooreerst kan voorkomen zonder lengte-teeken en zonder timbre-teeken, dan met ˇ teeken (kort) en met - teeken (lang), dan in elk van deze drie vormen met het open-a-teeken of met het gesloten-a-teeken; dan in elk van deze negen vormen met of zonder accent; dit zijn reeds 18 vormen, die dan nog eens herhaald kunnen worden voor de reeks van de nasales, en voor de reeksen van de tusschenklinkers a-e, a-o, a-e nasalis, a-o nasalis, a- korte e, a- korte o, enz; dit maakt, theoretisch, reeds een paar honderd verschillende klankwaarden voor het teeken a en zijne uitloopers. Gemakkelijke lectuur levert dat niet, maar in werkelijkheid bedienen de opnemers zich nooit van al die schakeeringen tegelijkertijd, en went men tamelijk vlug aan de teekens. Mooi is de druk ook wel niet, en ook niet gemakkelijk uitvoerbaar. De drukkerij Protat te Macon is de eenige die tot nog toe deze teekens kan drukken en dan nog moet éen diacritisch teeken worden prijsgegeven daar waar er drie boven elkander zouden moeten staan. Bovendien moet het systeem, zoowel voor de handschriften als voor den druk, veel meer kansen tot vergissingen opleveren dan bijvoorbeeld dat van de ‘Association phonétique internationale’, waar het aantal diacritische teekens verminderd wordt door het gebruik van een grooter aantal verschillende letters. Een paar erger fouten zijn, dat een dubbel teeken gebruikt wordt voor de enkele klanken dzj en tsj, zooals men die b.v. hoort in het départt des Vosges, en dat slechts éen klemtoonteeken gebruikt wordt, daar waar het dikwijls van belang zou zijn ook den bijtoon van de onbeldemtoonde lettergrepen te onderscheiden. Zien wij nu vooreerst het werk van Rousselot. De schrijver geeft er ons zelf de zeer interessante wordings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van: Gedurende verscheidene jaren doorliep hij zijn geboortestreek om de levende spreektaal te bestudeeren, genoeg hebbende van de slechte werken over Romaansche philologie, die zich bezighielden met de veranderingen van de letter, veeleer dan van den klank dien zij verbeeldt. Door ziekte thuis opgehouden en verzorgd door zijne moeder, komt hij er toe om hare taal aandachtig gade te slaan, en krijgt de overtuiging dat, naast de geopraphische studie van de dialecten, de genealogische studie van dezelfde moet worden aangepakt. Eens genezen, zet hij zijn opnemingen in de omliggende dorpen voort, in 1889 wordt hij belast met een philologische zending in de Italiaansche Alpen, en, bij de moeilijkheden die hij daar ondervindt voor de juiste opneming der klanken, komt hij op de gedachte, dat het menschelijk oor moet bijgestaan worden door mechanische middelen. Uit deze twee bevindingen, de eigenaardige kenmerken van de taal zijner moeder en de ontoereikendheid van zijn oor, is zijn merkwaardig boek ontstaan, met de drie volgende hoofddeelen:
Het eerste deel is als de voorproeve van het monumentale werk dat schr. op zijn ‘Chamgements phonétiques’ zal laten volgen: ‘Principes de phonétique expérimentale’. Wij krijgen er achtereenvolgens de beschrijving van het graphisch trommelapparaat van Marey om de schokken en trillingen van de luchtkolom op te schrijven, van het kunstmatig gehemelte dat hem toelaat voor elken klank de door de tong aangeraakte oppervlakte van het gehemelte te bepalen, en van een reeks verdere toepassingen van Marey's uitvinding voor het onderzoek van de tongbewegingen, de keel-, neus- en lippenfuncties en de adembewegingen. Een der groote voordeelen van deze methode is dat wij, met inachtneming van Rousselot's practische en theoretische aanbevelingen, synchronische opnemingen kunnen verkrijgen, die ons het gelijktijdig werk van verscheidene organen onder de oogen brengen. Hoe wij de curven moeten lezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en interpreteeren wordt ons dan op bondige wijze uitgelegd. Wat heeft nu deze methode aan schr. onthuld omtrent de eigenaardigheden van zijne dialect-uitspraak? Het wezen zelf daarvan is hier van minder belang, maar wat wij hiervan moeten onthouden is dat schr. er in geslaagd is deze eigenaarheden graphisch voor te stellen door vergelijking met de curven- en gehemelte-schemas van de Fransche uitspraak, en dat hij ze telkens ook heeft weten te interpreteeren: de alleenstaande klanken en de klankgroepen, de articulatie-punten, de functies van strottenhoofd en stembanden, de kracht en het verbruik van den luchtstroom, het accent, de duur en de hoogte van de klanken worden beurt om beurt in hunne afwisselingen onderzocht. Het tweede deel wordt voorafgegaan door een beschrijving van het terrein waarop schr. zijne onderzoekingen voortzet: De natuurkundige ligging en zelfs de geologische bizonderheden van de streek Angoumois, waartoe Cellefrouin behoort, worden nauwkeurig beschreven. Ook gissingen omtrent den oorsprong van het dorp, een kort overzicht van zijn kerkelijke en politische lotgevallen, van zijn economischen toestand voorheen en nu, de 19e eeuwsche bevolkingscijfers en de onomastiek van de streek heeft schr. gemeend ons te moeten geven. Daarop volgt de beschrijving van Rousselot's familie, van aan zijn grootmoeder van moederszijde tot aan zijn neven en nichten. Zeer belangrijk is weer de hierop volgende discussie van de waarde van mondelinge documenten. Kan men uit de uitspraak van één enkel individu gevolgtrekkingen maken voor de uitspraak van zijn dorp? Hierop luidt schr.'s antwoord bevestigend, inzooverre men het onderscheid weet te maken tusschen de vaste en de vlottende elementen in die uitspraak, en dat men slechts voldongen feiten, volledig uitgemaakte klank-evoluties wil constateeren. Eigenaardigheden van een bepaalde generatie moeten tenminste bij 3 of 4 personen van die generatie waargenomen worden; verder mag men aannemen dat, bij eenzelfde individu, en daargelaten de ononderbroken werking van de analogie en de gedaanteverwisselingen van vreemde woorden, de uitspraak na een zekeren ouderdom dezelfde blijft. Hierna noemt schrijver achtereenvolgens al de door hem gadegeslagen familieleden en bewoners van Cellefrouin, evenals de geschreven documenten van Cellefrouin en omstreken, die hij voor de studie van de phonetische veranderingen van zijn dialect heeft geraadpleegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een eerste paragraaf groepeert hij nu de medeklinkers die, in zekere posities, sedert het Latijn onveranderd zijn gebleven (l, m, n, r). Daarna onderzoekt hij de veranderingen: palatalisatie en mouilleering, ontdubbeling van dubbele medeklinkers, verandering van stemlooze in stemhebbende of omgekeerd, wegvallen, vocaliseering of epenthese van medeklinkers, diphtongeering en evolutie van klinkers. Sommige veranderingen zijn sedert lang voltrokken, andere vindt schrijver nog gebeurend bij de levende geslachten: aldus ch > j tusschen klinkers, b > p vóór t, open klinkers > gesloten > midden. Al deze veranderingen, oude en nieuwe, worden telkens herleid tot algemeene physiologische tendensen van de spraak-evolutie, en dit is weer een bizonderheid die de beteekenis van het werk algemeen taalkundig maakt. Hetzelfde kan gezegd worden voor een paar hoofdstukken uit het derde deel en voor de algemeene conclusies, waaruit het voldoende zal zijn het volgende aan te stippen: De vreemde indringende elementen treden vooral op in de uitgangen en komen zich met het dialect van Cellefrouin vermengen, niet in hunnen Parijschen vorm, maar in den vorm dien zij verkregen hebben in de omliggende dorpen waarvan het dialect door Cellefrouin als hooger, beschaafder of beter op het Fransch gelijkend wordt beschouwd. Ten slotte wordt de wisselwerking van vreemde woorden of klanken en inheemsche uit een phonetisch en semantisch standpunt onderzocht. Het besluit is een poging om de verschillende kenmerken van de phonetische evolutie - uitgangspunt in het kind, algemeenheid binnen zekere grenzen, erfelijkheid der tendensen, beperking bij de spraakorganen, geleidelijkheid van den articulatie-overgang, ingrijpen van de evolutie op ontleende woorden, rekbaarheid van de grenzen van het verschijnsel volgens de gesteldheid van den bodem: het kruipt van de lage landen opwaarts naar de hellingen - een poging dus om die kenmorken tot eene enkele oorzaak te herleiden: bloedarmoede, verzwakking van de zenuwen die de spreekspieren in beweging brengen. De schrijver voert voor deze hypothese werkelijk ernstige redenen aan; toch is zij niet het belangrijkste noch het duurzaamste van dit werk. Hetgeen de taalwetenschap over 't algemeen en de dialectologie in het bizonder op onmetelijke wijze heeft doen vorderen is de door Rousselot geschapen methode om het individueele spreken en de geleidelijke verande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen van ouder tot kind, binnen een engen gezichtskring, te onderzoeken en te interpreteeren.
* * *
Evenzoo is Gilliéron de eerste geweest in Frankrijk - of liever in de Fransche RomaniaGa naar voetnoot1) - om het belang te doen uitschijnen van een onderzoek naar de geographische verspreiding der feiten. Een staaltje daarvan gaf hij reeds in 1880 met zijn Petit Atlas du Valais (Bibl. 6a) waarin hij de voornaamste klankverschijnselen van die streek in hunne plaatselijke verscheidenheid op kaartjes stelt. De Atlas luiguistique (Bibl. 7a) bestaat uit 1421 kaarten van het Gallo-Romaansch gebied (reeks A), 326 kaarten van de Z. helft van dat gebied (reeks B), en 173 kaarten van het Z.O. vierde deel (reeks C). Deze verdeeling spruit voort uit het feit dat, in den loop van het onderzoek, de vragenlijst steeds is verrijkt geworden met nieuwe woorden en uitdrukkingen, die dan enkel nog in het Z. of Z.O. gedeelte van Franrijk werden verzameld. Elk van deze geheele kaarten nu bevat voor 639 Fransche, Waalsche en Zwitsersche gemeenten, die aangeduid zijn door nummers, de vormen van eenzelfde begrip, hetzij in zijne phonetische schakeeringen, hetzij in de verschillende woorden die het uitdrukken. Hoe dat werk werd gemaakt, en met welk doel, deelt schr. ons mede in de zeer belangrijke notice die samen met de kaarten is verschenen. (Bibl. 7b). Gilliéron heeft een Fransche vragenlijst opgesteld bevattende 1o. een reeks woorden uit de volkstaal, gegroepeerd volgens hunne beteekenis, en geschikt om de phonetische wetten van de dialecten in het licht te stellen; in deze groep werden ingevoerde en betrekkelijk nieuwe woorden goed vertegenwoordigd om te laten zien hoe de dialecten deze hebben opgenomen en verwerkt. 2o. een reeks woorden waarvan de schrijver wist dat zij in de verschillende dialecten door talrijke varianten worden uitgedrukt, en dus geschikt zijn om de groote afwisseling van den Gallo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romaanschen woordenschat te doen uitschijnen. 3o. een honderdtal eenvoudige zinnetjes, ten gerieve van de morphologische en syntactische studie van de dialecten. Met deze vragenlijst en met een planten-album heeft Mr. Edmont - een niet-philoloog van St. Pol, die een zeer scherp gehoor bezit - gedurende vier jaren heel het Fransch gebied afgereisd. - Hoe jammer dat hij daarbij slechts dorpen heeft bezocht, en niet terzelfdertijd de volkstaal van de groote steden heeft opgenomen: dan hadden wij den invloed van de aanzienlijke centrums op de kleinere, en ook den huidigen stand van het ‘Français régional’ voor oogen gehad! - In deze dorpen nu heeft Edmont telkens een geschikten bewoner gezocht om hem de lijst in zijn dialect te vertalen. Deze zegslieden waren zooveel mogelijk ingeborenen van het dorp waar zij ondervraagd werden, maar werden verder gekozen zonder onderscheid van jaren, kunne of beroep. Hunne antwoorden werden nauwkeurig opgeteekend, en zonder de minste ‘retouche’ op kaarten gebracht. Schr. heeft gemeend dat geen enkel bezwaar dat aan deze werkwijze vast is, kon opwegen tegen het voordeel dat het geleverde materiaal vrij zou blijven van onjuiste ‘verbeteringen’ in de schrijfwijze en van afgeperste antwoorden. Ik deel deze opvatting niet, om dezelfde redenen die Dr. Kloeke in de De Nieuwe Taalgids 1921-4 heeft uiteengezet in zijn artikel. ‘De dialecten en de Klankwetten’. Nader onderzoek heeft overigens reeds bewezen dat de opnemingen van Edmont niet vrij van fouten zijn gebleven. A. Dauzat (Essai de méthodologie luiguistique pp. 255-265 passim) citeert enkele fouten voor twee dorpen in Auvergne, en O. Bloch (Bibl. 2a pp. XVII-XXIV) voor twee dorpen van de Vosges, fouten die aan deze methode zijn toe te schrijven. Maar welke taalgeleerde zon durven beweren dat hij, voor zulk een gebied, niet nog meer fouten zou maken dan Mr. Edmont? Deze fouten komen overigens, bij een vergelijkende studie, meestal vanzelf aan het licht, en zijn niet van aard om te beletten dat het werk van Gilliéron een wetenschappelijk wapen is van het zuiverste metaal, en onschatbare diensten bewijst aan de taalkunde over 't algemeen en aan de Romaansche taalkunde in het bijzonder. De bruikbaarheid ervan wordt nog aanzienlijk vergroot door de ‘Table’ (Bibl. 7c) die ons toelaat om aanstonds de Fransche woorden of dialectvormen terug te vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de plaatsen waar zij in den Atlas of in het verder te verschijnen supplement voorkomen. Men zou hier verscheidene bladzijden kunnen vullen met titels van werken die den Atlas hebben benuttigd. De ‘Bibliographie’ van Gauchat en Jeanjaquet bespreekt er een zeer lange reeks. Ik heb me beperkt tot het aanhalen van een paar studiën van den meester zelf, waaruit ik hier slechts enkele voorbeelden wil geven om de beteekenis van de taalkundige aardrijkskunde - ik zou liever zeggen geographische taalkunde - toe te lichten. Schr. constateert (Bibl. 6b) dat zijn kaart ‘clou, clouer’ in Z. Frankrijk een reeks vormen oplevert (clavel, claveler, etc.) die terug te brengen zijn tot een Lat. ‘clavellus’, terwijl de andere streken vormen van Lat. ‘clavus’ vertoonen. Hoe komt dat? De oplossing is zeer eenvoudig. Ook in het Z. hebben eerst clavus-vormen bestaan, maar daar heeft clavus een vorm ‘claus’ gegeven, en ‘claus’ was eveneens de vertegenwoordiger van Lat. clavis; deze homonymie is onduldbaar geweest, en daarom heeft het Z. zijn ‘claus’, bet. clou, laten varen en vervangen door een clavellus (clavel) dat geen diminutiefvorm is. Het N. heeft clou en clouter kunnen bewaren, omdat daar geen botsing met clavis (clef) mogelijk was. Elk deel van deze redeneering wordt stuk voor stuk bewezen, en ook de vormen die tégen de redeneering zouden pleiten worden éen voor éen verklaard. Hetzelfde vinden wij terug in Bibl. 6d, waar ons de botsing wordt aangetoond tusschen ‘clore’ en ‘clouer’, met het gevolg dat ‘clore’ ongeveer geheel verdwijnt; in Bibl. 6c IV, p. 92, wordt ons bewezen dat Lat. ‘merula’ - dépt des Vosges ‘mel’, en Lat. ‘mespila’, ibid. ook ‘mel’ beide door andere woorden zijn vervangen geworden omdat zij homoniemen geworden waren; inderdaad, alleen op deze plaats, waar die beide woorden homoniemen werden, bestaat er voor ‘mispel’ een ander woord dan ‘mel’ of ‘mèle’. Deze voorbeelden toonen het belang der homonymie aan voor de veranderingen van den woordenschat; andere eigenaardige gevallen worden verklaard door den rol van de volksetymologie, die uit Gilliéron's werk honderdmaal grooter te voorschijn komt dan hij tot nog toe is geschat geworden. En telkens worden die bewijsvoeringen versterkt door een reeks analoge feiten, of door overblijfsels van vroegere vormen en beteeke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen die hier en daar nog zijn behouden gebleven, zooals alleen een taalatlas die kon onthullen. Gilliéron ontmoet bijna bij elk van zijne vondsten talrijke tegensprekers op zijnen weg, waaronder Meyer-Lübke niet van de minsten is. Maar al kunnen zij er nog in slagen om iemand te doen twijfelen aan de uitlegging van een of ander woord, een feit staat van nu af zeer vast, namelijk dat Gilliéron, door de hem eigen methode om zijn materiaal te benuttigen, een nieuwe richting heeft gegeven aan de romanistiek, en aan de taalkunde over 't algemeen; zijn werk stelt een einde aan de oude opvatting als zou elk woord te beschouwen zijn als de vrucht van een ononderbroken en phonetisch gave evolutie tusschen den (Latijnschen, of om het even welken) oervorm en den huidigen vorm: het blijkt veel meer dan men zich totnogtoe heeft kunnen voorstellen dat de taal haren strijd der woorden heeft, waarin de eene verdwijnen, de andere verminkt worden, en weer andere komen opduiken die semantisch of phonetisch versch gemaakt worden met de oude substantie, om de gedunde gelederen aan te vullen. In dezen strijd speelt de verbeelding van het volk, dat steeds zijn woorden wil begrijpen en uit elkander houden, een aanzienlijken rol, en wie bij al dat schermen leelijk in 't gedrang komt is natuurlijk de arme phonetica, de ausnahmslosigheit van hare wetten. ‘La Faillite de l'etymologie phonétique’ (Bibl. 6d) is een strijdkreet. Wij hoeven hem niet letterlijk op te vatten, maar naast de vroeger reeds aangenomen werking der analogie komt Gilliéron nieuwe factoren plaatsen die er voorzeker toe bijdragen om de draagkracht van de phonetische wetten aanzienlijk te verminderen. Hadden wij maar onzen Nederlandschen taalatlas! Hoeveel feiten die wij nu als toevallig hier en daar aantreffen, en die ons verbluffen zonder dat wij er de verklaring voor vinden, zouden dan kunnen opgehelderd worden! Hoeveel ‘wetten’ die ons nu ongelogenstraft maar altijd opnieuw worden voorgezongen zouden dan uit ons taalkundig evangelie worden geschrapt! Wat hebben wij inderdaad aan klankwetten die slechts geldig zijn voor de letters onzer boeken, en die geen steek meer houden wanneer wij luisteren naar de klanken onzer volkstaal? Zegt men ons niet dat Wg. a in open lettergr. overal lang is geworden, en kan men niet dagelijks in een aantal O. Vl. dialecten vader, water e.a. met allerkortste a hooren uitspreken? Zegt men ons niet dat ‘lommer’ verkeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd opgenomen uit Fr. l'ombre, en hoort men niet nu nog te St. Pol (Picardië) denzelfden vorm ‘lombre’, ‘au lombre’?Ga naar voetnoot1) Wanneer wij aannemen dat ons woord ‘zeker’ uit het Lat. securus stamt, nadat hier het accent versprongen was, ware het dan niet interessant ook te weten vanwaar de O. Vl. dialectvormen ‘sekuur’ en ‘sikuur’, die, naast ‘zeker’, met een zeer ingekrompen beteekenis (n.l. ‘nauwgezet’; wie ‘altijd zeker wil zijn van zijn stuk’, is ‘sekuur’; werk dat veel nauwgezetheid vereischt is ‘sekuur werk’, enz.) zijn komen aanzetten? Wordt de muur die totnogtoe werd rechtgehouden tusschen het Nederlandsch en de Nederlandsche dialecten niet erg bouwvallig, nutteloos en zelfs lichtroovend? Ik mag uit bovenstaande geïsoleerde feiten, waarvan ik nog de geographische verspreidingszone niet ken, natuurlijk nog geene algemeene gevolgtrekkingen opmaken. Maar ééne staat van nu af toch reeds vast, namelijk dat wij niets anders dan onzen taalatlas noodig hebben om een goede vracht stofferige meubels uit ons ‘gesetz’-museum op straat te mogen zetten. * * * Het werk van Gilliéron dat, hoe grootsch ook, naar hij zelf in de ‘Notice’ bekent, nog maar een schema is - slechts 639 dorpen werden bezocht, en Frankrijk alleen bezit er 37000! - wordt naar zijn voorbeeld voortgezet in de kleinere gebieden die zijne volgelingen dan van plaats tot plaats gaan onderzoeken. Ook de schitterende proeve van Rousselot hebben de jongeren hierbij meestal voor oogen, zooals wij verder zullen zien. De inhoud van deze werken is, naar hunnen aard zelf, van minder belang voor Germanisten, maar de methode verdient al onze aandacht. Om deze methode grondiger te kunnen bespreken zal ik slechts nog een paar werken nauwkeurig ontleden, en mijn eerste plan prijs geven om de in mijn reeds zoo korte bibliographie aangehaalde boekdeelen éen voor éen te bespreken. Ik vat in een paar zinnen samen wat ik wenschte er te doen van uitschijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bibliographie van Behrens (1) heb ik geciteerd voor hen die de namen van talrijker werken willen leeren kennen: zijne korte beoordeelingen brengen echter weinig aarde aan den dijk; zij zijn over 't algemeen zeer oppervlakkig. De studiën van Bloch (2), Bruneau (3) en Dauzat (4) hebben met elkander gemeens dat de schrijvers, op grond van Gilliéron's Atlas, en natuurlijk met veel meer bizonderheden, hunne streek van dorp tot dorp hebben bestudeerd, en er alle drie in slagen om van hunne dialecten, met behulp van kaarten, een beeld te geven dat zoo volledig mogelijk is: phonetisch, morphologisch, syntactisch en lexicologisch; de grenzen-studie van Bruneau is vooral merkwaardig in hare conclusies: geene grenzen, maar grenszonen. De Bibliographie linguistique van Gauchat en Jeanjaquet (5) moet geraadpleegd worden door al wie zich met dialectologie bezighoudt: zij bevat besprekingen van talrijke werken van algemeen belang, en vertoont ons bovendien een plan en een rijkdom van materiaal waarvan wij een model-glossarium en - taalatlas mogen verwachten - indien de schrijvers er in slagen om hun materiaal op voldoende wijze te controleeren en te... ziften. De proeve van Terracher (12)Ga naar voetnoot1) is bijzonder interessant omdat zij met een buitengewonen rijkdom van statistieken en van kaarten den invloed aantoont van de buiten-dorpsche huwelijken (intermariages) op de morphologie der dialecten. Schrijver verliest daarbij wel de andere realia al te zeer uit het oog, en vergeet dat al de factoren-huwelijken, verkeerswegen, markten, politieke grenzen, kerkelijke grenzen, natuurlijke grenzen, enz., waarvoor men beurtelings het leeuwenaandeel in de dialectevoluties en -vermengingen heeft opgeëischt, te herleiden zijn tot eenen enkelen gezamenlijken factor, die al de andere in zich opneemt: de mate van het dagelijksch verkeer tusschen de menschen. De Essais van A. Thomas (Bibl. 13) toonen aan welk een vruchtbaar gebruik de etymologie kan maken van de dialectologische gegevens. Ik schuif een grondiger bespreking van al deze werken terzijde om uit te weiden over het drietal van Millardet (Bibl. 10a, b, c) dat naar inhoud en strekking veel gelijkenis vertoont met de studiën van Bloch, Bruneau en Dauzat. De lezer zal mij deze beperking niet kwalijk nemen: Ik acht het nuttiger éene enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bladzijde grondig te bestudeeren, dan een dozijn boeken oppervlakkig te beoordeelen.
* * *
Millardet heeft in drie werken die elkander zeer goed aanvullen (Bibl. 11a, b, c) een deel van de Landes bestudeerd, die zelf tot Gasconje behooren. In de inleiding tot den Atlas beschrijft hij achtereenvolgens het land en de bewoners, ongeveer zooals Rousselot dat doet voor Cellefrouin en omstreken; verder zet hij de methode uiteen, die men kan kenschetsen met hetgeen daarover op p. XX wordt gezegd: ‘Dans cet essai de botanique du langage, j'ai comme il était juste, adopté la méthode des sciences naturelles: l'observation et l'expérimentation. C'est à la combinaison de ces deux moyens qu'est due chacune des deux parties dont se compose ce recueil: planches de phonétique, cartes linguistiques.’ De taalkaarten dragen niet bij elk nummer - dat, zooals bij Gilliéron overeenstemt met een dorp - den vorm van het woord, maar zijn overdekt met lijnen die elken vorm, zooals hij over éen of méer dorpen verspreid ligt, begrenzen. Zij werden opgesteld met de antwoorden die Millardet ter plaatse zelf phonetisch heeft opgeteekend, en die hij bekomen heeft op een vragenlijst welke in 800 artikels 1300 te onderzoeken taalfeiten bevatte. De vragenlijst heeft rekening gehouden met die van Gilliéron en met de speciale woorden en taalverschijnselen die aan de streek eigen zijn. Millardet heeft, evenals Edmont, de antwoorden onveranderd weergegeven, maar toch hier en daar wat slecht begrepen werd opnieuw gevraagd. Hij heeft zich bij voorkeur tot ongeletterden gewend, maar heeft geen eenheid gezocht in den ouderdom van zijne zegslieden - wat een fout is. Ook zijn de volledige lijsten slechts zelden door éen en denzelfden persoon beantwoord geworden, wat insgelijks te wenschen overlaat wanneer men zich anderzijds wil houden aan individueele gegevens, en geene norm wil zoeken. Over 't algemeen is de gelijkvormigheid van het onderzoek voor elk dorp dus niet in acht genomen, en zulks wordt niet goed gemaakt door de nauwkeurige opgave van al de personen die als zegslieden hebben gediend. Deze opgave verwittigt ons om op onze hoede te zijn, maar neemt de hindernissen niet weg. Wat helpt het ons te weten dat in een dorp A een fractie x | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een persoon van 80 jaar is beantwoord geworden en in een dorp B een fractie ij door een persoon van 30? Zou het materiaal niet veel bruikbaarder zijn indien wij wisten dat overal de zegslieden tot die of die generatie behoorden, en de volledige lijst van antwoorden door dezelfden of door menschen van denzelfden ouderdom en stand werd geleverd? Zulks zou natuurlijk geen vergelijking met de antwoorden van een jonger of een ouder geslacht uitsluiten, integendeel, het zou ons toe laten de taal van een bepaalde generatie naast die van een jongere of van een oudere te stellen. Maar worden deze factoren vermengd, dan volgt daaruit een niet aan te nemen gemis aan eenheid. De waarheid is, dat in Frankrijk de dialectsprekers zeldzaam worden, en dat de opnemer niet meer te kiezen heeft. In N. en Z.-Nederland ware het nochtans te wenschen dat men de hierboven bedoelde eenheid van ouderdom en stand zooveel mogelijk verwezenlijkte; kan men voor elk dorp verschillende opnemingen doen voor menschen van verschillenden ouderdom, kunne en ontwikkelingsstand, des te beter, maar kan men dat niet, dat men dan streve naar een beeld van onze dialecten waarbij de factoren die elk individueel dialect beïnvloeden zooveel mogelijk dezelfde zijn. De graphie van den schrijver is veel te ingewikkeld om ons te doen aannemen dat hij al deze teekens - 60 medeklinkers en varianten, 27 klinkers zonder het bijkomend onderscheid mond- en neusklinkers, korte en lange - heeft kunnen uit elkander houden; overigens wordt in 15 gevallen een zelfde klank beurtelings door twee of drie verschillende teekens weergegeven: schrik voor de ‘retouches’ zegt de schrijver - ‘overdreven schrik!’ moeten wij er bijvoegen. Schr. meent een goed middel gevonden te hebben om spontane antwoorden te verkrijgen: snel ondervragen, zoodat de ondervraagde geen tijd heeft tot nadenken; ook dit middel lijkt mij een grooter bron te zijn van vergissingen dan van betrouwbare gegevens. Wat geeft Millardet ons nu in het experimenteele gedeelte van zijn werk? Eerst de afbeelding van de tong-indrukken op het kunstmatig gehemelte (palatogrammes) bij een reeks woorden, uitgesproken door vier verschillende personen (twee jongens van 15, 1 van 17 en een vrouw van 32 jaar) uit verschillende gemeenten van de Landes, maar woonachtig te Mt St. Marsan, waar schr. zijn hoofdkwartier gedurende de jaren van het onderzoek heeft gevestigd. Deze personen hebben niet als zegslieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gediend voor de kaarten. De indrukken op het kunstmatig gehemelte laten veel te wenschen over, omdat zij niet éenen klank verbeelden, maar gewoonlijk een gansch woord, zoodanig dat de sporen van den eersten klank van dat woord dikwijls gansch of gedeeltelijk uitgevaagd worden door de sporen van een volgenden klank, en men een geheel bekomt dat ons van de afzonderlijke klanken geen zekerheid geeft. Ook wanneer men later, de evolutie van de dialecten bestudeerend, dezelfde woorden zal opnemen, zal men niet juist weten welk gedeelte van het woord, welke klank anders zal gearticuleerd worden: het geheel zal veranderen zonder dat men zal kunnen merken welk deel van het woord in de wijziging betrokken is. Ook weten wij niet of de afdrukken uitgekozen zijn uit verscheidene specimens voor éen woord, en ons uit de steeds onderling verschillende articulaties van dat éene woord een middelmaat geven, ja of neen. Hetzelfde geldt voor de curven-weergaven van de 152 woorden en zinnetjes die de schrijver, ditmaal te Parijs, met het trommelapparaat van Marey heeft opgenomen. De 5 personen die hiervoor hebben gediend zijn weer andere dan de zegslieden voor de kaarten en voor de gehemelte-proeven, sedert korteren of langeren tijd te Parijs gevestigd en uit de Landes herkomstig. De opgenomen woorden, die zij in hun dialect moesten uitspreken met het mondstuk aan de lippen en een glaasje in den neus (om de luchtkolom zoowel voor mondklinkers als voor neusklanken op te vangen) werden hen in het Fransch voorgezegd, de zinnetjes in hun dialect. Al wat ik hierover heb medegedeeld wettigt het volgende besluit: Het plan van Millardet: opnemingen ter plaatse, phonetisch opgeschreven en op kaarten gebracht, vergezeld met graphische weergave van de articulatiepunten en van de curven der luchtkolombewegingen, is op zichzelf uitstekend. Maar de uitvoering ervan hadde veel kostbaarder materiaal gegeven indien de onderzoeker van de Landes-dialecten dezelfde personen had kunnen bezigen voor zijn drie soorten van opnemingen. In hoeverre dat nu voor de Landes mogelijk geweest is of niet, laat mij hier onverschillig: ik wil enkel wijzen op het interessante van de methode op zichzelf, en om te besluiten de aandacht vestigen op de poging van Millardet om het experimenteele onderzoek van de taalphenomena - school Rousselot - te laten samengaan met het geographische onderzoek - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school Gilliéron. Men stelt de beide opvattingen soms tegenover elkander: zij zijn vereenigbaar en zullen samen oneindig méer opleveren dan éen van beide afzonderlijk ooit kan bereiken. Millardet heeft het bij zijn atlas niet gelaten. Hij biedt ons daarbij een bundel oude teksten uit zijn streek en uit de naastbijgelegen plaatsen, uitgekozen uit oorkonden, rekeningen, koop- en verkoopakten, testamenten, enz. van de 13e tot de 16e eeuw. Ieder gebruikt hs. is juist gelocaliseerd en gedateerd. Om een groot aantal verschillende stukken te kunnen geven, heeft schr. zich talrijke weglatingen getroost. Dit zeer leerrijk materiaal gaat vergezeld met 1o) De historische morphologie en de syntaxis voor de Landes, uitsluitelijk gesteund op citaten uit de geleverde stukken. 2o) Een glossarium dat, spijtig genoeg, enkel de woorden geeft die niet voorkomen in het Dictionnaire Béarnais van Lespy en Raymond (Montpellier 1887). Het ware interessant geweest, een volledig glossarium van deze teksten te bezitten, met, daarnaast, de nog bestaande huidige dialectvormen. 3o) De tafel van de plaats- en persoonsnamen die in de aangehaalde teksten voorkomen. 4o) Een vertaling van deze teksten in het tegenwoordig dialect van de gemeente waarvan zij herkomstig zijn. En dit is weer een zeer gelukkig idee. Er is misschien wel niet zoo erg veel te verwachten van de vergelijking van den notarissenstijl van vroegere eeuwen met den volksstijl van nu, maar er moet toch een minimum van parallelle taalverschijnselen uit te rapen zijn dat, bij de schaarschte van zulk vergelijkend materiaal, altijd zeer kostbaar blijft. Overigens, wat in de Landes in deze voorwaarden is gebeurd, kan misschien elders in gunstiger omstandigheden worden gedaan: Waar wij goed gelocaliseerde dialectteksten bezitten, bijvoorbeeld in onze oude tooneelspelen, zal het van het grootste belang zijn er den modernen dialectvorm van dezelfde plaats mede te vergelijken. Eindelijk is Millardet ook begonnen met uit zijn materiaal de zeer belangrijke conclusies te halen die het hem toelaat te maken omtrent het leven van zijn gewesttaal. Al het gewicht van zijn methode ligt in een paar zinnen, die ik hier aanhaal (blz. 427 van de uitgaaf Bibl. 10a - samen met 10c): ‘Mettant en oeuvre les documents réunis dans le “Petit Atlas”, utilisant en même temps les matériaux fournis par le Recueil de textes des anciens dialectes landais, j'essaie de montrer, par un exemple, quels résultats peut engendrer, pour | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
la connaissance des dialectes dans une région circonscrite, la combinaison des trois disciplines qui sollicitent à l'heure actuelle la curiosité des linguistes, et qui ne sont que les applications particulières de la méthode classique de comparaison: l'étude critique des documents historiques ou littéraires, la plus ancienne des trois méthodes, celle à qui la science doit la plupart de ses certitudes actuelles; la méthode expérimentale, née d'hier à peine, mais désormais indispensable; enfin la méthode géographique, rajeunie aujourd'hui par une école qui lui a communiqué une impulsion et une portée nouvelle...’ Met welk voorbeeld toont schr. ons nu het nut dat men kan trekken uit de vergelijking van oudere en nieuwere dialectvormen? Onder den naam ‘phonèmes additionnels’ - aanwas-klanken? - vereenigt hij een reeks verschijnselen, namelijk epenthese, prothese en ontstaan van overgangsklanken, waarbij ook de diphtongeering begrepen is. In een eerste deel ruimt hij de aanwassen van de baan die hij toeschrijft aan den geest (phénomènes intellectuels), zooals agglutinatie van de lidwoorden, contaminatie e.a.; het tweede deel beschrijft dan de verschijnselen die volgens schr. zuiver phonetisch zijn; maar al deze feiten worden niet enkel opgesomd en gerangschikt: op dergelijke rangschikkingen zou overigens nog heel wat aan te merken vallen; maar het voornaamste is dat er telkens een verklaring bij gezocht wordt, en zulks op een gansch nieuwe en hoogst interessante manier: Schr. vereenigt namelijk voor elke groep een reeks voorbeelden uit zijn teksten en uit de daarmede overeenkomende moderne vormen; uit deze eerste vergelijking, uit de opeenvolging van de verschillende vormen in den tijd, komt reeds een eerste schema van de evolutie te voorschijn; dan wordt de geographische verspreiding van de huidige varianten onderzocht; zeer dikwijls vinden wij nog zonen die de oudere vormen hebben bewaard, naast zonen die het meest moderne stadium hebben bereikt, en meestal ook overgangsvormen tusschen beide; deze beide vergelijkingen, de chronologische en de geographische, doen ons voor de geestes-phenomena de gezochte verklaringen vanzelf aan de hand; ook voor de zuiver phonetische verschijnselen brengen zij ons al een heel eind weegs; maar hier wordt ons de verklaring in de laatste instantie toch maar door de physiologie gegeven, en wel met behulp van de proefondervindelijke methode: Daar waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v.b. een b zich tusschen een m en een l komt voegen, wordt dit verschijnsel uitgelegd door een gebrek in de samenvoeging der articulaties; bl. 464 - ‘Au cours die passage de m à l, une petite avance dans le jeu du voile du palais sur celui des lèvres provoque l'apparition d'un b;’ - een weinig verder wordt ons de mogelijkheid van een bijgevoegde j na i verklaard door overtollige kracht van de articulatie: het is namelijk voldoende dat bij het opstijgen van de tong naar het verhemelte deze gedurende een paar honderdsten van een secunde den hoogtestand van de i overtreft, om een j-element te verwekken, dat slechts op het gunstig oogenblik heeft te wachten om duidelijk te worden, en burgerrecht te verkrijgen. De talrijke reeks van de overgangsklanken wordt op dezelfde wijze verklaard; zij vullen een hiaat aan tusschen klinkers (luna >* lue > luwe) of voegen zich tusschen klinker en medeklinker, of tusschen medeklinkers. Zeer belangrijk is in al deze verklaringen de ontdekking van een zelfde tendens, een zelfde processus, dat Millardet ‘la segmentation’ noemt. Een nieuwe klank ontstaat namelijk door ontwikkeling en individualiseering van een oorspronkelijk bij-element in de articulatie van de reeds bestaande klanken; aldus de hierboven aangehaalde voorbeelden ml > mbl, i > i-j; aldus ook de gevallen van prothese en paragoge, die afgeleid worden van het inzet- of slotgedeelte van de primitieve begin of eindklanken. Is deze segmentatie-theorie juist voor al de gevallen van zuiver phonetische aanwassen? Dan ware hier een zeer belangrijke verklaring ontdekt voor een gansche groep taalfeiten. Ik wil mij niet wagen aan een oordeel over de talrijke, door Millardet aangehaalde voorbeelden. Ik houd mij tevreden met er te kunnen op wijzen dat de studie van de moderne dialecten den schr. in staat stelt om zulk een hypothese te verdedigen; het staat zelfs vast dat geen enkel ander onderzoek zoo goed geschikt is om dergelijke verklaringen te leveren: want voor geen enkelen anderen taalvorm beschikt men over zulke juiste phonetische gegevens als voor de huidige dialecten.
* * *
De werken van Rousselet, Gilliéron en Millardet wijzen ons dus van nu af op zeer belangrijke uitslagen; wij zouden vrijwel tot dezelfde conclusies komen bij het onderzoek van de andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdwerken van de Gallo-Romaansche dialectologie; en toch is dit alles nog maar een begin - en kan nog niets méer zijn dan een begin; de tijd is hier een onmisbare factor tot het bereiken van verdere resultaten. Wanneer gedurende enkele eeuwen de groote, nu bestaande werken om de vijfentwintig of dertig jaar zullen hermaakt geworden zijn, op zulke wijze dat in de mate van het mogelijke de eenige veranderende factor in de samenstelling van die werken de tijd zal geweest zijn: dan eerst zal de dialectologie al de vruchten afwerpen die men van haar mag verwachten; dan eerst zal men de noodige gegevens bij de hand hebben om, vrij van willekeurige graphiëen, en met ieder feit juist gelocaliseerd en gedateerd, het raderwerk van de taal te leeren kennen tot in zijn kleinste tandjes, tot in elk van zijne ondergeschikte en bovengeschikte bewegingen, en, misschien ook, tot aan zijn primitiefste drijfveeren. Wanneer beginnen wij in Noord- en Zuid-Nederland aan onzen eersten algemeenen taal-atlas en aan ons eerste woordenboek der Nederlandsche tongvallen? Of liever, wanneer overleggen wij samen een werkplan dat als basis zal kunnen dienen tot het aanleggen van deze chronologische reeks? Parijs, 1 Maart 1922. Dr. E. Blancquaert.
P.S. Van A. Dauzat verscheen onlangs nog: ‘La géographie Linguistique’ (Paris, Flammarion), waarin het belang van deze nieuwe richting rijkelijk wordt toegelicht. E.B. |
|