De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||
Kenniskritiese beschouwingen.Inleiding.In alle vakken van wetenschap gaan de meest kritiese geesten zich bezighouden met de gronden van hun kennis. De zo vurig verlangde synthese van alle vakken, een ideaal, door sommigen reeds lang een onmogelikheid geachtGa naar voetnoot1), is reeds ongemerkt aan het groeien, maar juist aan de andere zijde dan waar men het zoeken en verwachten zou: niet aan de zijde van de eruditie waar de kennis van de biezondere feiten zich steeds meer ophoogt, maar aan de zijde van het inzicht, waar de massa biezondere feiten zich verkernen tot algemene begrippen, zoals ten slotte de hele aardkorst met al z'n verscheidenheid wordt gedragen door een veel kleiner kern en ook deze ten slotte gedacht wordt als te zamen gehouden door een zeer klein, onmeetbaar klein middenpunt. Wie een instituut als de Volksuniversiteit bezoekt en alzo gelegenheid heeft Minerva van top tot teen, van binnen en van buiten te bekijken, kan opmerken hoe die kenniskritiek het zout is dat langzaam maar zeker de op den duur flauwe wetenschap van onze dagen gaat doortrekken; zo hoorde ik deze winterGa naar voetnoot2) de docenten o.a. vragen ‘Wat is wetenschap eigenlik?’; ‘Is het wel goed hier (nl. in het animisme) te differentiëren wat in z'n wezenlik karakter één is?’; ‘Is onze moderne voorstelling van de kosmos beter dan de vroegere?’ resp. op drie verschillende kurzussen, die zich noch de kosmologie in het biezonder, noch de kenniskritiek in het algemeen tot hoofdzakelik doel hadden gesteld. En al achtten we meestal een goed antwoord juist omdat het ook maar terloops moest zijn, onmogelik, we voelden toch met genoegen dat er iets van goed gehalte aan het komen was en we voelden nog beter wat we allang bevroed hadden: de noodzakelijkheid om, ieder op eigen terrein, | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
te graven en te metselen in de kenniskritiese ondergrond die de vakken moet dragen en waarin eenmaal de verschillende vakken zullen samenkomen in een hechte wijsheid. Als de Redaktie van dit tijdschrift het er op aangelegd had, een gelegenheid tot kenniskritiek te scheppen, door verschillende schrijvers uit te nodigen eenzelfde stof te behandelen, dan had het sukses niet zo groot kunnen zijn als nu, nu drie verschillende grammatici geheel uit eigen beweging over eenzelfde onderwerp van gedachten gingen wisselen. De belangrijkheid van dit feit is misschien maar door weinigen opgemerkt. Het geval was ook zo eenvoudig! Het ging over een taalverschijnsel dat voor de meesten onzer al zo nieuw niet meer is, over zinnen als Ik (i.p.V. Mij) werd opengedaan. W. de Vries schreef er een paragraaf over in het Tijdschr. v. Ned. T. en L. XXIX, 122, toen J. Kooistra een artikel in De N. Taalgids XIII, 183; toen weer W. de Vries in De N. Taalgids XIII, 251, daarop weer KooistraGa naar voetnoot1) en weer De VriesGa naar voetnoot2) en ten slotte, ook weer in De N. Taalgids, de Deen Erin WellanderGa naar voetnoot3); de alledaagse stof ging zodoende een veertig bladzijden innemen. Die omvang in een tijdschrift, waarvan de Redaktie zo graag de vergiettest van Staring bij de hand houdt, zou verwondering kunnen baren, als we niet begrepen dat het hier ten slotte minder om het taalverschijnsel dan om de behandeling er van te doen was en weer minder om die behandeling zelf als om het begrip van taalwaarneming in het algemeen. De belangrijkheid werd hier nog verhoogd door een toevallige omstandigheid: na de twee eerste schrijvers, die met 'r historiese tendensen d'r vorming in de oudere school verrieden maar toch ook met 'r geloof aan ‘neigingen’ de nieuwe psychologiese richting insloegen, trok de derde schrijver onbewust de evolutielijn tot het einde toe door, liet nl. geheel in de geest van Van Ginneken de historie zoveel mogelijk los om zo spoedig als het kon heel het heden tot één neiging als tot ‘de oorzaak’ terug te brengen. M'n aanvankelijk alleen als analyse van hun werk bedoelde beschouwing werd een reeks afzonderlike beschouwingen over Spel en Produktie, Etymologie en Syntaxis, Historie en Kausaliteit. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
I. Spel en Produktie.Een oud man vatte z'n levenservaring samen in de troosteloze konkluzie dat alles ‘ijdelheid’ was geweest en ‘jagen naar wind’; alleen de gedachte dat ie nu en dan iets ‘tot stand had gebracht’Ga naar voetnoot1) maakte 'm gelukkig. Wat ie tot stand had gebracht, herinner ik me nu niet; maar het moet toch, getuige de uitdrukking, iets geweest zijn dat enigermate vast op z'n poten stond, dat bleèf staan, liefst iets dat ook nog nà hem zou staan, een gebouw, een stad, een vereniging, een stelsel of wat dan ook. Maar ik vergeet het voornaamste, zo licht te vergeten omdat het zo gewoon is: de normale mens brengt-tot-stand een nakomeling aan wie ie de fakkel des levens overreikt. En werkelik! de meeste mensen als ze het zo ver gebracht hebben dat de nakomeling er is en niet alleen is maar door de kracht van z'n gestel en z'n maatschappelike positie ook zal blijven, dan zijn ze tevreden en leggen het hoofd rustig neer. Als we nu het andere tot-stand-gebrachte, het minder noodzakelike, nader beschouwen, dan merken we op, dat dat allemaal toch, hoe beter het geslaagd is, des te meer op een nakomeling, op 'n mens, lijkt, zowel wat het ontstaan als wat het bestaan betreft. Een mens zoals elk levend wezen moet om te blijven wat ie is, iets uit het bestaande geheel van de natuur buiten 'm, losmaken, om het, al etende en verterende, een deel te laten worden van een ander geheel, z'n eigen lichaam, z'n eigen menselikheid. En wat het ontstaan betreft, de links en rechts uit de natuur afgezonderde levensmiddelen worden in het lichaam verwerkt tot zaad, de kiem van een nieuwe plant, dier of mens. Bij ontstaan en voortbestaan is afscheiding en samenbrenging, afzondering en verzameling de antithese waar alles op steunt. Geen wonder dat in vele mythen zelfs God pas z'n hoogste volkomenheid bereikt, na zo'n antithese van het ene uiterste tot het andere te hebben doorgemaakt: Mithras, Osiris e.a. ze moeten allemaal eerst aan stukken, vóór ze, tot een nieuwe eenheid opgebouwd, pas een echte God zijn. Hetzelfde in onze kultuur omtrent Christus is overbekend; | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
vooral Vondel (ik meen in z'n Altaargeheimenissen) doet het niet weinig plasties uitkomen. Ook bij alles wat meer indirekt het voortbestaan van de mens waarborgt, is dezelfde antithese op te merken: de afgezonderde en verspreide schapewol wordt een lakens pak, de gestoken klei een stene huis. De tweeheid afzondering en verzameling zit ons, prakties, in het bloed en openbaart zich in alles wat we tot-stand-brengen. ook waar van geen zorg voor menselik bestaan of ontstaan sprake is. Een kind reeds rukt allerlei dingen uit het bestaande verband om ze op te hogen tot een berg; de leider of de propagandist scheurt mensen tijdelik uit het verband van een werk- of gezinsmilieu om ze bijeen te brengen tot een partij; en men is daarbij dikwels even tevreden over de eenheid van het verzamelde geheel als de vader over de geboorte van een zoon of als de moeder over de groei van het weldoorvoede kinderlichaam: men spreekt zelfs letterlik van een ‘lichaam’, ‘corps’ of ‘corporatie’. De kunstenaar is op eenzelfde wijze produktief als de kleermaker en de politikus: de links en rechts uit 'r eigen milieu afgescheiden kleuren verzamelt ie tot een schilderij, het links en rechts gegaarde erts giet ie tot 'n bronze beeld; beeld en schilderij, door mensen voortgebracht, zijn in 'r dualisties wordingsproces zelf als mensen. Hoe staat het in dat opzicht met de wetenschapsman, de natuurkundige, de taalkundige? Kunnen we ook van hem zeggen dat ie iets ‘tot-stand-brengt’? Ja! de taalkundige neemt allerlei woorden uit het tekstverband en brengt ze bijeen tot een ‘Woordenboek’ of tot een ‘Spraakkunst’: alle proza en alle poëzie, zo menigvuldig als de honderderlei stemmingen van een mens en zo verschillend als de mensen zelf, heel die chaoties samenhangende wereld van gevoels- en verstandsuitingen herschept ie tot een alfabeties geordende reeks woorden of tot een wijsgerige gestyleerde mozaiek van spraakkunstige groepen, een ordelike voorstelling van de voelende en denkende mens-in-'t-algemeen. Ook de natuurkundige gaat zo modern-russies te werk: allerlei dingen rukt ie uit het bestaande verband, schelpen, torren, blaren, en hij brengt ze bijeen tot een groep; zulke groepen worden één grote groep, meer van zulke grote groepen omvatten ten slotte de hele natuur en vormen een systeem. In dat bedachte systeem vinden we dan de natuur zo ordelik | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
terug, dat de werkelike natuur, die eenmaal door de Schepper uit de chaos werd opgeroepen, zelf weer een chaos lijktGa naar voetnoot1). Nog knapper dan God zou men zo'n man met enig voorbehoud kunnen noemen! Geen wonder dat er maar weinig zo zijn! Op de honderd natuurkundigen is er nog niet een die iets anders doet dan het reeds ontelbare aantal elementen van een of andere kategorie met nog ettelike vermeerderen. Hij brengt eigenlik niet iets tot stand, hij verricht alleen maar iets! ‘Laat zo'n man een ambacht leeren’, zou men zeggen; ‘een timmerman, 'n metselaar brengt altijd wat tot stand; daar heeft de Gemeenschap meer aan!’ Maar dat is de vraag nog! De Gemeenschap is tot op zekere hoogte een brok natuur en de natuur is kwistig, ja verkwistend; hoe gezonder, hoe minder oekonomies! Van de duizend zaden die in de planten- en dierenwereld door de liefde worden verwekt, bereiken er misschien geen twee d'r bestemming; de liefde brengt betrekkelik weinig tot stand, d'r hoofdverrichting lijkt meer 'n spel, 'n weeldebedrijf; ik geloof hetzelfde van de liefde voor de natuur, voor een wetenschappelik vak. Ik begrijp nu, hoe een docent aan de Volksuniversiteit wetenschap ‘een amusement om te onderzoeken’ kon noemen. Gelukkig dat het Bestuur van die instelling het niet hoorde, want voor dezen is wetenschap enkel ernst, iets waarmee ons volksbelang staat of valt en dat het meeste recht heeft op de stukjes goud die de bodem van onze schatkist sieren. | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
Men moet het woord wetenschap niet steeds zo ernstig nemen; lang niet alle wetenschap is, zelfs in de voegen van onze tijd, even noodzakelijk als statistiek, warenkennis of elektrotechniek; wetenschap is voor een goed deel een weeldeartikel en menigmaal spel. Maar ook ‘spel’ kan nuttig zijn (we denken aan het latijnse ‘ludus’ en het engelse ‘sport’) het kan geven wat soms de dagelikse bezigheid te weinig geeft: afwisseling van spanning en ontspanning, zo nodig voor al wat leeft; onze hartslag en onze longbeweging, al dat op-en-af in ons lichamelik leven is het symbool van de voortdurende lading en ontlading in ons onzienlik bestaan; de mate van levensgevoel en levensvreugd houdt verband met de gelegenheid om de psychiese afwisseling van verlangen en bevrediging, van rust en onrust, van spanning en ontspanning, gaande te houden. Zo'n gelegenheid is ook dat spel dat taalwaarneming heet. Reeds honderden erkenden in allerlei taalfeiten het verschijnsel, dat analogie of dat kontaminatie heet, nog steeds zal het honderden een vreugde zijn, in allerlei andere taalfeiten hetzelfde verschijnsel te ontdekken. Wat is het geval? Zij worden nu eenmaal door taalstukjes als ‘aan iemand het hekel hebben’ verrast zoals de natuurkundige door een schelp of steen; verrassing nu is, zoals alle emotie, in de grond niets dan onrust en op deze volgt de verlangde rust als het verrassende verschijnsel zo overdacht wordt, dat men het daardoor tot iets gewoons maakt. Welnu, dat doet men door ‘meer voorbeelden te zoeken’ of door het feit in een bekende kategorie thuis te brengen. Ook nog op andere manier. Menigeen als ie hoort hij werd de reiskosten vergoed, plaatst hiernaast het meer gewone en toch veel gelijkende hij werd schadeloos gesteld en neemt het zo meè op in de reeks van dagelikse taalfeiten: het vreemde is gesleten en de onrust verdwenen; ‘het feit is verklaard’ zegt men ook wel en voelt zich dan als iemand die in een donkere kamer onprettig werd maar na het ophalen van een gordijn en de toetreding van het klare licht, weer ruimer adem haalde. Maar na dit pleidooi voor de taalwaarneming als spel, is er alle aanleiding om voor die taalwaarneming op te komen, die iets tot-stand-brengt. Alles roept om produktie, de tijd van grote weelde na overproduktie is voorbij. Daarbij, zelfs in een tijd van weelde is een Nederlander niet allereerst een speler maar een producent; hij voelt zich verwant aan die oude Jood, zoon van een nijver en vruchtbaar volk, voor wie omgang met | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
een steeds onvruchtbare Sara ‘ijdelheid’ is en de ars amandi in een wegstervende Romeinse wereld een ‘jagen naar wind’. Omgang met de taal, zolang die nog in de vorm van spraakkunstige waarneming geoorloofd is, moet zich dan niet alleen openbaren in een herhaalde spanning en ontspanning van het gemoed, neen de dagelikse attentie moet op een konceptie uitloopen, er moet een systeem geboren worden. In onze tijd zal men direkt vragen: Welk nut heeft zo'n systeem, zo'n ernstige ‘produktie’, meer dan het ijdele ‘spel’? Een afgeleverde kast of een nieuw huis neemt direkt een plaats in de werkelikheid in, maar een taalkundig systeem? Het antwoord op deze vraag is velerlei. Eerstens, zomin als het spel in alle opzichten ijdel is, is dat een filosofies systeem i.c. de spraakkunst: een aantal afwisselingen van spanning en ontspanning zijn hier een geheel geworden en elk van die psychiese processen op zich zelf is er te krachtiger om, ten bate van het subjekt zelf en ten bate van het objekt bv. bij de disciplinering van de geschreven taal, die aan een systematiese waarneming van de gesproken taal kracht en klaarheid ontleent. Verder is het wel wat gewaagd van alles het nut te willen achterhalen. Men moet, zelfs als men wereldberoemd is om z'n ‘oekonomie’, toch ook iets overlaten aan de wijsheid van 'n onzichtbare Macht die alles, ons zelf inkluis, z'n bestemming aanwees. Die bestemming blijkt soms even duidelik uit een onverklaarbare drang of uit persoonlike aanleg, dan uit een wiskunstige berekening. In onze mensenmaatschappij is sinds eeuwen de drang naar spraakkunstige beschouwingen en naar een systeem dat die allemaal in hoofdzaak samenvat, onmiskenbaar; die drang eenvoudig op utiliteitsgrond tegen te gaan, lijkt me even doelmatig als op slag alle kerken en alle koncertzalen te sluiten. Hoe echt menselik dit geval is, blijkt wel daaruit dat hoewel de praktijk van het onderwijs in alle kringen de spraakkunst langzamerhand van het programma wilde gaan wegdringen, zozelfs dat de Volksuniversiteit (in Den Haag altans!) dat vak niet meer kent, Van Ginneken's Kleuterroman, in de grond een reïncarnatie van de oude spraakkunst, toch allerwege graag gelezen is: de mens blijft belangstellen in z'n eigen portret; en zo lijkt mij de kern van de spraakkunst, al schrompelt de schaal bij tijden weg, een eeuwig leven verzekerd. Ten slotte is ook nog dit antwoord op de vraag naar het nut mogelijk. Zoals uit de werkelijkheid | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
van het taalgebruik een taalsysteem wordt gefingeerd, zet zich omgekeerd na verloop van tijd die werkelikheid enigermate naar de fiktie; in meer opzichten is de toekomst een gedeeltelike verwezenliking van vroeger gekoesterde wensen. Een taalkundig systeem is zoals elk systeem een wens: 't is een ordening van taalfeiten door iemand die blijkbaar met de natuurlike schikking die de feiten in het taalgebruik hebben, niet tevreden is, prakties misschien wel maar theoreties niet. Maar elke theorie heeft kans later gedeeltelik praktijk te worden: elke theorie is dus een van de vele weldoende faktoren die de werkelikheid in voortdurende evolutie houden en zo voor verstarring en dood behoeden 't Is ten slotte nu maar de vraag, in hoever de theoretikus het recht heeft zijn systeem op timmermansmanier direkt en bewust op de praktijk te laten inwerken; de vrienden en vijanden van Lenin mogen dit op hun terrein uitvechten; op ons terrein is het genoegzaam bekend, hoe de reglementerende taalkunde van vroeger is spaak gelopen: het verschil tussen werkelikheid en fiktie en de zucht om de wens te verwezenliken, was hier blijkbaar te groot en te sterk. Maar ook na deze droevige ervaring blijven we theoretiseren d.i. op de praktijk vooruitlopen. Daarbij bestaat het verschil met de oude theorie niet alleen in het minder despoties karakter maar ook in de meer moderne en ook in de minder uitheemse denkmanier. Alles te zamen genomen echter lijkt me het verschil niet zo groot als op redenaarsmanier soms, ook door ons zelf, wordt voorgesteld. In hoofdzaak was ook het oude systeem meer kategorisering dan reglementering, meer algemeen-menselik dan uitsluitend Grieks of Nederlands en daarom zal het nieuwe hier meer een hergeboorte dan een geheel nieuwe Schepping te zien geven; het hoofdschema van de oude spraakkunst Etymologie en Syntaxis en elk van deze resp. met de kategorieen Substantief, Adjektief enz., Onderwerp, Gezegde enz. kan onveranderd in de nieuwe worden overgenomen. Dat dat nieuwe systeem als menselik produkt iets als 'n mens zelf zal zijn, daarvoor pleit niet alleen het feit dat ook taalwaarneming in de reeds besproken antithese (i.c. afzondering en verzameling van taalfeiten) z'n voornaamste grond vindt maar ook de omstandigheid dat een mens zich als mens nergens volkomener geeft dan in z'n taal. Wie er in slaagt die mens er bij de taalwaarneming uit te halen, legt 'm vanzelf in z'n taalsysteem. Van zo'n systeem behandelen we in een volgend | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
artikel, alleen in onderlinge vergelijking, de twee hoofddelen, de Etymologie en de Syntaxis.
Wie een taalkundig geschrift aan de hiervoor ontwikkelde denkbeelden wil toetsen, zal moeten onderscheiden, in hoever daarin louter ‘wetenschappelik spel’ wordt gedreven en in hoever daar aan een nieuw systeem wordt meegewerkt. Beide elementen zijn in het werk van De Vries - Kooistra - Wellander te waarderen. Zo wordt het bevreemdende in de uitdrukking Ik word opengedaan geneutraliseerd door de gedachte aan het semanties overeenkomende en toch grammaties meer gewone Ik word toegelaten en zo wordt er voor de verrassende zin Zuigelingen worden geen morfine gegeven een tegenhanger gezocht in de veel gelijkende maar overigens heel gewone zin Zuigelingen worden niet met morfine behandeld, en dergelike psychies weldadige afwisseling van spanning en ontspanning ondergaan we bij de lektuur herhaalde malenGa naar voetnoot1). In hoever hetzelfde werk bijdroeg tot een klaar begrip omtrent de verhouding van etymologie tot syntaxis, kan pas aan het einde van de volgende beschouwing worden begrepen.
(Wordt vervolgd.) Ph.J. Simons. |
|