De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Kenniskritiese beschouwingen.II. Etymologie en Syntaxis in onderlinge vergelijking.Als men ons vraagt of onze broer een zelfstandigheid of een hoedanigheid is, dan zullen we met ons antwoord niet weifelen, maar op de vraag ‘Is uw broer een onderwerp of een gezegde, een voorwerp of een bepaling?’ zullen we antwoorden ‘Dat ligt er aan! geef eerst een zin, een gedachte, waarin m'n broer als element optreedt!’ En als men ons dan voor de samenspraak zet: ‘Je broer is jarig. Ga je'm niet feliciteren?’ dan zien we, dat de broer in de woorden ‘broer’, ‘'m’ en ‘daar’ beurtelings onderwerp, voorwerp en bepaling is. Wat de laatste funktie betreft, zal misschien menigeen tegenwerpen, dat met ‘daar’ niet de broer is bedoeld maar z'n woning, z'n plaats. Maar dan doet de opponent niets anders dan door een ‘taalkundige’ benoeming goed maken wat door de ‘redekundige’ benoeming was bedorven; hij herstelt nl. de broer in z'n waardigheid van zelfstandigheid, een waardigheid die door de term ‘bepaling van plaats’ was genegeerd. Bij de ‘taalkundige’ ontleding en benoeming, (de praktijk van de etymologie!) in tegenstelling tot de ‘redekundige’ (de praktijk van de syntaxis!) uiten we onze overtuiging, en als we van iets overtuigd zijn, dan is het wel van het feit dat onze broer geen ‘plaats’ maar een zelfstandigheid is. Dat bij het minder bewuste taalgebruik de meer bewuste overtuigingen gekruist worden door het onverantwoordelike instinktieve leven; dat daar wat voor het dagheldere begrip een zelfstandigheid is, in de schemer en droom van het laisser-aller een hoedanigheid of een plaats kan worden en omgekeerd (zoals in het nachtelik visioenleven vissen veranderen in mensen en mensen in vissen), deze Ovidiaanse trek van het taalgebruik laat de Etymologie buiten beschouwing. De Etymologie houdt | |
[pagina 85]
| |
het meer met de tegenvoeters van Ovidius, de Stoïcijnen, mensen die stééds wilden zijn wat ze waren, de gelijkmoedigen, de wiskunstigen, mensen die met 'r overtuigingen genezing meenden te kunnen brengen voor een stervende eeuw waarvan Ovidius de meest schone verpersoonliking was. Even overtuigd als we in de Etymologie zijn dat onze broer een zelfstandigheid is en geen hoedanigheid of plaats, even overtuigd zijn we omgekeerd dat dankbaar een hoedanigheid is en geen zelfstandigheid; zelfs als het voorkomt onder de naam van ‘dankbaarheid’, spreekt men toch nog van ‘eigenlik een hoedanigheid’ of van ‘een hoedanigheid slechts als zelfstandigheid gedacht’Ga naar voetnoot1). Maar zonder het minste bezwaar erkent men het in de syntaxis niet alleen als onderwerp in ‘dankbaarheid misstaat niemand’ maar ook als bepaling in ‘de dankbare hond’. 't Is juist een hoofdregel van de syntaxis: De verschijnselen, in de Etymologie definitief onderscheiden als zelfstandigheid, hoedanigheid, plaats e.d., kunnen in de Syntaxis de funkties die meer ieder in het biezonder eigen zijn, van elkaar overnemen. Die funkties worden daardoor iets betrekkeliks (men spreekt ook van ‘zinsbetrekkingen’), de verschijnselen zelf blijven we opvatten als iets volstrekts. Zelfstandigheden, hoedanigheden e.d. zijn dingen die we onafhankelik achten van ons denken en sprekenGa naar voetnoot2), maar onderwerpen en gezegden zouden er zonder ons spreken niet zijn. In de leer van ‘de waarheid’, de logika en ontologie, treden liefst ‘zelfstandigheden’ op, ‘hoedanigheden’ en ‘werkingen’, ‘plaatsen’ en ‘tijden’; ‘onderwerpen’ en ‘gezegden’ ziet men er liefst als dingen die regelmatig samenvallen met de eersten; bv. in ‘Jan is groot’ is ‘groot’ een hoedanigheid en een predikaat; maar dat de hoedanigheid groot onder de naam van grootheid of grootte als onderwerp optreedt, daarmee weet men in die leer eigenlik geen weg. Met die wijsbegeerte of ideale-waarheidsleer loopt dat deel van de spraakkunst parallel dat men Etymologie noemt (d.i. de leer | |
[pagina 86]
| |
van de Woordsoorten, van de Algemene Woordbetekenis, van de Woordvorming); al wat in tegenstelling tot die logiese ‘volstrektheid’ en ‘vaste waarheid’ slechts betrekkelik is, wordt in het andere deel van de spraakkunst behandeld, in de Syntaxis. Al is het geschetste verschil tussen etymologie en syntaxis weinig bekend, men voelt en praktizeert het toch op allerlei wijze. Terwijl men bv. het woord ‘koning’ een substantief noemt en de koning zelf een substantie, maakt men dergelik verschil niet in de syntaxis, daar heeft men het alleen over de naam; immers tegenover de zin ‘m'n broer komt’ geldt de benoeming ‘onderwerp’ het woord broer, de broer zelf komt dan niet in aanmerking (ten minste niet door een aparte syntaktiese term) en m'n vraag aan het begin of m'n broer een onderwerp of een gezegde was, klonk dan ook niet bij uitstek taalkundig. Toch is het in geval van ‘m'n broer komt’ m'n broer zelf die komt en niet z'n naam. Om dit uit te drukken spreekt men wel van ‘agens’, doch die term gebruikt men meer in de leer van de woordvorming dus in de Etymologie, dan in de syntaxis; in de syntaxis heeft men het liefst over de woorden die een of andere ‘zinsfunktie verrichten’. De woorden nu die men gebruikt, zijn afhankelik van de omstandigheden waaronder de dingen voorkomen en het gezichtspunt vanwaar uit men de dingen beschouwt: ‘'n koning’ kan ook ‘'n Nederlander’ zijn of ‘'n Duitser’, ‘'n vader’, ‘'n broer’ of ‘'n oom’. En zelfs een woord als substantie, dat bedoeld persoon a.h.w. aan de omstandigheden ontheft - een ‘substantie’ is die persoon onder alle omstandighedenGa naar voetnoot1) -, dat woord ‘substantie’ plaatst de zo genoemde persoon toch onder een bepaald gezichtspunt i.c. 'n filosofies, speciaal stoïcijns gezichtspunt, en deze plaatsing geeft ook aan het woord ‘substantie’ een betrekkelik karakter, een bewijs te meer dat alle woorden, geen uitgezonderd, uit de betrekkelikheid geboren worden en in de betrekkelikheid leven. En zo is het begrijpelik dat in de syntaxis, die ook in en door | |
[pagina 87]
| |
de betrekkelikheid leeft, vooral de namen van de dingen ter sprake komen en niet de dingen zelf. Het dualisme van de mens (met z'n verlangen naar volstrektheid en z'n dagelikse betrachting van het betrekkelike), dat we in de oude verdeling van de spraakkunst in tweeën zo duidelik weerspiegeld zien, kan ook in andere termen tot uiting komen: men kan resp. ook van het bestendige en het tijdelike spreken. Wat in de Etymologie een substantie of een werking heet, is het daar ook altijd; maar hetzelfde verschijnsel dat in een syntakties verband de ene keer als ‘onderwerp’ optreedt (bv. die wandeling doet me goed) kan de andere keer als gezegde fungeren (bv. ik wandel graag). De innige overtuiging omtrent het volstrekte en het bestendige die we in de Etymologie naar voren brengen, zijn we gewoon in het reeds meermalen gebruikte woord ‘eigenlik’ uit te drukken. Is het wonder dat de leer van die volstrektheid en bestendigheid ‘Etymologie’ heet, woordelik de leer van het eigenlike, het echte, van wat in onze diepste overtuiging primair is? Wat daar voor alles primair is? Het egoïsme, het egocentrisme; misschien dat een vluchtige blik op die belangwekkende zijde van 's mensen wezen tegelijk een derde kijk geeft op het wezen van de Etymologie. In een kind is het egocentrisme op z'n radikaalst; in de hele wereldruimte van z'n besef zweeft slechts één hemellichaam, de aarde; dat is ie zelf; de atmosfeer wordt gevormd door alles wat er nog buiten 'm bestaat en gebeurt. Dat zou grammatikaal slechts éne zelfstandigheid geven, ik; de rest is dan allemaal hoedanigheid, aangenaam of onaangename stemming van dat ene ik. Maar als het kind ‘ik’ zegt en dus al tamelik wel praten kan, is tegelijk z'n gemeenschapszin al tamelik wel ontwikkeld: hij erkent meer hemellichamen al is het maar in de sfeer van zich zelf, van z'n eigen ik, die in het midden blijft; ja hij beleeft al menig ogenblik waarin ie een andere zelfstandigheid dan z'n eigene als centrum duldt en zelf satelliet wordt, ja als onbeduidende meteoor in de ruimte tot een niets vervluchtigt: naast zinnen als ‘ik moet dat hebben’ merken we in z'n taal zinnen op als ‘hij roept me’ en ‘m'n boek is weg’ en zelfs zinnen als ‘hij gaat naar huis’ waarin van ‘ik’ helemaal geen sprake meer is. Maar uit de geïnteresseerde toon waarop die zin wordt gezegd, blijkt dat het | |
[pagina 88]
| |
egoïsme op de bodem van de ziel doorleeft; het sterft nooit en onder het meest maatschappelik kostuum zal het in geval van brand of schipbreuk als het levensgevoel op z'n sterkst is, als een krachtig beest naar buiten treden. Dan zien we ‘wat de mens eigenlik is’. Die eigenlikheid openbaart zich niet in de Syntaxis: daar is de spreker dikwels ‘onderwerp’ maar dikwels ook niet, dikwels zelfs niets; maar in de Etymologie is de spreker altijd een ‘Zelfstandigheid’. Al gaan we dan niet zover alleen de spreker als zelfstandigheid te erkennen en dienovereenkomstig slechts één zelfstandigheidswoord, ik, te notéren, onder alle woordsoorten komt het zelfstandigheidswoord vooraan; zo wordt toch in de Etymologie nog altijd de polsslag van ons egoïsme waargenomen. Dat het nu niet het woord ‘ego’ is dat onder die superieure woordsoorten weer op zijn beurt de primus is, niet het pronomen maar het substantief, ten minste in de huidige spraakkunsten, ja dat is een nog onopgemerkt en nog onverklaard verschijnsel, dat alleen bij een nadere beschouwing van de Etymologie op zich zelf, ter sprake kan komenGa naar voetnoot1). Een vierde verschil tussen Etymologie en Syntaxis is uit te drukken in de tegenstelling ‘standvastigheid en beweeglikheid.’ Egocentrisme veronderstelt het ik als een vast punt, 'n soort onbeweeglik middelpunt van het heelal, zoals men zich vroeger in de geleerde wereld de aarde dacht; maar in de Syntaxis zien we de ikheid zich bewegen uit het centrum naar de sfeer, ja naar de meest afgelegen punten zich verplaatsen, en omgekeerd zien we er de etymologies onbeduidendste verschijnselen de plaats van het centrum veroveren (als bv. een tijd onderwerp wordt: ‘dat ogenblik is voorbij’). Moesten we de twee hoofddelen van de spraakkunst in beeld brengen, we zouden bij de Syntaxis wijzen op Copernicus, de man die in de gemeenschap van zijn tijd zo weinig naar voren trad en toch als humaan mens dageliks het heil van z'n omgeving betrachtte, die danook als astronoom ons leerde dat | |
[pagina 89]
| |
onze aarde slechts een van de vele dienaressen is die te zamen de zon omzweven en die in de filosofie als de grondlegger van het betrekkelikheidsbegrip wordt gehuldigd. En bij de Etymologie zouden we wijzen op - laat ik zeggen op Aristoteles, de man die zo dikwels gelegenheid had naar Alexander op te zien, de sterke Napoleon van z'n tijd, het individu bij uitstek, en die dan ook als egocentries astronoom leerde, de aarde steeds als middelpunt van het heelal te zien. Tot het besef dat beide astronomen gedeeltelik gelijk hebben, omdat elk van de twee een deel van 's mensen bestaan in een systematiese kosmos belichaamde, schijnen niet velen te kunnen komen. In een astronomie erkent men òf alleen een Etymologie, òf, zoals tegenwoordig, alleen een Syntaxis; een Etymologie erkent men nu alleen als iets op zij af, als een fout. Dat dezelfde astronoom die in de school de aarde om de zon laat draaien, aan de huistafel de zon laat ‘op-’ en ‘ondergaan’, acht men een noodzakelike koncessie aan de levenspraktijk, die nu eenmaal dom en ‘onwetenschappelik’ is. In de Spraakkunst wordt sinds menseheugenis het goed recht van de Etymologie zowel als van de Syntaxis erkend; de behoefte aan eenzijdigheid openbaart er zich alleen in een zekere voorkeur, afwisselend met ‘de geest van de tijd’. Op het ogenblik, nu heftige beweging het parool is en poëzie bijna uitsluitend in het kamp van de revolutionairen wordt gehoord, is het het tijdelike, het betrekkelike, het gemeenschappelike en het beweeglike dat tot de zevende hemel opheft; en nu is ook op Spraakkunstig terrein Copernicus de opperpriester die de gemoederen naar boven leidtGa naar voetnoot1): De Syntaxis komt in de moderne spraakkunst vóór de EtymologieGa naar voetnoot2). Woorden hebben | |
[pagina 90]
| |
alleen betekenis in het verband, roept men en wil alzo onbewust de Etymologie (afdeling Woordbetekenis) aan de Syntaxis subordineren, als het kon uitschakelen. Vooral naar syntaktiese beschouwingen is tegenwoordig vraag, op syntaktiese beschouwingen is het ook, dat de revolutionaire wil van heden zich richt. Schönfeld bv. prijst het in de Kleuterroman vooral, dat bij de ontleding van Een kan bier (deze woorden als antwoord op de vraag Wat staat daar?) ‘radikaal gebroken wordt met alle oude dogma's’Ga naar voetnoot1). Ook in z'n Taalgids-artikelen, (Ellipsomanie. De Kataloog van een TaalmuseumGa naar voetnoot2). Feiten en Dingen) is Van Ginneken het meest revolutionair in de syntaktiese gedeelten. Ook de kwestie Ik word opengedaan, die tot de onderhavige beschouwingen de stoot gaf, is van syntaktiese aard. Maar onze oudere taalkundigen zijn allemaal op de eerste plaats etymologen, positief op lexikologies gebied, negatief voorzover ze, op spraakkunstgebied, geen syntaktici waren; bij de ouderen (bv. Cosijn-Te Winkel) was ook de Etymologie het eerste deel van de spraakkunstGa naar voetnoot3). Men hoeft daarom die ouderen niet boven de jongeren te stellen, er kan veel traditie in het spel zijn geweest, maar toch is er in die voorkeur voor de Etymologie iets zeer redeliks: ook de mens-in-het-algemeen is, in z'n streven altans, meer etymoloog dan syntaktikus: niet het betrekkelike, het tijdelike, het gemeenschappelike lijkt mij het ontwikkelingsideaal van de mensheid, maar het volstrekte, het bestendige, het individuele, niet Copernikus lijkt mij op de duur de man, maar Aristoteles. Dit is in de loop van de kultuur, in de geschiedenis van de taal en in het karakter van de wetenschap-in-het-algemeen, na te gaan. Schoenen gemaakt van verduurzaamd leer zijn kultureler | |
[pagina 91]
| |
dan klompen; tegen de onbestendigheid van het weer zijn we in onze huizen beter gevrijwaard dan in de vroegere hutten, en het moderne kunstlicht geeft de dag het hele jaar door, onafhankelik van de wisselende jaargetijden, een bestendige lengte. Wat de geschiedenis van de taal betreft, in oude talen lopen substantief en adjektief dooreen zoals in de schemer twee geheel verschillende kleuren. ‘Bonum’ betekent zowel ‘goed’ als ‘iets goeds’, ‘victor’ zowel ‘'n overwinnaar’ als ‘overwinnend’. Met dit gebrek aan onderscheiding in de praktijk, loopt natuurlik een primitieve theorie parallel: de samenvattende term ‘nomen’ was de enige term. Wij onderscheiden nu niet alleen een zelfstandig en een bijvoeglik nomen maar onder die zelfst. naamwoorden onderscheiden we er weer die meer en die minder krachtige substanties betekenen, naargelang de gelijkenis met de sprekende mens minder of meer sterk is: voorwerpen nl. (die meer op de mens lijken dan stoffen en abstrakta) worden met het onbepaalde lidw. genoemd: ‘'n overwinnaar’, ‘'n stoel’Ga naar voetnoot1), terwijl het latijnse ‘victor’ zo min een onbep. lidw. heeft als ‘aqua’ of ‘vita’. Onder de nieuwere talen is er dan o.a. het Nederlands dat behalve met het onbepaalde lidw. ook nog met z'n zgn. minnelik voornw. van de derde persoon de biezondere kracht van een of andere substantie uitdrukt. Om nu te beoordelen welk verband bestaat tussen deze taalelementen en de mentaliteit van de mensegroep die ze al of niet gebruikt, moet men niet de enormiteit begaan die zelfs de lezer van specifiek wijsgerige geschriften treft en zeggen dat de een of andere taal dit of dat middel nog niet bezit om dit of dat uit te drukken zoals iemand die 'n spijker moet slaan tot z'n spijt geen hamer kan vinden. Als er in de taal geen hamer is te vinden, dan hoeft er ook nooit een spijker geslagen te worden: in ieder land worden op z'n tijd de mannetjesputters geboren die woorden vinden om te uiten wat de gemiddelde mens op z'n hart heeft en de zwakkere broeders weten dan de voorgangers gauw genoeg na te | |
[pagina 92]
| |
praten. Als er in de oude talen geen middelen voorkomen om krachtige substanties als zodanig aan te duiden, wel, dan wàren er ook geen krachtig gevoelde substanties, en dat loopt daarmee parallel dat de gemiddelde mens zich toen niet zo krachtig een substantie voelde, d.w.z. z'n eigen onveranderlik ikGa naar voetnoot1) stond toen niet zo bestendig tegenover z'n eigen wisselende gesteltenis m.a.w. hij voelde zich zelf nog niet zo bestendig een zelfstandigheid tegenover al z'n eigen hoedanigheden; dat wil verder zeggen dat de gemiddelde mens van toen zich niet zo duidelik een Agens voelde tegenover z'n eigen Akties (het latijnse ‘carpo’ luidt ook bij ons veel substantiëler ‘ik pluk’, vooral in zinnen als ‘wanneer ik een appel pluk’, waar de agens ‘ik’ ver van de aktie ‘pluk’ een heel eigen plaats inneemt!); dat wil ook zeggen dat de gemiddelde mens van toen zich veel minder duidelik een subjekt voelde van z'n eigen predikaten, ook veel minder duidelik een Oorzaak tegenover Gevolgen, ook veel minder bestendig een Individu in de Gemeenschap; kortom datgene waarnaar de wijsgeren sinds menseheugenis op zoek zijn nl. naar wat eigenlik de SubstantieGa naar voetnoot2) is, dat leefde, in allerlei tegenstellingen, nog niet zo sterk in de gemiddelde mens als nu. De groei van het Substantie-karakter openbaart zich ook nog in de Woordvorming. Als Vondel in de beroemde rei van Lucifer in het woord goeden (= weldaden) een Hollandse parallel geeft van het latijnse bona, dan begaat ie ongeveer | |
[pagina 93]
| |
dezelfde primitiviteit als de Brabantse keukenmeid die bij voortdurend gemis van vaatwerk klaagde: ‘ik kom altijd hol tekort’. Immers ‘hol’ is eigenlik een hoedanigheid; wil men dus met dat woord zelfstandigheden betekenen, dan zal men er eerst een substantie-teken aan toe moeten voegen: ‘holheid’ en zeggen: ‘Ik kom altijd holheden tekort’, zoals ik 'n Antwerpenaar eens 'n eksteroog ‘'n hardheid’ hoorde noemen en zoals Vondel van goedheden of goede dingen had kunnen sprekenGa naar voetnoot1). Het syntakties beginsel dat elk verschijnsel op z'n beurt in elke syntaktiese funktie kan voorkomen, gaat in het geval van die keukenmeid niet op, ten minste niet voor ons taalgevoel; in onze mentaliteit is de machtsverhouding tussen syntaxis en etymologie anders en wel ten nadele van de syntaxis. En de syntaxis moet steeds meer in het nadeel komen, naarmate het substantie-karakter van de mens (d.i. z'n zelfstandigheid, z'n individualiteit e.d.) zich in de afwisselende levensomstandigheden meer handhaaft, naarmate dus ook de substantie die ie in allerlei verschijnselen buiten zich erkent, als konstanter wordt gevoeld, onafhankelik van het feit of die verschijnselen al of niet in het zinsgeheel als onderwerp (of als voorwerp) optreden. 'n Overwinnaar bv. is steeds een Substantie en wel een van de bovenste plank getuige het lidw. 'n; daaraan doet de omstandigheid of dat woord als onderwerp of voorwerp of als gezegde ('t is 'n overwinnaar) of als bepaling (de roem van 'n overwinnaar) optreedt, niets af. Bij dat etymologies besef nl. het besef van wat 'n overwinnaar eigenlik is onafhankelik van de syntaxis, verdwijnt ook de belangrijkheid van de naamvalsuitgang, het teken van de syntaktiese rol; deze uitgang verdween daarom zelf sinds lang. En tweede voorbeeld van hetzelfde evolutie-feit! Tijdens het gesprek is het van veel belang of men als spreker optreedt dan wel slechts heeft te luisteren of, nòg minder zelfstandig, slechts een besproken persoon is: in substantie-opzicht is dan ook de drieërlei onderscheiding 1o ik, me - 2o jij, je - 3o hij, 'm, van groot belang, zò groot dat het syntakties opzicht | |
[pagina 94]
| |
verzwakt en, evenals reeds bij de naamwoorden geschiedde, ook ten slotte bij de gevoelsfijnere voornaamw. de naamvalsvormen verdwijnen. Dat dan van de twee vormen, nominatief en akkusatief, zo licht de akkusatief zich handhaaft, is te begrijpen: de akkusatief is de objektvorm en, onafhankelik van de syntaktiese funktie, is de tweede en derde persoon tegenover de spreker (het subjekt!) allereerst een objekt, een substantie van de tweede en derde rangGa naar voetnoot1). De geschetste ontwikkeling van de Etymologie ten koste van de Syntaxis in de praktijk, is nu tegelijk een verdediging van die theorie die naar de kennis van het woord-op-zich-zelf streeft, 'n theorie die vooral de laatste jaren nu tijdelik alles van de ‘Gemeenschap’ zingt en dus ook de belangstelling in de Syntaxis hoogtij viert, ernstig te kampen heeft met de stelling ‘'n woord heeft alleen betekenis in het verband’. Zeker! dat is ook zo! Zo is de werkelikheid. Zo is het waar dat een vlieg op 'n koe zit, de koe naast de wilg staat, de wilg naast de sloot en de sloot loopt door de wei. Maar nu komt de wetenschapsman, de sterke intellektueel! die kultiveert op biezondere manier het individualisme, dat op zwakkere wijze in alle mensen werkt getuige de pas geschetste ontwikkeling van het algemeen-menselike substantie-karakter: die wetenschapsman neemt als natuurkundige de vlieg van de koe af; ook de koe stelt ie apart en de wilg ook, zo niet in werkelikheid dan toch in de verbeelding; weliswaar brengt ie elk van die dingen weer tot een gemeenschap maar toch niet tot de oorspronkelike: de vlieg komt bij de kategorie ‘vliegen’, afdeling paarde- of koeievliegen, de koe bij de koeien wie weet welke afdeling, en de koeien bij de tweehoevigen: kortom, de ordening tot een nieuwe gemeenschap is zo ordelik dat we de wetenschapsman reeds eenmaal schertsenderwijze boven de Schepper stelden; maar in de eerste helft van z'n werk kan ie niet anders dan bolsjewiek zijn, het bestaande verband kapot rukken, maar dan niet uit nihilistiese behoefte of om op hete kolen een nieuw gemeenschapsideaal te verwerkeliken maar om het genot, uit dat verband | |
[pagina 95]
| |
een individu los te maken, de vlieg of de tor als een kostbaar kleinood naar huis te dragen, als het kon in goudmontuur te zetten, op een voetstukje te plaatsen, de substantie te ontheffen aan de betrekkelikheid, het op te heffen tot de waardigheid van absolute Substantie, 'n soort godje, z'n aandacht ja z'n aanbiddingGa naar voetnoot1) overwaardig. Wetenschap is dan geen produktie van systematiek maar van substantie, hij doet iets herboren worden als een substantie met driedubbele individualiteit. Zo doet ook de taalkundige. Al verenigt ie woorden tot een ‘Woordenboek’ of substantieven, adjektieven e.d. tot een ‘Etymologie’, te voren is het hem herhaaldelik een lust zo'n woord of uitdrukking, zo'n substantief of adjektief uit het verband van de tekst als een individu naar voren te halen, en aan zo'n zelfde ‘ontleding’ dankt zelfs de Syntaxis, de leer van een taalgemeenschap, z'n ontstaan als ie opgebouwd wordt uit losgemaakte ‘Onderwerpen’, ‘Gezegden’ e.d. Aan die wetenschapspraktijk heeft de moderne leus ‘Werk met verband!’ niets kunnen veranderen. Immers, waartoe heeft het ten slotte gediend dat de natuurkundige dieren en planten waarnam in de natuur zelf, tenzij om het individu met te meer ‘eigenaardigheden’ te kunnen toerusten en het zodoende bij de apartplaatsing in de theorie, met des te meer relief een eigen plaats te laten innemen! En waartoe heeft het Schr. dezes gediend dat ie zo lange tijd het voornaamwoord naging op de markt en in de winkel, op vergadering en op de kansel, aan de huistafel en zelfs op bed, tenzij om het ten slotte uit al die taalkringetjes met 'n zo rijk mogelike sfeer van karakteristieke hoedanigheden opnieuw in de spraakkunst naar voren te brengen als het substantie-woord bij uitstek, een model-belichaming van de tot rijpheid gebrachte substantie; in theorie werd hier bij voorbaat gegeven wat in de praktijk vanzelf maar langzamer ontstaan zal: een steeds substantiever substantie, een steeds meer individueel individu. Dit etymologies streven van de grammatikus bereikt z'n laatste doel in de Klank- en Spellingleer, waar niet het woord maar zelfs de delen van een woord tot individuen uit de taalgemeenschap worden opgeheven. Deze doorloopende lijn wordt | |
[pagina 96]
| |
echter gebroken door wie zegt: ‘Voor het verstand bestaan de zinnen uit woorden, voor het gehoor is een zin een reeks klanken’. Neen, voor het gehoor is een zin wat ie voor een hond of 'n paard is: een fonetiese openbaring van gevoel waarop danook de staart of de oren van de toehoorder direkt reageren. Maar naast klanken is er een klankleer en deze is voor de mens niet alleen een gehoors- maar ook een verstandskwestie; ja, in de klankleer juist is het dat het verstand zich boven z'n dageliks niveau verheft: de taalkunde spreekt dan niet meer van ‘substantie’, van ‘predikaat’ e.d., neen, de taalkunde moet dan de hand van de Logika geheel loslaten d.w.z. geheel eigen Kategorieën en eigen termen scheppenGa naar voetnoot1). Als de Etymologie als de meest menselike en dus meest gewaardeerde vooraan komt in de spraakkunst, dan komt de klank- en spellingleer vooraan in de Etymologie, ten minste in een spraakkunst die bedoelt zo direkt mogelik het resultaat te geven van de wetenschappelike arbeid en daarbij dan allereerst het eindresultaat. In een pedagogiese spraakkunst geldt het omgekeerde. Want - ik meen dat reeds in de middeleeuwen Thomas van Aquine het leerde - goed onderwijzen bestaat daarin dat de meester ten overstaan van de leerling alles wat ie heeft uitgedacht, in dezelfde volgorde nog eens opnieuw denkt. Een pedagogiese spraakkunst begint dus met een stukje tekst (liefst geen belletrie! anatomie leert men niet bij het lichaam van een koningin!) dan volgt de zin en het zinsdeel, daarna het Woord en de Woordsoort, dan de Klank (en de Letter) en de Klankgroep. Etymologie komt daarbij na de Syntaxis; een vergelijking in dat opzicht van verschillende spraakkunsten acht ik in kenniskrities opzicht zeer leerzaamGa naar voetnoot2).
De romanties wetenschappelike antithese, in de voorgaande | |
[pagina 97]
| |
regels ontwikkeld, behoeft een realisties-artistieke tempering. In de Etymologie stelt men tegenover de hoedanigheid ‘hol’ de zelfstandigheid ‘holhèid’ of ‘holtè’; maar buiten de Etymologie spreekt men van ‘hòlheid’ en ‘hòlte’; dit aksent op het deel ‘hol’ maakt het verschil tussen de hoedanigheid ‘hol’ en de respektieve zelfstandigheden niet zo groot. De taalwaarnemer legt tegenover het woord ‘holheid’ en ‘holte’ het zwaartepunt van de aandacht op het substantie-element (-heid en -te); voor de taalgebruiker is dat element slechts een onbetoond en dus in het gewone leven onbeduidend aanhangseltje. Wat we bij de taalgebruiker waarnemen nl. een steeds herhaaldeliker opduiken van bestendige Etymologie uit de wiegelende zee van syntaxis, dat zien we bij de taalwaarnemer oprijzen als een afzonderlike wereld niet uit maar naast de Syntaxis, niet als 'n eiland in de zee maar als een vast land er naast. Zoals de Chaos ophield een Chaos te zijn toen, in 's mensen geest altans, water en land definitief waren gescheiden, zo zijn we op spraakkundig terrein pas tevreden, als Etymologie en Syntaxis als twee duidelik tegenovergestelde dingen erkend zijn. Maar wat in 's mensen geest scherp gescheiden is, dat kan in de werkelikheid ineenlopen. In vergelijking met het romantiese scheppingsverhaal geeft de aarde nog altijd veel chaoties te zien; in dat onsystematiese tiert juist het onmisbare dierlike leven; en zo zal ook wie ‘levende taal’ bestudeert, zich menigmaal in z'n theoretiese illuzie teleurgesteld zien; maar juist bij die desillusie wordt de wederzijdse invloed van het Etymologiese in het Syntaktiese begrijpelik. 't Is bv. niet absoluut waar dat elk verschijnsel in elke syntaktiese funktie kan voorkomen; immers de hoedanigheid ‘hol’ moet eerst in de vorm van een substantief (‘holheid’) 'n soort substantie worden, wil het als onderwerp optreden, en omgekeerd noemen we een zelfde verschijnsel (bv. linne) een Zelfstandigheid of een Hoedanigheid naargelang het als onderwerp of als bepaling optreedt. En niet alleen gaan de Etymologie en de Syntaxis in het midden van de Spraakkunst in elkaar over, zelfs aan de twee uiterste punten is de tegenstelling moeilik radikaal te houden. Zo is ook, realisties beschouwd, de mens zelf meer een eenheid dan een tweeheid. Alleen in de dode mens zien we apart een lichaam en eerst bij de dood achten we (niet: ‘zien we’) het bestendigheids- en volstrektheidselement dat in de levende | |
[pagina 98]
| |
mens steeds, gemengd met een sterk betrekkelikheids- en tijdelikheidselement, zwakjes viel te onderscheiden, tot iets aparts geworden in een dan ‘ontbonden’ ziel, 'n ‘geest’ die er dan ‘uit’ is. Wie de taal van de levende mens realisties beschouwt d.w.z. neemt zoals die is, erkent naast de Syntaxis in plaats van een aparte Etymologie slechts een nu en dan etymologies aandoende Syntaxis; op slot van rekening is toch alles Syntaxis, alles betrekkelikheid en tijdelikheid: taal geeft niet de dingen zelf, maar verwoordt ze, en woorden zijn betrekkelik; zelfs het woord substantie, al moge de substantie zelf het summum van etymologies bestaan zijn, leerden we als betrekkelik kennen; het is dan ook in alle syntaktiese funkties bruikbaar, in de zee van Syntaxis is het niet meer dan een drijvend eilandje, dat op slot van rekening zo goed als de rest aanhoudend in de golvende vloed verzinkt. Of we dus ons betoog betreffende het radikale onderscheid tussen Etymologie en Syntaxis zullen terugnemen. Ik zou dit wel zeer deskundig achten maar toch vind ik het niet geraden. Men moet niet te deskundig worden. Tout savoir c'est tout pardonner: volkomen begrip doodt de onderscheiding goed en kwaad, doodt elke radikale tegenstelling. De mens wordt zodoende enkel hoofd, verliest handen en armen waarmee ie handelen moet. Nu hoeft de denker weliswaar niet te handelen zoals de ambachtsman en de bokser; maar in z'n werk moet toch ook kracht zitten en deze kan niet buiten een besliste keuze, alleen mogelik als het een tegenover het andere gesteld wordt als een ‘òf dit òf dat’. Een volmaakt intellektueel werk waarin dus de radikale tegenstelling geheel wordt gemist, zal zoals zoveel ander volmaakt werk (we denken aan veel kunstwerk uit de 18e en begin -19e eeuw) juist door die volmaaktheid zwak zijn in menselike zin. Krachtige menselikheid gaat dikwels boven vakkundigheid, ook in de wetenschap. Het zou ons niet moeilik vallen door ‘zuivere redenering’ tot lochening van de vrije wil te komen of tot nivellering van de begrippen mens en dier; maar we zijn liever 'n mens dan een volmaakt psycholoog en daarom handhaven we de menselike tegenstelling tussen mens en dier. Zodoende bewaart men ook het kontakt met de wereld, voor de wereld toch is het dat men publiceert. Er is in de Franse literatuur misschien geen volmaakter psycholoog dan Fromentin maar daarom juist is veel van wat ie schreef geworden als het | |
[pagina 99]
| |
zaad dat op de steenrots terecht kwam; men kan daar allereerst de middelmatige lezer een verwijt van maken, men kan er ook een natuurlike straf in zien voor iemand die al te intellektueel werd. Wie aan zo'n noodlot wil ontkomen, moet de gemiddelde begrippen, al verheft ie er zich boven, toch in het oog houden, ja tot op zekere hoogte in zich voeden. Dat doen we in ons geval door de overtuigingen van de gemiddelde taalwaarnemer in ons werk te huldigen o.a. door de erkenning dat het substantief ‘Piet’ heel wat anders is dan het onder- of voorwerp ‘Piet’ m.a.w. dat Etymologie heel wat anders is dan Syntaxis. We herhalen dat deze erkenning niet volmaaktwetenschappelik is, we herhalen ook dat het onder ons mensen voor de meesten het beste is niet positief volmaakt te zijn maar het negatief te willen zijn door z'n onvolmaaktheid te erkennen. En zo geloof ik ook dat het het beste is, onze romantiese zienswijze te handhaven en daarnaast als realisties korrektief de belijdenis af te leggen dat we te antitheties zijn geweest. Deze erkenning is ook het enige middel om naast ons logies en verstandelik bestaan zo dikwels de praktijk het eist, een artistiek bestaan mee te leven, een bestaan waar niet allereerst de onderscheiding maar de vereeniging, niet de scherpe grens maar de ineenvloeiing, niet het radikale maar het graduele verschil onze gedachtegang leidt. Dit zal ook het enige middel zijn om onze in theorie tweeledige spraakkunst toch in de praktijk één te doen zijn, zo te meer te doen gelijken op de mens en zo de spraakkunst onder alle menselike geestesprodukten een waardige plaats te doen innemen.
Wie van de geleverde beschouwing uitgaat om het werk van De Vries - Kooistra - WellanderGa naar voetnoot1) te beoordelen, zal er allereerst op letten of het principiëel verschil tussen Etymologie en Syntaxis gehandhaafd is. Dit blijkt niet altijd even duidelik. Als De Vries opmerkt dat hem de zin Ik word opengedaan hindert, dan schijnt hij de oorzaak te zoeken in het feit dat in die zin als ‘Subjekt van een passivum’ optreedt wat in de zin Men deed mij open ‘dativus commodus van een activum’ is. Maar kan die syntaktiese afwisseling ooit oorzaak van hinder zijn? De hoofdregel van de Syntaxis in tegenstelling tot de | |
[pagina 100]
| |
Etymologie is ons toch bekend!Ga naar voetnoot1). Zou het De Vries hinderen als we naast de zin Men deed mij open de volgende plaatsten Ik werd binnengelaten? Neen! Maar Ik word opengedaan hindert wèl. Dan geldt het hier een partikuliere aangelegenheid van het woord opendoen en is de kwestie zoals De Vries er door werd getroffen, iets dat ten slotte de Woordbetekenis (een deel van de Etymologie) en niet de Syntaxis aangaat. Wel staat de Syntaxis er innig mee in verband (een bewijs te meer dat in de werkelikheid Syntaxis en Etymologie niet absoluut twee zijn) maar daarom juist dient degene die de kwestie volledig en grondig wil behandelen, te beginnen met de zaak òf uit Etymologies òf uit Syntakties oogpunt te beschouwen want de theorie begint altijd met te onderscheiden wat in de praktijk samenhangt. Juist door aan deze bolsjewistiese behoefte van de theorie te voldoen, verkrijgt De Vries een enkele maal een nuttig effekt. Hij maakt zich dan nl bij de vergelijking tussen syntakties verschillende zinnen, van bepaalde woorden en dus van de Etymologie los, is volbloed Syntaktikus. Dan is er in zijn beschouwing naast zinnen als 1o. Die kist had ie vroeger nooit een kleed over plaats voor zinnen als: 2o. Die kist had ie vroeger zomaar zonder kleed op z'n kamer staan. 3o. Die kist was vroeger onbedekt zodat we, dank zij de vrijheid inzake de gezegde-woorden, de kist niet alleen als ontwijfelbare bepaling (Over die kist had ie vroeger nooit een kleed liggen) en als twijfelachtige bepaling (zie zin 1o) ontmoeten, maar ook als objekt (zin 2o) en daarna zelfs als subjekt (3o), zodat we hetzelfde verschijnsel, de kist, de hele afstand tussen de syntaktiese uitersten, Bepaling en Subjekt, zien doorlopen en alzo de syntaktiese hoofdregel op schitterende wijze zien bevestigd. Niet dat men de aangehaalde zinnenreeks bij De Vries aantreft, maar men kan die toch formuleren naar het model van een reeks die wèl in z'n werk voorkomt en waar ook, onafhankelik van de Etymologie, de voorzetselbepaling geleidelik tot subjekt overgaat nl. in de zinnenreeks 1o. Ze is onder behandeling van dokter B.. 2o. Dokter B. is ze onder behandeling van. 3o. Dokter B. heeft haar onder behandeling. Tot deze demonstratie van geleidelike syntaktiese variatie over de hele lijn is Kooistra, die zich in eenzelfde zinnenreeks | |
[pagina 101]
| |
ook steeds aan eenzelfde gezegdewoord gebonden acht, niet kunnen komen. Toch heeft ie de behoefte er aan wel sterk gevoeld, want hij spreekt van-begin-af-aan over ‘een neiging om al wat meer of minder direkt bij de behandeling betrokken is, tot subjekt te maken (van een passieve zin)’Ga naar voetnoot1). Na deze syntaktiese belichting van de kwestie zou dan de etymologiese zijde aan de beurt moeten komen. In deze algemene beschouwing is voor zo'n volledige behandeling geen plaats.
Ph.J. Simons. |
|