De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Nieuwe tekstuitgaven. Jan van Ruysbroeck: Van den blinckenden Steen, met W. Jordaen's Latijnsche vertaling, uitgegeven door D.Ph. Muller C.R.L. (Studiën en Tekstuitgaven No. 4, Leuven - Vlaamsche Drukkerij - 1921). Prijs 6 fr.
| |
[pagina 59]
| |
voor taalkundige doeleinden de tekst willen bestuderen, zouden wensen. In elk geval kunnen wij ons verheugen in het bezit van een nauwkeurige en betrouwbare tekstGa naar voetnoot1) van dit belangrijke vroege werk - geschreven vóór 1345 - dat ‘in het kort den wezenlijken inhoud van Ruysbroeck's leer’ bevat. Een facsimilé van het handschrift, een bijlage over drie andere handschriften en een woordelijst met Latijnse equivalenten verhogen de waarde van deze degelike uitgave.
Tspel van de Christenkercke brengt ons in een geheel andere sfeer. Het is een ‘strijdstuk’ tegen de Hervorming, omstreeks 1540 geschreven door de boekbinder-rederijker Reinier Pouwelsz, wonende en werkende te Utrecht, maar waarschijnlik afkomstig uit St. Omer in Frans Vlaanderen. De veronderstelling van Dr. Sterck dat dit stuk, evenals het Spul van Sinnen van den Siecke Stadt, ons in een Amsterdamse omgeving zou verplaatsen, bleek onjuist. Veeleer is dit rederijkerspel een tegenhanger - met tegengestelde strekking - van de gelijktijdige Middelburgse Boom der scriftueren. Terecht merkt de uitgever op, dat het daardoor voor ons niet minder belangrijk wordt, en een uitgave ten volle waardig. Dr. Brands heeft zich van zijn taak op verdienstelike wijze gekweten. Zijn inleiding bevat, na een inhoudsweergave, een degelik histories hoofdstuk over De Hervorming in Utrecht tot 1540 en een hoofdstuk over Dichter en spel. Omtrent de persoon van de dichter kon hij zijn voordeel doen met wat de heer G.A. Evers uit Utrechtse archieven opgespoord had (Het Boek, 1920). Hoogstwaarschijnlik schreef Reynier Pouwelsz zijn spel ‘teneinde zijn trouw aan de Katholieke leer te bewijzen, toen hij, verdacht van ketterij, met het gerecht had kennis gemaakt’. Uit een ander dokument blijkt dat hij omstreeks 1535 als leider van een Utrechtse rederijkerskamer optrad. In dit hoofdstuk wordt zijn werk vergeleken met de Boom der Schriftueren en met de refereinen van Anna Bijns; de allegorieën worden met de toenmalige rederijkerslitteratuur vergeleken en ten dele daaruit verklaard; de verdiensten van de dichter worden, zonder overdrijving, aangewezen in de gevoelige toon van de vrouwelike hoofdfiguren en in de | |
[pagina 60]
| |
kleurige taal van de realistiese ‘sinnekens’. Tegenover de te lange debetzijde van de rederijkerslitteratuur - zegt de schrijver - is de creditzijde groeiende: dit spel ‘kan, zij het dan op bescheiden wijze, er toe bijdragen de creditzijde te versterken’. Ten slotte bestudeerde hij nauwkeurig de rijmen en versvormen en leverde door een onderzoek van de voornaamste taalvormen het bewijs dat de schrijver inderdaad een West-Vlaming geweest moet zijn. Op de nauwkeurige afdruk van de tekst (2375 vss.) volgen een reeks Aantekeningen (blz. 103-132)Ga naar voetnoot1) en een uitvoerige Woordenlijst. De bewerker stond hier voor een niet lichte taak: op zich zelf is de rederijkerstaal vaak duister door neologismen, woordspelingen en toespelingen, maar hier worden de moeielikheden vermeerderd doordat het enige handschrift een afschrift is, niet vrij van schrijffouten. Op verscheiden plaatsen moest dus de verklaring berusten op een verbetering of op een gissing. Belezenheid in verwante gelijktijdige litteratuur is daarbij onmisbaar. Het was niet te verwachten dat alle moeielikheden opgelost zouden worden, maar door deze uitgave is de tekst inderdaad verklaard. De uitgever had het voorrecht dat zijn promotor, prof. J.W. Muller, de beste kenner van deze taalperiode, hem met raad en daad ter zijde stond, maar als wij zijn werk vergelijken met dat van Dr. GrondijsGa naar voetnoot2), die in dezelfde gelukkige omstandigheid verkeerde, dan verdient hij ongetwijfeld lof voor zijn kritiese zin en wetenschappelike nauwkeurigheid. Dat geldt eveneens voor de bewerking van de Woordenlijst. Wij verheugen ons dus in het bezit van een nieuwe en belangrijke bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse litteratuurtaal en hopen nog meer dergelijke uitgaven onder Muller's beproefde leiding te zien verschijnen. C.d.V. |
|