De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe grammatika op de middelbare schoolWaar het doel van dit artikel is op de tekortkomingen van onze tegenwoordige schóólgrammatika's te wijzen, daar wil ik van de bespreking uitzonderen: Van Wijk's Nederlandsche Taal. Immers over dit boek, dat al meer dan 15 jaar oud is, bestaat reeds een communis opinio: het is het beste uit wetenschappelik oogpunt, maar houdt te weinig rekening met 't bevattingsvermogen van de leerlingen van de lagere klassen; vandaar dat het in de eerste plaats geschikt is voor aspirant-onderwijzers. Geheel op zich zelf staat verder De Regenboogkleuren van Van Ginneken-EndepolsGa naar voetnoot1), dat de sociale en familiale, maar vooral de lokale taalgroepen uitvoerig behandelt. Het best is men er mee uit op die scholen, waar de leerlingen zelf een dialekt spreken of tenminste goed kennen; ik meen echter na een tweejarige ondervinding te mogen beweren, dat het ook overigens bruikbaar is. Immers voor het onderwijs zijn van veel belang vragen als: Hoe heeft zich het Alg. Beschaafd ontwikkeld? Welke is de verhouding van de dialekten tot het Alg. Besch.?Ga naar voetnoot2) Waarom is die verhouding niet in alle delen van het land dezelfde? Hoe komt het, dat de dialekten hoe langer hoe meer door 't Alg. Besch. verdrongen worden? Stel nu, dat het gros van de leerlingen uit een beschaafd milieu komt in een deel van Holland, waaruit mee het Alg. Besch. afkomstig is. Men neemt dan een dialekttekst uit die streek en daarnaast een uit een gewest, waaruit b.v. toevallig een enkele leerling afkomstig is: laten we zeggen Limburg. Dan kan het duidelik worden, waarom zíj geen dialekt kennen, hun Limburgse klasgenoot wel. Daarmee is men tegelijk al midden in een bespreking van de sociale taal- | |
[pagina 126]
| |
groepen: wanneer is een dialekt plat en wanneer niet? En: is er een scherpe overgang tussen Alg. Besch. en dialekt, bestaan er tussen de dialekten zelf scherpe grenzen? En is men een keer met 't Limburgs bezig, dan illustreert men daaraan b.v. de klankvoorbarigheid. Leest men toevallig de Camera Obscura, dan neemt men de kritiek op De Limburgsche Voerman er bij. Of, een volgend jaar grijpt men naar 't Brabants en maakt daarbij 't begrip isoglossen duidelik. Niet zal men natuurlik het boek achter elkaar laten doorwerken, 't ene dialekt na 't andere behandelen en de eigenaardigheden er van vanbuiten laten leren, maar wèl kan een verstandig gebruik de leerlingen prikkelen op de taal van anderssprekenden te letten, de afwijkingen interessant en niet gek te vinden, zelf waar te nemen, in 't gunstigste geval zelf op te tekenen. Op brede basis wordt ook het ontstaan van 't Nederlands uit 't Frankies, Fries en Saksies behandeld, met de karakteristiek van de verschillende groepen; aan de Amsterdamse teksten kan men goed de inwerking van 't Hollands-Frankies op 't FriesGa naar voetnoot1) demonstreren, en tegelijk weer daarbij verschillende sociale taalgroepen behandelen. Immers, dat is juist het mooie: het is een rijk boek, dat van allerlei dialekten uitvoerige, vaak gelukkig gekozen teksten geeft en zo de leraar veel gelegenheid tot afwisseling biedt. Die uitvoerigheid is ook van nut bij de behandeling van 't Vlaams en 't Afrikaans; bij het eerste versterken de oefeningen het inzicht in de Franse invloeden, bij het tweede wordt de invloed van 't Maleis-Portugees in een ruimer verband van kreolisering gezet (al was hier meer duidelikheid gewenst, zodat taalbederf en grammatikavereenvoudiging niet synoniem schijnen te zijn). Dat de oefeningen niet altijd verband houden met de stof, is waar, maar dat is m.i. niet erg, zolang dergelike vragen zich niet op de voorgrond dringen; 't kan geen kwaad, dat kwesties van assimilatie, woordvorming enz. hier en daar aangeroerd wordenGa naar voetnoot2). Een zwak punt is het verband, gelegd tussen volksaard en taal; afgezien van het hypotheties karakter van verschillende opmerkingen hierover, blijkt in zo'n schoolboek niet altijd, waarin | |
[pagina 127]
| |
het verband bestaat (b.v. blz. 15 § 4); en onverdedigbaar is m.i. het binnenloodsen van de hypothese van de Keltiese inslag: hierover is het woord vooralsnog aan de wetenschap. Intussen, hoe goed en hoe origineel dit boek ook is, het geeft slechts een bepaald deel van de stof; de vraag, hoe een schoolspraakkunst er uit moet zien, is hier allerminst mee opgelost. Wenden we ons tot de gewone grammatika's, dan erkennen we dankbaar, dat er vergeleken bij vroeger belangrijke verbetering is. In de eerste plaats wordt tegenwoordig in bijna ieder schoolboek een hoofdstuk aan de klankleer gewijd, in de regel ook het onderscheid tussen klank en teken goed in 't oog gehoudenGa naar voetnoot1). Verder is 't Alg. Beschaafd de basis van de uiteenzetting geworden, niet meer de papieren taal; ook hierin is de vooruitgang vrij algemeenGa naar voetnoot2). Ten slotte, men heeft op voorbeeld van Holtvast veel futiliteiten laten schieten; vooral in de ontleding is men niet meer zo knap als onze voorgangers dat waren. Dit alles betreft echter alleen een zuivering, niet een vernieuwing van de grammatika; het zwaartepunt van de beschouwingen is niet verplaatst, hoe nodig dat ook is. Het doel toch van de ouderwetse spraakkunst was: de leerlingen de grammatika van hun taal te leren, geschoeid op de leest van de klassieke talen; het was een hun vreemde taal, waarvan ze de naamvallen, de vervoegingen, de zinsbouw enz. in zich moesten opnemen. Nu heeft al lang de wetenschap met die renaissance-opvattingen gebroken en onder invloed hiervan is het gebouw van de grammatika afgebrokkeld, steen na steen is er uitgevallen: van naamvallen, konjunktieven enz. is zoo goed als niets overgebleven; er rest immers alleen dat, wat werkelik taal is, wat ieder Nederlander spreekt. En nu geeft de tegenwoordige schoolgrammatika dat alles tot in biezonderheden, alsof het de vroegere papieren taal is, die vanbuiten geleerd moet worden: hoe een werkwoord vervoegd wordt, hoe men de goede man verbuigt of liever niet verbuigt enz. enz.; ik bedoel de gehele z.g. taalkundige ontleding, die nog altijd zo'n belangrijke plaats in ieder schoolboek inneemt. Niet anders staat het met de redekundige ontleding, die, hoewel de psychologiese taalbeschouwing | |
[pagina 128]
| |
in de plaats getreden is van de logiese, nog geheel in de ban van de logika zit; al wordt de sport niet meer zo in biezonderheden beoefend en al geeft men toe dat de grenzen tussen de groepen vlottend zijn. Neem Rijpma of Resink of welk ander boek ook, 't is al oud lood om oud ijzer; de proef op de som heeft men, als men een optelsommetje maakt van de bladzijden, aan de genoemde onderwerpen besteed. Niet minder duidelike taal spreken de voorberichten; het doel is, zo leraart Resink:Ga naar voetnoot1) ‘1) met bewustheid zonder fouten te leeren schrijven; 2) de deelen van den zin en de woordsoorten te leeren onderscheiden; 3) de gebruikelijke grammatische termen in 't geheugen te prenten en bij die termen iets te leeren denken’. Zelfs Tinbergen, die z'n taalboeken zeker wel de beste zijn dank zij de heldere, weldoordachte formulering, dank zij ook het verstandig gebruik dat hij van de nieuwe opvattingen maakt, is in de oude indeling van de stof blijven vastzitten en zodoende niet tot een grondige vernieuwing gekomen. Voor kort verscheen een nieuwe spraakkunst: Grammatische Begrippen van Acket. Van hem, die zich in z'n stijlboeken een man met fijn taalgevoel en tegelijk een uitnemend dosent betoond had, die in de N.T.Ga naar voetnoot2) zo fris over de grammatika had geschreven, mocht men goede verwachtingen hebben. Des te onaangenamer is de noodzakelikheid er op te wijzen, dat z'n boek een teleurstelling is geworden; het is een kwart eeuw te laat geschreven. De betekenis van het fundamentele onderscheid tussen klank en teken schijnt langs hem heen te zijn gegaan: een hoofdstuk over klankleer ontbreekt en daardoor verliest dat over de spelling z'n basis; herhaaldelik verwart de schrijver letter en klank (b.v. § 81), het verl. deelwoord van de zw. w.w. heet te eindigen op d of t (§ 77).Ga naar voetnoot3) Bij de vnw. (§ 38) | |
[pagina 129]
| |
staan de niet-betoonde vormen achteraan als iets bijkomstigs. Het vormverschil tot aanduiding van de geslachten zou in 't biezonder in ‘waardige’ taal bewaard zijn (§ 75). De ontleding gaat tot in biezonderheden. Elliptiese zinnen (§ 56) worden besproken, alsof Van Ginneken z'n bekend artikel in de N.T. niet geschreven had. Bij de spelling schrijft men paard, omdat paart-paarden ‘onaangenaam’ (§ 99) zou zijn; de leerling denkt dadelik aan huis-huizen. Al te aktueel is het afdrukken van 't ontwerp-Kluyver-Muller (§ 102). Soms worstelt de schrijver om de nieuwe en de verouderde opvattingen te kombineren, natuurlik zonder sukses. Zo b.v. bij de naamvallen (§ 69 vlg.), waar hij eerst aarzelend het ontbreken ervan toegeeft om dan te betogen dat er toch wel vier zijn, mits men niet de vormverandering, maar de dienst in de zin bedoelt. En dan volgt een bespreking van de vier naamvallen op een wijze, die Terwey alle eer zou aandoen. Even half is de redenering over de onderscheiding van de voorwerpen (§ 12 vlg.); waarom niet ronduit toegegeven, dat er voor ons taalgevoel geen verschil meer is tussen b.v. direkt en indirekt voorwerp. De goede opmerkingen, die in een boek van Acket natuurlik niet ontbreken, kunnen het zomin redden als de opmerking in het voorbericht, dat een kleine spraakleer wat grof moet zijn in z'n definities. Wat de grammatika dan wél moet omvatten, dat is m.i. het volgende: I. Klankleer. II. In verband hiermee de spelling, waarbij dan de nadruk niet op de spelregels valt, maar op de beginselen, waarvan onze spellingen uitgaan; hierbij de geslachten en naamvallen. Interpunktie (veel bruikbaars in Acket, Stijlstudie). III. Toon (niet alleen klemtoon); ook verschijnselen als modaliteit kunnen hier ter sprake komen. Proklise, enklise. Dus ook b.v. de verschillende vormen van 't vnw. Allerlei synkope-, apokope- en assimilatieverschijnselen. Een voortreffelike grondslag in 't leesboek van Van den Bosch en Meyer. Materiaal biedt ieder leesboek. IV. Het vormverschil van de woorden afhankelik van de stijl: meervouden of -s en -en, -er(s) en -eren; je, u, ge, gij; oude naamvallen in vaste uitdrukkingen; aanvoegende wijs enz. III en IV maken een afzonderlik hoofdstuk over woordsoorten overbodig. V. De gewone redekundige ontleding is niet meer te hand- | |
[pagina 130]
| |
haven; in plaats daarvan een korte uiteenzetting van psychologies onderwerp en gezegde. Verdere bespreking van de zinsbouw (maar op moderne grondslag: geen oorzakel. vw. enz.): kongruentie, woordorde, de ellipsenkwestie. De samengestelde zin in de geest van Acket, Stijlstudie. VI. Woordvorming: hierbij allerminst een streven naar volledigheid, maar groepering naar taalverschijnselen: 't onkenbaar worden van samenstellingen, de overgang van samenstelling tot afleiding, 't ontstaan van suffixen (b.v. -naar uit -aar, -nier uit -ier), de wijze van ontlening er van, betekenisverandering, al-of-niet-produktiviteit. Een enkel geval kan men uitvoerig bespreken (b.v. -loos: N.T. 1 en 2). Archaïsmen, neologismen. VII. Algemeen beschaafd en dialekt; ons taalgebied in en buiten Nederland. Familiale en sociale taalgroepen. De plaats van het Nederlands onder de talen van Europa, in 't biezonder als deel van 't Germaans. Invloed van vreemde talen, verschil van verwantschap en ontlening (vgl. 't Hoogduits). Renaissanceinvloeden op onze spraakkunst (vooral op een gymnasium nuttig). VIII. Analogie, contaminatie. Isolering. Van vormenrijkdom tot vormenarmoede: welke middelen ervoor in de plaats komen (door vergelijking met 't Latijn vooral voor een gymnasium geschikt). Misschien zeer kort iets over klankwetten, mits men niet verder teruggaat dan tot 't mnl.; belangrijker is het echter te wijzen op wat blijft dan op wat verandert: de langzame verandering van de taal (vgl. mnl. en nndl.) Misschien zal men me tegenwerpen, dat dit niet alles zuivere grammatika is. Inderdaad zal er m.i. een opschuiving moeten plaats hebben in die richting, dat de grammatiese vormen niet ter wille van zich zelf besproken worden, maar om het gebruik, dat men er in de taal van maakt. Hoe men dit overgangsgebied van grammatika tot stijl noemen wil, is van ondergeschikte betekenis.Ga naar voetnoot1) Hilversum. M. Schönfeld. |
|