De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Guilliam Ogier: De Gulsigheydt. Herdrukt, ingeleid en aangeteekend door Dr. Willem van Eeghem en versierd met houtsneden door Henri van Straten. (Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen - 1921). Prijs ƒ 3,75.Dit keurig verzorgde boekdeel, in groot formaat op mooi papier gedrukt en met geestige houtsneden versierd, opent de rij van uitgaven, die de ‘Seven Sinjoren’ ons beloven. Hun streven om min of meer zeldzame Zuid-Nederlandse boeken door een smaakvolle herdruk bekend te maken, verdient ongetwijfeld ook in Noord-Nederland krachtige steun.Ga naar voetnoot2) De Gulsigheydt, later opgenomen onder de Seven Hooftsonden, is het jeugdwerk van de bekende Antwerpse toneeldichter Willem Ogier (1618-1659). Zelf vertelt hij dat hij het op zijn zeventiende jaar voltooide, maar dat het eerst drie jaar later door De Olijftak ten tonele gevoerd werd, en sedert populariteit verwierf. Een kleurig stuk Antwerps volksleven schildert ons deze Zuid-Nederlandse bewonderaar en navolger van Bredero. In | |
[pagina 102]
| |
zijn taalbehandeling is hij de mindere van de Noord-Nederlandse realisten. Te zeer bezielt hem de zucht om ‘litteratuur’ te maken: de eigenlike Antwerpse volkstaal heeft hij niet aangedurfd. Maar de straattypen van zijn dagen heeft hij scherp waargenomen en dikwels raak getekend. De Sinjoren van vroeger en van nu zullen zich verkneukelen in aardige volksuitdrukkingen en pakkende toneeltjes. Voor de Noord-Nederlander, die in de kluchten de toestanden onder het Amsterdamse ‘klootjesvolk’ heeft leren kennen, is een vergelijking met de Schelde-stad aantrekkelik. De uitgever heeft zijn tekst van een uitvoerige Inleiding voorzien (25 blz.). Daarin heeft hij vooral werk gemaakt van het eerste hoofdstuk: de maatschappelike werkelikheid van de ondeugd die Ogier als hoofdthema van zijn eerste stuk koos. Door een lange reeks historiese gegevens, getuigenissen van moralisten en dichters-hekelaars, uitbeeldingen door schilders, wordt aangetoond dat de gulzigheid: het smullen en slempen, van ouds een nationaal gebrek, omstreeks 1600 een ergerlike hoogte bereikt had. Had de uitgever zich hier wat weten te beperken, dan zou er meer plaats gebleven zijn voor een beschouwing van de schrijver en zijn werk. Na de inhoudsweergave stelt hij de vraag, waarom de Olijftak aanvankelik deze klucht weigerde te spelen, en zoekt de oplossing in de mogelikheid dat het ‘schimpen’ op de Antwerpenaren, de vertegenwoordigers van de Wet en op een poëet aanstoot gegeven zou hebben. Dit lijkt mij geheel onaannemelik: zo teergevoelig zullen de Sinjoren niet geweest zijn, als er wat te lachen viel! Bovendien is de reden die de dichter zelf in zijn Voorrede noemt, volstrekt niet onduidelik: ‘Want k'en hadde gheene Maet | Naer der Rethorijcken Reghel | En ick seyd' die nauwe peghel | Is, voor die hem dat verstaet.’ De kunstbroeders vonden de vorm van zijn verzen te onbeholpen, en in die krïtiek was veel waars. Hij tracht alexandrijnen te schrijven, maar het gaat hem onhandïg af, en als het hem verveelt, vervalt hij in maatloze regels, nu eens lang, dan weer kort. 't Is dus geen vlees en geen vis, geen behoorlik gemeten verzen en geen rijmende prozaregels zoals de Hollandse kluchtschrijvers zich veroorloofden. Omtrent het leven van de dichter is in de Inleiding niet veel te vinden. Eén biezonderheid tenminste diende vermeld te zijn, namelik dat hij een deel van zijn kinderjaren in Amsterdam doorgebracht heeft. Zijn vader, Frans Ogier, verhuisde met | |
[pagina 103]
| |
vrouw en kroost naar Amsterdam. Hoe lang zij daar gewoond hebben is onbekend, maar eerst in 1628 keerde de weduwe Anna de Potter ‘met hare weezen’ naar Antwerpen terugGa naar voetnoot1). De tienjarige Willem kan intussen met de taal van de Amsterdammers vertrouwd geraakt zijn: de lektuur van Bredero en zijn bentgenoten zal hem niet so vreemd gevallen zijn. Dat verklaart ons het nauwe verband tussen de realistiese stijl en taal van Bredero en de zijne, zodat Van den Branden terecht spreekt van ‘den plat Antwerpschen met Amsterdamsch doorspekten volkstoon’Ga naar voetnoot2). Van Eeghen merkt wel terloops, in een noot, op, dat ‘het Antwerpsch zich beperkt tot enkele taalvormen’, maar wij hadden dit belangrijke punt gaarne wat breder toegelicht gezien. Een bewijs dat Ogier als ongeoefend volksschrijver begon, leveren ook de slordige spelling en de weinig doordachte interpunktieGa naar voetnoot3). Bibliografiese aanwijzingen vindt men in de Inleiding niet. Wij mogen dus veronderstellen dat de uitgever een nauwkeurige herdruk wilde geven van de eerste editie, maar of hij voor mogelike fouten ook latere uitgaven raadpleegde, blijkt nergens. Een eerste druk was niet tot onze beschikking; een vergelijking met een latere druk, van 1715, toonde enige afwijkingen, die ons deden twijfelen of de nieuwe uitgave wel overal de juiste lezing heeftGa naar voetnoot4). Het zwakste gedeelte van deze uitgave zijn de Aantekeningen. Al zijn ze niet allereerst voor filologen bestemd, en kunnen we dus genoegen nemen met grote beknoptheid, de aantekenaar moet door gezaghebbende woordeboeken of door bewijsplaatsen | |
[pagina 104]
| |
zijn verklaring kunnen verantwoorden. In veel gevallen blijkt bij het naslaan van het Mnl. Wdb., het Ned. Wdb. (dat Ogier's werken excerpeerde), Kiliaen e.a. dat de gegeven verklaring juist is, maar menigmaal zette ik ook een vraagteken, dat te meer gerechtvaardigd is, omdat de schrijver de verkeerde methode volgt om de betekenis eenvoudig uit het verband op te makenGa naar voetnoot1). Bovendien zijn er nogal eens plaatsen overgeslagen, die voor de tegenwoordige lezer opheldering behoeven. De uitgever beschouwe deze aanmerkingen slechts als een aansporing om bij de volgende spelen van Ogier het innerlik gehalte geheel te doen beantwoorden aan de voortreffelike uiterlike verzorging.
C.d.V. | |
Souterliedekens. Een Nederlandsch psalmboek van 1540 met de oorspronkelijke volksliederen die bij die melodieën behooren. Uitgegeven door Elisabeth Mincoff-Marriage ('s-Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1922) (Prijs ƒ 16.-, gebonden ƒ 19,50).Afgaande op de titel van dit werk, zal menigeen zich over de wereldse inhoud verbazen. Het is bekend dat Willem van Zuylen van Nijevelt zijn psalmen dichtte op de wijzen van welbekende volksliederen, die in zijn boek in notenschrift volledig afgedrukt werden. Zo bevatten de Souterliedekens een schat van middeleeuwse populaire muziek, die door de liefhebbers steeds op prijs gesteld is. De buitengewone opgang blijkens de talrijke uitgaven - de Inleiding noemt er één-en dertig! - zal voor een groot deel aan de muziek te danken zijn: ‘sy waren inderdaat vermakelyk ende licht om te leeren en bequaem om op de violen en andere instrumenten te spelen’. De stichtelike tekst nam men dan op de koop toe. Is het nu mogelik, de melodie weer in verband te brengen met het oor- | |
[pagina 105]
| |
spronkelike lied? Deze vraag is van te meer belang, omdat zoveel middeleeuwse liederen ons in oude liedboeken, b.v. het bekende Antwerpse van 1544, zonder muziek overgeleverd zijn. Gelukkig heeft de dichter van de Souterliedekens telkens de beginregel of -regels van het wereldse lied aangegeven. Daardoor kan men trachten de bijeenbehorende melodie en tekst weer samen te brengen. Prudens van Duyse deed een poging in die richting (1889), maar zijn werk, in een beperkt aantal exemplaren gedrukt, was verre van volledig. Mevrouw Mincoff-Marriage heeft deze moeielike taak, op grond van veel ruimer materiaal, opnieuw ondernomen, en met veel toewijding ten einde gebracht. Ondanks de nasporingen in tal van liedboeken en handschriften, kon zij niet alle aanwijzingen terecht brengen, maar in de meeste gevallen slaagde zij geheel of gedeeltelik. Niet minder dan zestig liederen uit het Antwerpse Liedboek zijn nu, met hun melodie herenigd, in dit fraai uitgevoerde boekdeel te vinden. De uitgever heeft het laten drukken, als ‘eerste vervolg’, in het formaat van Fl. van Duyse's standaardwerk Het oude Nederlandsche Lied. Het zwaartepunt van deze studie ligt in het muzikale gedeelte: de beoordeling daarvan ligt buiten onze bevoegdheid. Wel kunnen wij de grote belezenheid van de uitgeefster in de liederenlitteratuur, ook buiten onze grenzen, waarderen. Na elk lied volgt een beschouwing over de tekst met nauwkeurige verwijzing naar wat daarover vroeger geschreven is. Bij de rangschikking is de volgorde van de psalmen verbroken. Een verdeling naar de inhoud van de nieuwe teksten (Verhalende liederen, Dageliederen, Minneliederen, Geestelijke liederen, Satyrische liederen, Drinkliederen, Fransche liederen) lag meer voor de hand. Zorgvuldig bewerkte registers vergemakkeliken het raadplegen. In de Inleiding wordt de dankbaarheid van de schrijfster tegenover Van Zuylen van Nyeveld, die ons deze liederschat bewaarde, enigszins getemperd door de opmerking: ‘Zijn zwakke punt is zorgeloosheid in het aangeven van den aanhef der oorspronkelijke liederen, dat bij het opsporen daarvan menige moeilijkheid en twijfel veroorzaakt heeft en in sommige gevallen misschien de aanleiding geweest is tot het aannemen van een verkeerden tekst.’ Is dit verwijt geheel verdiend? Waarom kan de dichter van de Souterliedekens geen varianten gekend hebben van de teksten die nu toevallig opgetekend zijn? De ‘treffende’ | |
[pagina 106]
| |
voorbeelden van deze zorgeloosheid (op blz. X aangehaald) zijn m.i. niet overtuigend. Bij Ps. XXIII staat: ‘Een boelder moet sich miden veel’, hetgeen moet zijn: ‘Ayn bueler moyss sich lyden vyll.’ Dat kan toch wel als vertaling bedoeld zijnGa naar voetnoot1). Evenzo: ‘Die wissel drijft en is gheen narre’ voor ‘Der wechsel dregt ist kein gutt art.’ Moeielik denkbaar lijkt het mij, dat iemand uit zorgeloosheid ‘Heer Daniël ghy syt so schoonen man’ zou vervangen door ‘Vrou Venus ghy syt so schoonen wijf’; veeleer zou ik aannemen dat die aanhef als variant op dezelfde melodie inderdaad bestond. Een ander bezwaar - eveneens van ondergeschikt belang - dat bij mij rees, is de twijfel of de uitgeefster in haar ijver niet wat ver gaat, wanneer zij (b.v. bij no. 25 en 44) een vrij waardeloze achttiende eeuwse liedtekst koppelt aan de oude melodie. In zulke gevallen is de innerlike harmonie toch onherstelbaar verloren. Intussen doen deze opmerkingen geen afbreuk aan de grote verdiensten van dit werk, een waardige aanvulling van Fl. van Duyse's levenswerk, een belangrijke bijdrage tot ‘de definitieve codex van het Nederlandsche Volkslied’, dat de schrijfster aan alle onderzoekers op dit gebied als einddoel voor ogen houdt.
C.d.V. | |
Benno J. Stokvis: Lodewijk van Deyssel. Een samenvattende studie (Amsterdam - P.N. van Kampen - 1921 (Prijs ƒ 1.90, geb. ƒ 2.90).
| |
[pagina 107]
| |
Van Deyssel geschreven is en daarvan gebruik te maken bij zijn schets van Van Deyssel's ontwikkelingsgang. Maar hij heeft de betekenis van zijn boekje overschat, als hij meent daardoor ‘de studie van dezen grooten schrijver in nieuwe wetenschappelijke banen te leiden.’ Nauwkeurige en volledige feitenkennis is stellig een eis van wetenschappelikheid, maar in niet mindere mate: kritiese zin en het vermogen om het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden. Geen ‘kritiekloos loflied’ wil de auteur zingen, maar zou hij Van Deyssel's naam geen dienst bewezen hebben door citaten als die op blz. 69 te verzwijgen? Raadselachtig is ook, hoe hij - gelijk Frans Coenen reeds opmerkte - de spotternij van De Gedachte (Verz. Opst. I) voor ‘grootsch ontroerende’ ernst kan aanzien! (blz. 35). Op dezelfde bladzijde (12) vernemen wij dat de Thym's ‘weinig vreemde invloeden in hun werken lieten gelden’, en dat de oude Thym sterk onder invloed van Bilderdijk stond. Hoe kan tegelijk juist zijn dat ‘Van Deyssel de Hollanders heeft leeren lezen’ (blz. 33) en dat hij ‘voor de groote massa der Nederlanders een onbekende is’? (blz. 1). Menige bladzijde kon tot enkele regels ingekrompen zijn, b.v. de uitweiding over het geslacht Thijm, en menige geheel onbeduidende beoordeling. Daartegenover hadden enkele belangrijke punten in de ontwikkeling duideliker kunnen uitkomen, b.v. zijn aanvankelike houding tegenover het Franse naturalisme - blijkende uit de niet gebruikte bijdragen in De Amsterdammer - de eerste uiteenzetting van zijn aesthetiek in de Dietsche Warande, de verwonderlik snelle groei van zijn talent en zijn stijl tussen de jaren 1882 en 1884, de invloed van de Franse impressionisten, in 't biezonder De Goncourt. Een tekortkoming van deze studie is ook, dat Van Deyssel geheel geïsoleerd wordt van zijn Nederlandse tijdgenoten. Dat mag te verdedigen zijn in zijn kluizenaarsperiode, hij heeft ook een tijdlang midden in de strijd gestaan. Waarom hij juist Netscher, Ten Brink, Vosmaer, Van Hall als slachtoffers koos, wordt pas duidelik als wij de omgeving kennen. Hetzelfde geldt van Van Deyssel's polemiek over het socialisme, van zijn medewerking aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat slechts terloops genoemd wordt. De scheiding tussen de perioden in Van Deyssel's geestelike ontwikkeling laat de schrijver samenvallen met zijn verhuizingen: het komt mij voor dat dit niet overal te verdedigen is. Wellicht had hij dit inzicht kunnen | |
[pagina 108]
| |
steunen door een poging tot nauwkeuriger chronologiese rangschikking van de geschriften. Wij hadden bij de jeugdige schrijver ook wat meer waardering gewenst voor degenen die vóór hem aandacht wijdden aan zijn lievelingschrijver. Bij de geringschatting van Acket's lyriese ontboezeming vergeet hij dat die van 1897 dagtekent. De studies van Just Havelaar en van Ritter, die op veel hoger peil staan dan deze ‘samenvatting’, worden een enkele maal genoemd, zonder dat de schr. de betekenis er van doet uitkomen. Op blz. 12 zegt hij dat aan ‘de overeenkomst tusschen Alb. Thijm en Van Deyssel nog te weinig aandacht geschonken is’, terwijl dit juist de kern is van Ritter's beschouwing, die in de volgende regels geresumeerd wordt! Gelijktijdig werd Ritter's opstel herdrukt, in een goed verzorgde uitgave met twee portretten. Bij de verschijning in 1913 hebben wij ons zeer gunstig oordeel reeds uitgesproken en gemotiveerdGa naar voetnoot1). De voornaamste wijzigingen zijn, voorzover wij konden nagaan, een toevoeging aan hoofdstuk VIII (blz. 55-57) en een ingrijpende omwerking van de slothoofdstukjes. Wij kunnen ons voorstellen dat de schrijver niet te veel wilde wijzigen, omdat goed gekomponeerd werk daardoor zo licht uit de voegen geraakt. Wat niet verhindert dat, nu de schr. niet meer aan een beperkte ruimte gebonden was, de uitwerking van dit boekje tot een breder opgezet boek ons zeer welkom geweest zou zijn. De vergelijking van de beide aangekondigde geschriften blijft dus leerzaam: zij vertegenwoordigen tweeërlei litteratuurbeschouwing, een die in de breedte van het feitelike zijn kracht zoekt, en een die in de diepte van het begrip tracht door te dringen. Door beide wordt de kennis van onze litteratuur gebaat. C.d.V. |
|