De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe regeling van het grammaties woordgeslachtGa naar voetnoot1).Spellingvereenvoudiging in engere zin is een zuiver prakties vraagstuk. Een konsekwente nieuwe spelling is even gemakkelik te bedenken als onmogelik te verwerkeliken. Wegens de noodzakelike aanpassing aan het oude, moet het nieuwe steeds berusten op een kompromis. In dit artikel, waarin ik de taalkundige beginselen van dit ontwerp wil toetsen, is een uitvoerige bespreking van dit vereenvoudigingsvoorstel misplaatst: de spelling-Kollewijn en de geamendeerde Staatskommissie-spelling gaan uit van dezelfde beginselen. Wij verwerpen deze middenweg uit praktiese overwegingen: 1o. een nieuwe spelling die binnen een menseleeftijd de oude moet verdringen, dient allereerst zo eenvoudig mogelik te zijn. 2o. Het hoofdmotief om de bemiddelingsregeling niet te dicht tot de vereenvoudigde spelling te doen naderen, was dat de nieuwe spelling ook voor alle ambtenaren aannemelik zou moeten zijn. Zodra men inziet dat men het oudere geslacht niet tot ingrijpende spellingwisseling dwingen kan, vervalt dit motief; dan gaat het onderwijsbelang overwegen, en de doorslag geven voor een regeling die minder tijd van aanleren vergt. 3o. Daar de vereenvoudigde spelling, na een dertigjarige praktijk niet meer te verdringen is, kan de invoering van een derde spelling slechts verwarring stichten.
Anders staat het met de nieuwe geslachtsregeling. Tegenover ons betoog dat daarvoor ‘nòch in het verleden nòch in het heden voldoende grondslagen te vinden zijn’Ga naar voetnoot2) staat nu de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegengestelde opvatting van de hoogleraren Kluyver en Muller, belichaamd in het voor ons liggende Ontwerp. Welke grondslagen hebben ze gekozen? Een scherp omlijnd antwoord is in de sobere toelichting (blz. 17-20) niet te vinden. Gemakkelik hebben de schrijvers het ons niet gemaakt: we moeten dus trachten tussen de regels te lezen, of uit de woordelijst zelf de beginselen te distilleren. Een grammaticus uit de oude school zal geen ogenblik verlegen zijn met de vraag: wat verstaan we onder mannelik woordgeslacht? Het feit dat Kluyver en Muller deze vraag ontwijken en de term ‘vrouwelik’ bijna geheel vermijden, bewijst dat ze zich in de oude school niet meer thuis voelen. Van de acht mannelikheidscriteria, waarin Van Ginneken een basis meende te vinden voor een experimenteel onderzoekGa naar voetnoot1), wordt in 't geheel niet gesprokenGa naar voetnoot2). Gedeeltelik is dat verklaarbaar: de auteurs hebben - geheel overeenkomstig onze opvatting, en daarin verder gaande dan Van Ginneken - het verband tussen het oude grammatiese woordgeslacht en de voornaamwoordelike aanduiding principieel verbroken. Maar wat betekent dan de term ‘natuurlijk manlijk geslacht’ (blz. 19), op grond waarvan de schr. de n-begeleiding noodzakelik achten? Bij het mannelik wezen dat we ‘matroos’ noemen, hoort als ‘natuurlike’ sexe-aanduiding een hij, maar het is volstrekt niet ‘natuurlik’ dat het woord ‘matroos’ in bepaalde gevallen begeleid zou worden door den of des. Voor de ouderwetse grammaticus, die overtuigd was dat ‘den hamer’ en ‘hij’, ‘de zaag’ en ‘zij’ als ‘geslachts’-criteria, in hetzelfde onverbrekelike verband stonden als het Franse le, il, un en la, elle, une, was die natuurlikheid evident; wie deze zaaknamen met MullerGa naar voetnoot3) liever ‘geslachtsloos’ noemt, en tevens de aanduiding met hij erkent, zal ook moeten erkennen dat de woorden die mannelike wezens aanduiden, in de hedendaagse algemene taal geslachtsloos zijn. Opmerkelik is verder, dat de begeleiding met des en der, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens en ener, mijns, mijner enz. bijna niet ter sprake komt. Terloops wordt achter de verbuigingsuitgangen met -n tussen haakjes genoemd ‘en met -s enz.’, maar zelfs bij de opmerkingen over auteurstaal (blz. 21) blijven deze toch zo belangrijke geslachts-criteria onbesproken. Dat hier een moeielikheid ontdoken wordt, blijkt het duidelikst als we de Nota van Kluyver er naast leggen. Daarin werd de mogelikheid geopperd dat bij de zaaknamen, die hun ‘mannelikheid’ zouden verliezen, ‘het gebruik van der, dezer gaandeweg ruimer toepassing zou vinden’ (blz. 20), m.a.w. Kluyver meent dat het verband tussen de van ouds-vrouwelike geslachts-criteria (het regelmatige de naast der, ener - met uitsluiting weer van de voornaamwoordelike aanduiding! - voor velen vanzelfsprekend is. De nieuwe geslachtsregeling brengt nu de volgende toestand. De niet-onzijdige woorden worden feitelik verdeeld in drie groepen:
De grenslijn voor 1o en 2o verschilt, naarmate men oudleerling is van een lagere of van een middelbare school. De eerste groep heeft de volledige klassiek-mannelike buiging. De derde groep heeft de vanouds vrouwelike verbuiging, maar de voornaamwoordelike aanduiding met hij is geoorloofd. De tweede groep heeft alleen vastheid in ambtelik taalgebruik. ‘Naar gelang van stijl en smaak’ mag men hier ook ‘het vanouds bestaande gebruik’ volgen, mits men dat gebruik van de buigings-n niet uitstrekt ‘tot de vanouds vrouwelijke woorden’. Daarmee wordt dus toegestaan, een willekeurig deel van groep 2 bij groep 1 in te lijven, maar tegelijk gewaakt tegen het volledig samenvallen van groep 2 en 3Ga naar voetnoot1). De konsekwentie, die Kluyver voorzag, dat de herziene grammatica in de tweede groep het gebruik van der, ener, zijner zou veroorloven, wordt dus niet aangeroerd. Evenmin de vraag of ouderen die gehecht zijn aan de onderscheiding van een, mijn enz. en ene, mijne enz. deze vrouwelike vormen ook bij ex-mannelike woorden mogen bezigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al deze vaagheid en onzekerheid verklaart ons het feit dat een wetenschappelike definitie van hedendaags mannelik woordgeslacht ontbreekt. Zou deze schroom om te definiëren niet voortkomen uit het besef dat op wankele grondslagen gebouwd moest worden? Hebben de bouwmeesters hun plan soms beraamd en het materiaal opgestapeld, voordat zij de stevigheid van de fundamenten hadden onderzocht? Dit vraagt men zich af, als men de Nota's van 1918 vergelijkt met het Ontwerp van 1920. Openhartig hebben de samenstellers in hun opdracht aan de minister erkend, dat hun inzicht bij het uitwerken van hun eerste plan zich moest wijzigen. In het bovengenoemde artikel bespraken we de vraag, of er grondslagen te vinden waren
Nadat in de Nota-Muller de wenselikheid uitgesproken werd dat sommige groepen van woorden op grond van ‘beteekenis of vorm’ (b.v. met het suffix -dom) mannelik zouden blijvenGa naar voetnoot1), is het een verrassing dat het Ontwerp al dergelijke regels nadrukkelijk verwerpt (blz. 19). Maar daarmee verzinkt ook de enige hechte historiese grondslag! Van het rekening houden met geslachtsonderscheidingen die in sommige dialekten nog ‘ten volle leven’Ga naar voetnoot2), is in het Ontwerp geen sprake meer. Op geen enkele plaats blijkt het streven naar een keuze die het Zuid-Nederlandse taalgevoel zou kunnen bevredigen. Na de verwerping van deze grondslagen blijven er nog twee over. Het ‘taalgevoel’ onderscheidt, volgens het Ontwerp, de mannelikheid van een woord, door het feit dat men het ‘in zekere gevallen zonder veel weifeling met den verbindt’. De voorzichtigheid van de uitdrukking wordt nog versterkt door de beperking van ‘men’ tot ‘de meesten die gewoon zijn de pen te voeren’. Immers, ‘bij het jongere geslacht is het traditioneele besef van het manlijk geslacht aanmerkelijk verzwakt, ja soms geheel verdwenen’. Men voelt dus hoe sub- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
jektief deze maatstaf wordt. Tot experimenten als die Van Ginneken aanbeveelt, hebben de samenstellers van de lijst hun toevlucht niet genomen. Evenmin is de aandacht gevestigd op het feit dat het niet-weifelen vaak veroorzaakt wordt door de nawerking van oude schoolregels, b.v. de werkwoordelike stammen, de werktuignamen op -er, de boomnamen e.d. In hoeverre dit beginsel in de lijst tot uiting komt, zullen we later nagaan. Ten slotte: wat wij formuleerden als het vaststellen van ‘de praktijk van het hedendaagse schrijven’ noemt het Ontwerp ‘de codex der tot dusverre gevolgde traditie’ (blz. 20), die vastgelegd of ‘althans benaderd’ dient te worden. Daartegenover handhaven wij onze mening dat de middenweg die hier aanbevolen wordt, op geen enkele traditie berustGa naar voetnoot1).
Bij zo scherpzinnige en modern-geschoolde geleerden als Kluyver en Muller mag veilig verondersteld worden, dat ze onder het keuren voor hun lijst voortdurend het onbehagelike gevoel hadden van de wandelaar op drijfzand. Dat ze de reis ten einde brachten, kan wellicht daaruit verklaard worden, dat ze van tijd tot tijd onder de weke bodem van de grammatika de vaste grond van de stilistiek voelden. Inderdaad is het gebruik van den naast de, evengoed als van alle andere buigingsvormen, een kwestie van stijl. Wij zijn overtuigd dat fijn-voelende schrijvers en dichters er nog zeer lang gebruik van zullen maken, en zijn allerminst geneigd een klopjacht tot uitroeiing te houden. Wij waarderen de rijkdom van de taalkunstenaar, juist als hij met ongemene smaak woorden en wendingen weet te kiezen, die niet meer of nog niet in onze grammatica voorkomen. Waarom wij dan de stilistiese grondslag zwijgend voorbijgingen? Omdat de stilistiek en de grammatika - gelijk reeds John RiesGa naar voetnoot2) zo juist opmerkte - in wezen verschillen: al valt het gehele taalmateriaal binnen beider gebied, het wordt uit verschillend gezichtspunt beschouwd. Een stilistiese geslachtslijst zou een onding zijn. Dat juiste inzicht geeft het Ontwerp in de volgende zinsnede: ‘Men mag niet alle gebruik over één kam scheren, noch ook het gebruik bij (sommige betekenissen van) het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondwoord voor alle samenstellingen bindend verklaren. Men vergelijke b.v. de volgende woorden, in hunne verschillende betekenissen en toepassingen, en hunne samenstellingen: den Heiligen Stoel, den rechterstoel × de praat-, schommel-, strandstoel; den aardbol, den hemelbol × de glazen bol, de appelbol; den schandpaal, den eindpaal × de sein-, telegraaf-, wrijfpaal;’ enz. Maar kan de aard- en hemelbol als aardrijkskundig leermiddel, de eindpaal op het sportterrein weer niet een zeer nuchter de vereisen? En wordt in bijna al die gevallen niet in dezelfde betekenis ook het enkelvoudige stoel, bol en paal gebruikt, waarvan het eerste volgens de nieuwe woordelijst mnl., de beide andere vr. zijn? Een woordelijst die met stijlverschil rekening hield, zou in al die gevallen er mnl. en vr. achter moeten zetten. Terecht werd onlangs opgemerkt: ‘Indien men op grond van stilistiese overwegingen zou willen schrijven: den aardbol naast de appelbol, dan is een verplichte n bij woorden als: putjesschepper, keuterboer en koekebakker absoluut niet in stijl, maar veeleer stijlloos’Ga naar voetnoot1). Dat geldt volstrekt niet alleen voor samenstellingen. Evenmin als men vooruit weet of een bepaalde baksteen eens zijn plaats zal vinden in een kerk of in een schuur, evenmin kan de grammaticus vaststellen of het woord ‘steen’ meer thuis hoort in een gedicht dan wel in de prijskoerant van een steenbakker. Aan de boven aangehaalde waarheid: ‘men mag niet alle taalgebruik over één kam scheren’ zouden wij nog een verdere strekking willen geven. Al wat in het Ontwerp ‘hogere stijl’, ‘niet gemeenzame stijl’ genoemd wordt, is volstrekt niet gelijksoortig. In zijn Nota noemt Muller in één adem ‘de hogere of meer verzorgde stijl’ (blz. 25). Kan een hoogst eenvoudige stijl over een alledaags onderwerp niet zeer ‘verzorgd’ zijn, al komt er geen enkele buigingsuitgang in voor? Ook de koppeling van ‘literaire of ambtelijke’ tegenover ‘allledaagse of gemeenzame stijl’ (Ontwerp, blz. 20) is niet zonder bedenking. Ambtelike stukken kunnen een eigen stijl vereisen, maar omdat 99% van die schrifturen uiterst alledaags en zakelik van inhoud zijn, zal de voornaamste eis uit stilisties oogpunt zijn: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zakelikheid, helderheid, beknoptheid. Deze eis heeft met rijkdom van buiging of met geslachtsonderscheiding niets te maken. Deftige omslachtigheid staat in dit soort taal gelijk met stijlloosheid. Waren onze ambtenaren daarvan meer doordrongen, dan zou er heel wat tijd en papier gespaard worden: voor hun stijlvorming kunnen ze zich beter spiegelen aan de helderheid van het flektie-arme Engels of Frans, dan aan de weelderige Duitse ambtelijke stijl. In de stijl van wetenschappelike handboeken en verhandelingen, in die van de journalistiek is een verscheidenheid, die wisselt van de populaire causerie tot het streng-techniese of het fijn-litteraire, voor kleine kring bestemd. Tot de eigenlike ‘hogere stijl’ zal slechts een klein percentage te rekenen zijn. Het artistiek-literaire proza en vooral de poëzie zullen met het volste recht de beschikking willen behouden over alle tot nu toe gebruikelike stijlmiddelen ter wille van nuancering in in klank en ritmeGa naar voetnoot1). Ook op dit gebied is intussen het stijl-begrip in de laatste halve eeuw sterk gewijzigd. Eenvoudige, naakte baksteen toe te passen bij binnen-architektuur gold omstreeks 1850 voor onmogelik: de wand, zelfs in een gang, moest behoorlik gestukadoord zijn. Een Beursgebouw diende ten minste klassieke zuilen te hebben, al steunde er niets op. Wie zal niet erkennen dat Berlage's beurs meer ‘stijl’ heeft dan die van 1845! Evenzo werden ‘spreektaal’-woorden en wendingen onbruikbaar geacht als materiaal in de struktuur van poëzie of het ‘hogere’ proza. Dat Hooft en Vondel zulke bouwstenen niet versmaadden, was men sinds lang vergeten. De stijl van de hedendaagse proza- en verskunst is niet één ‘hogere’ stijl: beurtelings kunnen de meest precieuse woorden en vormen of de meest alledaagse de grondstof zijn voor een oorspronkelike, beeldrijke zegging, voor krachtig-lenige of vloeiend-welluidende ritmen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie dus op stilistiese gronden de handhaving van de traditionele buiging bepleit, kan alleen deze konklusie trekken: voor bepaalde stijlsoorten is het aanwenden van alle tot dusverre gebruikelike stijlmiddelen geoorloofd. Reglementering of halvering van deze middelen is principieel onverdedigbaar. Blijkens de inleiding op het Ontwerp delen de schrijvers deze mening: in hun opkomen voor het goed recht van een stijl die boven het alledaagse gaat is veel sympatieks, want een neiging tot stijlloosheid kan licht het gevolg zijn van het verbreken van oude vormen. Toch kan omgekeerd de opvatting dat rijke verscheidenheid van buiging een onmisbaar sieraad van voorname stijl is, tot een ander soort stijlloosheid voeren. Werd de in het Ontwerp aanbevolen gedragslijn gevolgd, dat ontstond onder de half ontwikkelden, die op de lagere school zelden met den, der en des lastig gevallen waren, de lust om een bewijs van fijnere of ambtelike beschaving te geven door zich een woordenlijst aan te schaffen en zich de ‘deftige’ vormen eigen te maken. Dan krijgen we het te pas en te onpas aangebrachte der, dier, ener, waarover Kluyver zich bezorgd maakte, als opgelegde versierseltjes, in strijd met ‘natuur en waarheid.’
Na deze principiële bespreking willen we nagaan in hoeverre er in de woordenlijst zelf leidende beginselen te bespeuren zijn. Een juiste indruk krijgt men eerst door naast de lijst van duurzaam-mannelike woorden er een te leggen van de ex-mannelike woorden. Dan ziet men èn het loffelik streven om er flink het snoeimes in te zetten èn de onvermijdelike willekeur van de scheidslijn. De indeling naar grondslagen volgende, kunnen we het volgende opmerken: 1o. Terwijl er geen regels gegeven worden op grond van vorm of betekenis, zijn er sporen van die oude regels in de lijst: grote en sterke dieren als walvis en haai, kameel en olifant blijven mnl., maar dromedaris, buffel, baviaan worden geschrapt. Bij de boomnamen valt de scheidslijn tussen beuk en eik enerzijds, berk en den anderzijds. Voor de kenner van de oude regels wordt een voortdurend raadplegen van de lijst noodzakelikGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. Het dialektiese den bewaart de beschaafde omgangstaal in geïsoleerde uitdrukkingen als voor den dag, op den duur e.d. In de inleiding wordt gezegd dat ‘de eis, dat daarom alleen deze woorden in alle andere gevallen met den verbogen zouden moeten worden, nauwelijks meer vol te houden is’ (blz. 18). Niettegenstaande handhaaft de lijst, blijkbaar op deze grond, een reeks van woorden als mnl., onder de d b.v. dag, dans, dijk, dop, draf, drank, droom, drup, duim, duur. Worden inderdaad ‘de hand aan den ploeg slaan’, ‘aan den tand voelen’ algemeen gezegd? En voelt men in ‘ten top’ een lidwoord? Dan zou men ook kunnen zeggen dat blijkens ‘ter dood, ter wille’ deze woorden nog vrouwelik waren. 3o. Woorden die men als 't ware dageliks leest en schrijft, als dag, tijd, weg, keer blijven mannelik. Maar geldt hetzelfde niet voor hoek, zak, meter, cent, stok e.d., die niet in de lijst werden opgenomen? En zullen velen die geregeld de pen hanteren, zonder weifeling zich de mannelikheid herinneren van woorden als klank, toon, trant, straal, troost, twist e.d. Men vergete niet dat het tegenwoordige geslacht al deze woorden herhaaldelik zonder den onder ogen krijgt. 4o. Om genoemde redenen kunnen we dit punt voorbijgaan: mij is geen schrijver bekend wiens gebruik ook maar enigszins door deze lijst benaderd wordt. 5o. In strijd met de inleiding, waar terecht opgemerkt wordt dat geslachtsonderscheiding op grond van stijlverschil niet te codificeren is, valt in de lijst een duidelike poging te bespeuren om het mannelik geslacht in 't biezonder te handhaven bij woorden uit bepaalde ‘hogere’ taalkringen, nl. bij woorden uit dichtertaal (rei, stond, gaard, baaierd, euvelmoed), uit kerktaal (bisschopshoed, miskelk, wierookdamp, palmtak), uit wetenschappelike taal (tophoek, lengtecirkel, dierenriem, ablatief). Is nu zo'n ongemeen woord samengesteld met een alledaags woord, dan is dat laatste soms van hetzelfde geslacht, maar dan weer niet, b.v.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar daarnaast:
De samenstellers van deze beknopte lijst hadden òf - overeenkomstig hun inleiding - al die samenstellingen moeten schrappen, òf de keuze voleindigen. Wie moet nu uitmaken of driehoek zich te schikken heeft naar rechthoek of naar hoek? Bij een herziening van de grote Van Dale of Koenen op grond van deze beknopte lijst, kan de bewerker toch niet volstaan met achter bisschopshoed ‘mnl’ te zetten? Er zijn nog vijftig andere samenstellingen met hoed! De kardinaalshoed levert geen moeielikheden op, maar de doctorshoed, de vrijheidshoed, de toverhoed, de cylinderhoed? De uitwerking van de beknopte lijst zou zodoende moeielikheden opleveren, waarbij de taak van de ontwerpers maar kinderspel is. De lijst van 1000 mannelike woorden dient dan stellig vertienvoudigd te worden. Het is nauweliks denkbaar dat de ontwerpers zich de konsekwentie van hun advies niet helder voorgesteld zouden hebben. Kan de regering de uitwerking van een ambtelik voorgeschreven geslachtsonderscheiding overlaten aan willekeurige personen die de uitgevers gelieven te belasten met de herdruk van de grote Nederlandse woordeboeken? Werden die lexica herdrukt met de geslachten van De Vries en Te Winkel of zonder geslachtsaanduiding, dan zouden ze voor alle ambtenaren en hogere scholieren onbruikbaar zijn. Er blijft in dat geval niet anders over dan dat de regering aan dezelfde geleerden een nieuwe opdracht geeft tot regeling van het geslacht bij alle samengestelde woorden, een regeling die de auteurs zelf principieel verwerpen. Door een poging tot praktiese toepassing blijkt zonneklaar dat een stilistiese maatstaf voor een grammatikale regeling volstrekt onbruikbaar is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onomwonden hebben wij principieel de nieuwe geslachtslijst onderzocht en de mislukking aangetoond. Het is onze plicht de Minister ernstig en nadrukkelik te waarschuwen, om de invoering te voorkomen, die hem stellig berouwen zou. Wij herhalen wat wij elders schreven: ons doel was allerminst, de bekwaamheid en het juiste wetenschappelike inzicht van de ontwerpers in twijfel te trekken, maar ook de knapste bouwmeesters kunnen geen hecht gebouw optrekken op wankele fundamenten. Wel hadden wij gaarne gezien dat zij, toen onder de arbeid de twijfel aan het bestaan van taalkundige en stilistiese grondslagen bij hen oprees, met een kleine zelfoverwinning aan de Minister verzocht hadden, van hun taak ontheven te worden. Dan hadden ze het volksonderwijs een grote dienst bewezen. C.G.N. de Vooys. |
|