| |
| |
| |
Opmerkingen over ontleding.
Toen ik onlangs Iets over Woordvorming schreef, heb ik verbindingen als rekenen op (hulp) niet vermeld. Ik wenste ze tans te bespreken in verband met andere gevallen, waarbij eveneens naar mijn mening veelal onjuist wordt ingedeeld, en misverstand uit de weg te ruimen is.
In Dysmelie (79) merkte ik op, dat in ‘Die arme menschen die zag ik daar’, ‘Zaterdag dan hebben we volle maan’ soms die arme m. object, Zaterdag temporale bep. is, soms beide intentiesubject zijn (en dan wel met nadruk uitgesproken en door een pauze gevolgd worden). In het eerste geval zijn de relatieve woorden die, dan representanten van het ene zinsdeel in het andere (vgl. t in ‘De vogel vliegt’, welke klank tot het praed. behoort, en daarin het subject representeert). In het tweede geval zijn ze resp. object en temporale bep. In De Typen der Mededeeling (126, '7) stelde ik, dat in ‘Oost west, thuis best’ thuis en best een nauwer geheel vormen ‘waartoe oost en west niet behooren, maar hetwelk zij mogelijk maken door de voorstellingen te leveren die aanwezig moeten zijn om het zóó te begrijpen als het bedoeld is.’ ‘Evenals de werkelijke aanschouwing de zaak duidelijk maakt wanneer peren, pruimen en appels vóór iemand liggen en hem dan gezegd wordt: ‘De pruimen zijn het rijpst’, evenzoo maakt nu de phantasieaanschouwing of (en in den regel) de abstracte voorstelling van oost, west en thuis de zaak duidelijk.’ In een toen reeds begonnen verhandeling (van veel groter omvang, zodat ze allicht nooit verschijnt) schreef ik: ‘Als voorbeeld van een niet algemeen voorkomende, maar toch zeer natuurlijke constructie zij vermeld, dat het Maleisch ‘Mijn huis is mooier dan het uwe’ uitdrukt als ‘Mijn huis en uw huis, mooi is mijn huis’. Bij ons zijn gewoon: ‘Jan en ik, wij zijn er tegen’, ‘Jij en Frans, jullie hebt geen klagen’ (beide ook zonder pauze); minder nauw sluit aaneen: ‘Kaas en visch en eieren, alle drie zijn te krijgen’’. Tot de verdere vrb. behoort
daar ‘Of hij betalen kon of dat hij doodarm was, daar vroeg men niet naar’; de natuurlike weergeving is niet: ‘naar die
| |
| |
zaken (nl. die door de of-zinnen genoemd zijn) vroeg men niet’, maar: ‘naar die kwestie vroeg men niet’; daar slaat dus niet grammaties terug op het genoemde, maar wèl stelt het genoemde in staat, daar juist op te vatten. Hiermee vgl. men het in dit ts. 5, 279 onder 2o geplaatste ‘'n Rijtuigverhuurder, ga die maar zoeken in zoo'n negerij’. In bovengenoemd ‘Of...’ is niet of-was subj., daar-naar praed., maar hij-kon, hij-was en daar-naar bevatten elk een subj. en een praed. (In het laatste vrb. is bij ga-negerij het subj. onuitgedrukt, maar daarin zit het eigenaardige niet; evengoed zegt men ‘die zul je niet vinden in zo'n negerij’). De ontleding in subj. en praed. is slechts daar misplaatst, waar men begrippen geeft zonder functie.
T.a.p. 282 zegt Van Ginneken: ‘als kinderen op school komen, is hun een zegswijs als: Mijn oudste broer die is in de Oost veel gewoner dan de zin: Mijn oudste broer is in de Oost. En dit geldt, meen ik, voor al mijn zes rijtjes met voorbeelden. Dr. De Vries, aan wien ik bijna al de voorbeelden onder 4o en 5o ontleend heb, betwijfelt dit zonder opgaaf van redenen. Ik verzoek dus ieder belangstellende in die richting z'n ooren eens de kost te geven.’ In stee van dat betwijfeld te hebben heb ik het niet besproken. Ik heb gezegd (Dysmelie 237): ‘Echter betwijfel ik op grond van de oudere taalmonumenten sterk, of een beslist secundaire zin, b.v. ‘Jans grootvader, dies eerste vrouw bezat toen dat land’, wel de voortzetting van iets overouds is. Het feit dat de boeien der oudere taal verbroken zijn heeft hier m.i. gemaakt, dat bij ons, gelijk zoo dikwijls in 't Engelsch, constructies voorkomen, die men elders als primitief pleegt op te vatten, maar die feitelijk nieuw ontstaan zijn doordat na de oplossing van den engen, de vrije gedachtenbeweging belemmerenden synthetischen bouw dezelfde krachten vrij spel hadden als vóór zijn ontstaan.’
‘Historisch zou ik (V.G.) het primitieve van dezen zinsvorm uit allerlei Afrikaansche en Amerikaansche talen kunnen bewijzen, maar daartoe is het hier niet de plaats. [Het primitief-zijn heb ik niet ontkend, al spreekt voor mij niet vanzelf dat genoemde talen primitiever van bouw zijn dan het oude Indo-Germaans of het Nederlands van nu. De V.] Ik bepaal mij dus tot de ontwikkeling in het Indogermaansch en wijs erop, dat een Latijnsch of Gotisch zinnetje Et exierunt Pharisaei. Jah urrunnun Fareisaieis. eigenlijk niet juist vertaald wordt met: en de
| |
| |
Farizaeën kwamen uitgeloopen maar letterlijk luidt: en de Farizaeën die kwamen uitgeloopen. Wil men een levende taal, waar het nog zoo is, dan verwijs ik naar het Spaansch. Welnu, deze zelfde verbaalvormen min of meer in hun klank veranderd, maar overigens in juist dezelfde konstrukties gebruikt, hebben nu in het Fransch en het Duitsch, Nederlandsch of Engelsch niet meer de oude beteekenis van die kwamen uitgeloopen maar de nieuwe van kwamen uitgeloopen. De laatste is dus in den historischen tijd uit de eerste ontstaan.’ Gelijkstaan doen de oorspr. zinnen en V.G.'s vertalingen niet; dat het verbaalsuffix niet, het pronomen wel een afzonderlijk element is, en dat in ‘die kwamen’ twéé terugwijzers op het subj. aanwezig zijn, maakt ze verschillend. Op de niettemin bestaande overeenstemming heb ik zelf gewezen; genoemd die en het personaalsuffix noem ik beide subjectselement in het praed. (Het pers.suffix is dat steeds, die niet: ‘De timmerlui die zag ik niet’.) Uit wat V.G. zegt volgt juist wat ik aanneem: een stellig overoude en door haar natuurlikheid ver verbreide konstruktie, die door de bouw van de oudere Indogermaanse talen zich kwalik kon handhaven, is in wendingen als deze nieuw ontstaan. Wat ‘in historischen tijd ontstaan’ is, is niet ‘de voortzetting van iets overouds’, maar een nieuw produkt derzelfde krachten die eertijds en elders dergelijke produkten voortgebracht hebben. Onjuist zou mijn mening slechts dan zijn, wanneer b.v. het Goties taalgebruik meebracht: ‘Jah Fareisaieis /ai urrunnun’, en wanneer men in 't os. en onfr. gewoon was geweest zich op overeenkomstige wijs uit te drukken.
Van Ginneken noemt een aantal tegenstellingen, zoals aanvangsnotie: eindnotie, die (281, '2) samenvallen; slechts kan een nieuw opkomend gezichtspunt ons ‘zoo heelemaal accapareeren, dat het aanstonds over de lippen naar buiten dringt... de hoofdzaak schijnt dus aanvangsnotie geworden.’ Overigens beantwoordt volgens hem bijzaak: hoofdzaak aan aanvangsnotie: eindnotie. En dezelfde tegenstelling kan uitgedrukt door onderlaag: standbeeld, aanloop: sprong, inleiding: bedoeling, onderwerp: gezegde. Nu mag zulk een redenering, die ik hier niet nader kan bespreken, rekenschap geven van het verschil in volgorde bij ‘Onze hond blaft weer’ en ‘Weer blaft onze hond’. Wat men altijd onderwerp en gezegde heeft genoemd, valt met V.G.'s paren niet samen, maar wie denkt als hij vindt dat een gering bezwaar, omdat de oude ontleding eenvoudig onjuist is; de namen onderwerp en gezegde, subject en praedicaat
| |
| |
komen dus beschikbaar voor de juiste produkten, die de verbeterde analyse levert. Intussen blijft het een tastbaar feit, dat slechts een opvatting die zich minder van de oude theorie verwijdert rekenschap vermag te geven van de congruentie tussen subj. en praed., die in tal van talen, niet alleen in verwante, is op te merken. Dit wijst er op, dat de gangbare theorie van de zin een psychiese realiteit altans benadert. Daarnaast zijn ten aanzien van de zin andere psychiese realiteiten te constateren, maar wie deze bespreekt, moet andere termen kiezen, want op subject en praedicaat is beslag gelegd voor een verhouding die in elk geval uitdrukking behoeft. Die verhouding is o.a. oorzaak dat in beide bovenstaande zinnen ‘blaft’ voorkomt, en dat beide ‘blaffen’ zouden hebben wanneer ‘honden’ gezegd was; dat in ‘Hij blaft weer’ en ‘Weer blaft hij’, met de t van het verbum in correlatie, de nominatief van het pers. gebruikt wordt. Ik heb de zaak in De Typen der Mededeeling uitvoerig besproken; nu veroorloof ik mij alleen daaruit aan te halen, dat de verhouding tussen subj. en praed berust op (hoewel niet steeds gelijk is aan) die tussen substantie en eigenschap. In ‘Hij blaft’ komt aan de substantie hij toe: de eigenschap blaffend, m.a.w. de werking blaft. Het is een fundamenteel feit, dat de grammatiese verhouding berust op de logiese; de naam logiese analyse is wel geen definitie, maar heeft reële grondslag. Hoe de taal de logiese verhoudingen weergeeft, moet vastgesteld. Wel zou een taalbeschouwing die slechts op het logiese lette theoreties en prakties ongerijmd onvolledig zijn. Bij beschouwing van de zin komen ook geheel andere zaken dan de logiese verbinding aan de dag. Maar men moet die zaken niet noemen met namen die bestemd zijn voor logiese verhoudingen. En het
onderwerp ‘de logiese verhoudingen in de taal’ verdient mettertijd doorgedacht te worden, ook waar het leidt tot beschouwingen die evenver van onderwijs en praktijk zich verwijderen als vele hoofdstukken der mathesis, waaronder die welke de grondslagen dier wetenschap behandelen.
Het is bekend dat een taal, in stee van subject en object formaal te onderscheiden, onderscheid kan maken tussen wat men ruwweg actieve en passieve substantie kan noemen. Ze kan zich op dezelfde wijs als de logica bij de feiten aansluiten; dan is de hond gelijkelik opgevat als passieve substantie in ‘Piet slaat de hond’ en ‘De hond wordt door Piet geslagen’.
| |
| |
Men kan hierbij Piet als agens onderscheiden van de hond als patiens. Het is alsof men in 't Latijn naast ‘Petrus caedit canem’ niet zei ‘Canis...’, maar ‘Canem a Petro caeditur’ (of wel daarenboven het passief niet uitdrukte in het verbum). In zulk een taal zal allicht de agens-vorm ook dienen voor de drager van een toestand (‘De hond is blind’: ‘Canis caecus [est]’ of ‘caec [est]’); hierdoor kan opvatting als nominatief worden voorbereid. Men kan zich ook voorstellen dat geen partikel de causa efficiens uitdrukt: ‘Canem Petrus caeditur’. Is hier het passief niet in het verbum uitgedrukt (‘Canem Petrus caedit’), dan moet de woordschikking of iets dglks het patiens canem tot subject stempelen; anders zou de zin met de actieve samenvallen, en dan ook in de regel als actief worden opgevat. - Een taal kan ook weifelen. In het Japans heeft het subject van een passief òf het suffix dat het subject heeft in een nietpassieve zin, òf het suffix dat overigens het object heeft. De passieve verbaalvorm zorgt, dat in het tweede geval het patiens als subject herkenbaar blijft.
Voor de verstaanbaarheid van een mededeling zijn de grammatiese categorieën subject en praedicaat niet nodig. Uit handelende vader, zoon en slaan, alsook uit ondergáande zoon, vader en slaan, is de bedoeling duidelik, buiten woordschikking of ander hulpmiddel om. Wordt ze door woordschikking of door enig phoneties middel duidelik, dan behoeft handelend of ondergáand noch door een woord, noch op andere wijs phonetiese uitdrukking. Gewoonweg een woord te bezigen, zou men misschien wat plomp vinden; intussen heeft het Sjinees woorden die iets als object aanduiden, waardoor dit vóór in plaats van achter het verbum kan staan. Verder vind ik vermeld, dat in die taal ‘the father struck the boy’ kan uitgedrukt als ‘father agent son striking completion’ (c. ter tijdaanduiding). Maar het kan er ook eenvoudiger. De meeste Sinologen zeggen, dat de analyse gegeven is door de woordschikking, want deze is vast, met dien verstande, dat vormwoorden (die soms ‘casus’ uitdrukken) wijziging mogelik maken, terwijl men ook kan afwijken waar misverstand niet te vrezen is. Volgens Giles echter is logiese analyse van een Sjineze mededeling sport; bij de opvatting moet men alleen letten op de samenhang en de eisen van het gezond verstand; ‘Weinig wat zie[n] veel wat vreemd’ kan b.v. opgevat als ‘Iemand die weinig heeft gezien vindt veel dingen vreemd’, of als ‘Veel dingen zijn vreemd
| |
| |
voor wie weinig gezien heeft’. Daarbij moet men nog wegdenken dat de vertaling met bepaalde rededelen plaats heeft (terwijl b.v. één Sjinees woord is ‘boven’, ‘op’, ‘over’, ‘bovenstuk’, ‘overste’, ‘keizer’, ‘bovenste, boven-’, ‘beklimmen’, ‘gaan naar’, ‘zich iemands meerdere toonen’, een ander ‘groot’, ‘meer’, ‘grootheid’, ‘groot zijn’, ‘groot maken’). In welke mate Giles gelijk heeft, doet voor ons doel gelukkig niet af (een algemene opmerking valt bij ons ook vaak buiten 't kader, b.v. ‘Veel hoofden, veel zinnen’). Maar in elk geval ligt ook volgens wie het ontkennen de waarheid toch een eind die kant uit. In zo gedane mededelingen wordt evenzo ongrammaties aanduidend gesproken als dezelfde taal veelal op lexicologies terrein doet, b.v. in veel-weinig ‘hoeveelheid’, en het ndl. in foeilelik. Hierbij bedenke men, dat de Sjinese taalbouw een relatief laat evolutieprodukt is gebleken, en dat kenners de fijnheid van de Sjinese stijl roemen. - Voorzoover nu men zich in enige taal op de door V.G. aangeduide wijs uitdrukt (begrippen geeft zonder hun functie), vindt de grammatica geen taak. De psychologie van het spreken vindt die overal, maar is niet met haar onderdeel grammatica te identificeren.
Als eerste vereiste der logiese analyse is vanouds beschouwd, subject en praedicaat te scheiden. Het desbetreffend hoofdstuk der syntaxis kan natuurlik tot de bevinding komen, dat ze in een gegeven mededeling grammaties niet aanwezig zijn, of niet netjes gescheiden. Toen ik dit in De Typen der Mededeeling besprak, kwam ik opnieuw tot het besluit, dat de termen psychologies subject en ps. praed., die toch reeds ongelijk worden toegepast, beter vermeden worden. De geleding in wat dan als grammaties subj. en gr. praed. daarnaast gesteld wordt is trouwens ook een psychologies feit. In ‘Zwarte zwanen zie je niet veel’ is ten slotte de bedoeling, van zwarte zwanen te zeggen dat ze hier niet veel voorkomen. Maar dat zegt de zin slechts middellik; deze zin wordt door iets anders veroorzaakt dan door deze bedoeling. Je zal voor men in zwang gekomen zijn om bij de hoorder persoonlike belangstelling te wekken: de zaak blijkt hèm aan te gaan. Deze strekking is door het veelvuldig gebruik minder voelbaar geworden, maar niet onvoelbaar. Reeds ‘Zwarte zwanen ziet men niet veel’ gaat in dezelfde richting, daar het iets praediceert niet van misschien onbelangwekkende vogels, maar van de mensen in 't algemeen en dus allicht ook van de hoorder. Want dit is
| |
| |
het resultaat: over zwarte zwanen deelt men slechts implicite iets mee; rechtstreeks zegt men iets resp. van men en van daarop prakties neerkomend maar niet daarmee identies je. Ook de plaatsing doet hieraan niet af; in ‘Zwarte zwanen zie je niet veel’ zoowel als in ‘Je ziet niet veel z.z.’ is je subject, zie, ziet hoofddeel van 't praed. Besproken moet de wending in het lexicon i.v. zien. Evenzo moet i.v. hebben vermeld ‘Zwarte zwanen heb je niet veel’, ‘heb je hier niet veel’. In menige ‘spraakkunst’ worden zulke zaken vermeld, en dat kan prakties uitstekend zijn. Principieel hoort het alleen dan in de grammatica, wanneer deze moet opnemen wat men stilistiek der taal zou kunnen noemen. Deze afdeling zou intussen iets geheel anders blijven dan het overige, en zou onoverzienbaar zijn. Beter wordt dgl. schildering van het idioom tot de lexicologie gerekend. Een uitvoerig lexicon geeft toch ook bij woorden en uitdr. op: weinig in gebruik, tans het gewone woord, sedert de 18e E. de gewone uitdr., en dgl. - ‘Zwarte zwanen worden niet veel gezien’ of ‘aangetroffen’, dat hetzelfde niet-veel-voorkomen bedoelt, is in de ‘logiese analyse’ te ontleden zoals ‘Z.z. worden niet veel geschoten’; ‘Z.z. ziet men (zie je) niet veel’ zoals ‘Z.z. schiet men (schiet je) niet veel’.
Bij de beschouwing van de zin heeft de logiese geleding meer dan de woordschikking, de toonlegging enz. de aandacht getrokken, en dat is natuurlik. Door de eerste wordt de zin als geheel beheerst; wie met de andere zaken slecht bekend is, kan in een vreemde taal de hoofdzaak gewoonlik nog wel begrijpen, en kan zich ook beter verstaanbaar maken dan wie b.v. aan subjecten en praedicaten verkeerde suffixen hecht. In de eigen taal gaat de zaak hier geheel mechanies, komt zonder opzettelik nadenken niet tot bewustzijn; op de andere dingen geeft men nu en dan acht, omdat ze niet alleen grammaties zijn maar ten dele stilisties: ze stellen om zo te zeggen in staat, tussen de woorden te horen. Toch zijn ze ook grammaties, en de ‘leer van de zin’ kan ze niet eenvoudig overlaten aan stilistiek en rhetorica, als wetenschap of als kunst.
De volgorde zal nog het gemakkelikst te beschrijven wezen. Uit haar aard en doordat ze onder taalgenoten niet zoveel pleegt te verschillen. Andere zaken, zoals toonhoogte en quantiteit, verschillen meer op één taalgebied, en hun betekenis is wel telkens waar te nemen als slecht gelezen wordt, maar vaak zijn ze niet gemakkelik te beschrijven. Ook is lastig te begrenzen
| |
| |
wat toe te kennen is aan een taaleigen, wat aan een persoon. Verder kan iemand op ander gebied een goed waarnemer zijn zonder het hier te wezen. En men mene niet spoedig, de zaak voor ieder duidelik te hebben gemaakt. De gevallen zijn enigermate analoog met die welke behoren tot de synonymiek der pronomina. Men heeft reeds opgemerkt, dat heel wat waarnemingen zoals Simons hierover in De Nieuwe Taalgids heeft gepubliceerd, voor Zuidnederlanders weinig praktiese betekenis hebben, omdat ze voor hun niet leven. Grotendeels geldt dat ook van Noordoostnederlanders. Zo heeft in onze aangeboren taal het possessief altijd een duidelike vocaal (wat in 't Afrikaans èn personale èn poss. hebben). Ziet men nu af van personen die veel met vreemden in aanraking zijn gekomen, gelijk menigeen in de stad Groningen, dan hoort men geregeld mijn, niet m'n (en mij, niet me, hoewel enclities soms we). Nu kunnen we ons nog wel aanwennen, hier geen ij te gebruiken waar geen nadruk is. En misschien zullen we het doen omdat mijn van klank opdringeriger is dan . Maar al de onderscheidingen van de prominale aanduiding, zoals die in Holland is, in te studeren, zou een hele toer wezen, en als we er naar spreken wilden, zouden we telkens onder 't praten moeten ophouden om een redenering op te stellen. De delen van het taalgebied hebben hier hun eigen regels. Bij de pasgenoemde zaken is het nog erger; er heerst ontzaglike verscheidenheid naar streken, soms naar weinig uiteenliggende. Al wat van die aard niet persoonlik is behoort in de grammatica, maar of het behoort in die van de landtaal of alleen in die van de streektaal, zal vaak genoeg zeer moeilik te zeggen wezen.
De naam analyse, ontleding, wordt minder juist op de taalkundige toegepast. Bij deze gaat men niet uit van een geheel om dit te splitsen, maar van delen waaruit een geheel is opgebouwd, van ‘woorden’, ‘rededelen’. (Zo heet de chemie scheikunde, maar is altans tevens verbindkunde.) Daarom is het redelik, hier tijdig rekening te houden met de kleinste eenheden, de semanties onsplitsbare phonemen. Dit sluit niet in dat men er mee moet beginnen. Rijkdom is ook buiten verband volkomen duidelik, dom veel minder, ook als men aan de betekenis ‘stupidus’ niet denkt; daarenboven komt het niet zozeer in allerlei verband voor. Weliswaar geldt hetzelfde van de, ook als men niet denkt aan 't praeteritumsuffix. Maar toch zijn huisdier, rijkdom, hoorde, blaft even wettig voorwerpen van
| |
| |
grammatiese (en van logiese) analyse als deur van 't huis. In Iets over Woordvorming heb ik, onder erkenning van andere betekenissen, woord als techniese term juist op de kleinste eenheden toegepast. Zulke eenheden kunnen verbindingen aangaan met traditionele opvatting, b.v. raad van eer, Hoge Raad. Wordt door de vorm uitgedrukt dat de groep zulk een hogere eenheid is, dan is die groep een compositum. Zo onderscheidt hogepriester zich van Hooge Raad niet door iets semanties', maar door het eenheidsaccent (en in archaïstiese taal door de onflecteerbaarheid van hoge). In een ‘derivatum’ als bloedig heeft ig slechts betekenis in verbinding met een ‘grondwoord’; maar gaal in het compositum nachtegaal, kluts in de kluts kwijt raken behoeven niet minder steun. Verder verwijs ik naar genoemde verhandeling. - De met cellen vergelijkbare kleinste eenheden, en hun meerdere of mindere mate van versmelting, zou men object kunnen noemen, niet van de anatomie der taal (analyse), maar van haar histologie. De phonetiese analyse is meer uiterlik met de taalwetenschap verbonden, zoals de organiese chemie met de biologie.
Men weet, en bij het aanleren van een taal valt het òp, dat van menige zinswending de betekenis niet verkregen wordt door ontleding naar logies schema. Nadat men de gewoonte heeft verworven, een bepaalde wending op bepaalde wijs te verstaan, bespeurt men het eventueel onlogiese alleen bij nadenken. Allerlei omstandigheden doen telkens logies onzuivere uitdrukkingen ontstaan. Worden ze algemeen, dan bestaat het vermoeden dat ze in een behoefte voorzien (het kan ook zijn, dat eenvoudig de verleiding om zó te spreken herhaaldelik aanwezig is). Het algemeen worden brengt mee, dat ieder ze opvat overeenkomstig de bedoeling, zodat voortaan iets onlogies' slechts formaal aanwezig is. Daarenboven zijn ze psychologies de juiste. Niet alleen omdat ze (natuurlik) zuiverder dan de formaal-juiste weergeven wat nu in de spreker omgaat, maar ook wat telkens in dgl. gevallen in zijn taalgenoten omgaat. Wie de konstruktie niet kende, zou in ‘Wil ze mee, dan moet ze gauw wezen’ geen conditionale bijzin vinden (eer een vragende). Vragend is die zin niet meer, maar hij is ook niet, zoals de grammatica's opgeven, = ‘als ze meewil’: de belangstelling die we, als we de vraag gedaan hadden, zouden voelen voor het antwoord, is nog gehecht aan de uitdrukking. Logies zuiver zou men dit omslachtig moeten te kennen geven, maar daarmee
| |
| |
zou de gevoelswaarde der korte wending vernietigd wezen. - In ‘Krijgt ze hulp, des te beter’ of ‘zoveel te beter’ is de bedoeling niet meer: ‘het is zoveel beter’, noch zelfs ‘[dan, zo] is het zoveel beter’; trouwens na zoveel is te ongemotiveerd; men bedoelt ongeveer: ‘dan is het beter, maar daarzonder gaat het ook’. Zelfs het duidelike mate in ‘Naarmate hij ouder werd werd hij ontevredener’ bewerkt niet, dat de bijzin nog is wat hij heet: proportionaal. Want niemand bedoelt, dat hij 1 1/7 maal ontevredener was als hij 1 1/7 maal ouder was, enz. De betekenis komt neer op ‘Telkens als hij [merkbaar] ouder werd werd hij [merkbaar] ontevredener’. Daarentegen zit, sedert of wordt opgevat als ‘dat niet’ en als ‘die niet’, niets onlogies' meer in ‘Er is geen pot zo krom of er past een deksel op’, ‘Niemand kwam binnen of hij gaf wat’, tenzij men zo noemt dat de bijzin de woordschikking heeft van een hoofdzin. Of heeft betekenissen gekregen welke men normaliter door twee phonemen uitdrukt, zodat op geheel andere wijs het gelijke tot stand is gekomen als door phonetiese ontwlkkeling in het Franse o, geschreven au, in stee van a lÉ™. Maar de ruimte verbiedt, met deze zaken door te gaan.
In ‘Jan is goed van natuur maar niet van verstand’ zegt van hetzelfde als de zogen. ablativus respectu: Jan is op één punt goed maar op een ander niet. Maar ‘Jan is goed van natuur’ komt neer op ‘De natuur van Jan is goed’. Toch valt er niet aan te denken, dat hier iets geheel anders dan de vorm aanwijst subject en praed. zou zijn. Goed is ‘indirect’ met Jan verbonden, daar het toekomt aan iets wat met hem in nauw verband staat: zijn natuur. Want er bestaat zogoed indirecte praedicering als indirecte attribuering. Een ander vrb. daarvan is ‘Die sinaasappel is dik van schil’; best mogelik is die sin. niet dik. Logies wordt dik niet van die sin. gepraediceerd; de grammatiese vorm die over 't algemeen logiese praedicering uitdrukt is gebezigd voor indirecte verbinding. Die verbinding heeft plaats op het punt schil: let men op de schil, dan kan men, twee kanten uit tastend, de substantie die sin. en de eigenschap dik in één greep verbinden. - Dikwels kennen we hier alleen praedicatief gebruik (niet: ‘Dat is 'n dikke sin. van schil’); doch men hoort b.v. wel eens: ‘'t Is 'n van aard goeie kerel’ (waarin van aard goed aan 'n kerel geattribueerd wordt), ‘Menig van aanleg schrander man die die aanleg vernield heeft’. - De konstruktie is uitgebreid tot gevallen waarin de bep. een
| |
| |
ijdel toevoegsel is, hetzij in elk opzicht, hetzij alleen logies: zwaar van gewicht, oud van jaren, van dagen.
Normaal voor het taalgevoel, maar niet voor de analyse, zijn b.v. ‘Dat kost twee gulden de meter’ of ‘de m.t.g.’, ‘een daalder het stijg’, ‘Het weegt drie kilo de liter’; d.i.: ‘De meter daarvan kost t.g.’, enz. T.g. de m. is evenzo (s.v.v.) antwoord op wat? of hoeveel?, als t.g. dat is in ‘Dat kost t.g.’ Zelfs per meter enz. zijn geen ware praep. bep.; bij pogingen om per te omschrijven wordt het geregeld door de of het vervangen, of b.v. door elke. De laatste uitdrukkingen konden licht ontstaan. Wie vraagt: ‘Wat kost dat?’ en tot antwoord krijgt ‘Twee gulden’, kan zich zelf en anderen vertellen: ‘Dat kost t.g.’ Het antwoord ‘T.g. de meter’, of laat ons voor de oude tijd zeggen: ‘T.g. de el’, was oorspr. mogelik ook bij logies zuivere uitdrukking, want uit de vraag was kost aan te vullen. Maar gelijke synthese van vraag en antwoord als zopas geeft nu: ‘Dat kost t.g. de el’. Dit is een vergroeiingsprodukt, psychologies zeer levensvatbaar door zijn vaak voorkomen, maar dat als afzonderlike typus moet worden vastgehouden, niet op gewone wijs uit de delen kan worden opgebouwd.
Tans kom ik op de onmiddellike aanleiding tot deze uiteenzettingen. Ik acht het nodig, op te komen tegen een analyse die meteen de Woordvorming met een hoofdstuk wil vermeerderen. In ‘Wij rekenen op je komst’ zou rekenen op een verbum op zich zelf zijn. Evenzo heet dan in ‘Ik denk aan hem’ denk aan ‘gezegde’, hem ‘voorzetselobject’, enz. Onbetwist is, dat praeposities telkens in bepaalde verbindingen haar oorspronkelike kracht verliezen. Ze drukken niet meer uit wèlke betrekking bestaat (zijn dus niet meer b.v. locaal), maar nog slechts dàt een bestaat. Dit is genoeg, doordat die betrekking is de meest voor-de-hand-liggende. Hierin komt het ‘voorzetselobject’ (anders geheten ‘oorzakelik voorwerp’) met het ‘lijdend object’ overeen (op vossen jagen: vossen j.). Praepositiebep. en objectsacc. zijn niet zo heterogeen als men pleegt aan te nemen. Praepositie (resp. postpositie) en casus (zelf over 't algemeen postpositie, of uit postp. ontstaan) wisselen in verschillende talen, en zelfs in één taal. Ook de acc. wordt wel door een vóór- of achtergeplaatste partikel uitgedrukt. [In 't Afrikaans facultatief vir bij persoonsobject.] Transitief-zijn (dus: acc.-regeren) is, evenals dat.-regeren, gen.-regeren enz., slechts naar de vorm der aanvulling iets anders dan vaste-praep.-regeren. (Ook de opmerking
| |
| |
dat het ww. vóór die praep. menigmaal niet zijn gewone betekenis heeft treft geen doel; evenzo betekent menig ww. transitief iets anders dan absoluut.) Op iets jagen en iets jagen, zich om iets bekommeren en curare aliquid zijn dgl. paren als zich over hem ontfermen en zich zijner ontfermen. - In ‘Ik zie hem’ acht ieder hem object; in ‘Video solem’ is solem het zogoed als de zon in ‘Ik zie de zon’; in ‘Ik kijk naar de zon’ behoort naar de zon bijeen; waarom moet nu in ‘Ik denk aan de zon’ aan gescheiden van de zon en gevoegd bij denk? Aan, naar, -em drukken de betrekking uit van de zon, sol- tot het ww.; naar specificeert de betrekking, aan, -em doen dat niet. (Toevallig specificeert hier het object, of wil men de acc.: ‘Ik denk de zon’ bevat denken als ‘zich in gedachte realiseren’.) Dat men de praep. met het verbum wil verbinden, schijnt mij samenwerking van twee oorzaken. Vooreerst is ‘treuren over het verlies’ ongeveer ‘het verlies betreuren’, of is altans iets van die aard, en zulke gevallen ontmoet men herhaaldelik. In de tweede plaats heeft het Engels (naast verbindingen als de onze) zulke composita, hoewel slechts passief: less than is reckoned upon, that has never been thought of, e.v.a. Daarbij kan men voegen adjectiva verbalia als come-at-able ‘toegankelik, bereikbaar, verkrijgbaar’; ze laten zich plaatsen naast het adjectievies gebezigd ptc. Te meer daar dit ook met un- verbonden wordt, een verbinding die eveneens buiten de ‘conjugatie’ valt: sins unrepented of, Part of that meadow still remains unbuilt upon. Maar het Engels beperkt zich niet tot gevallen waarin het actief een
‘oorzakelik vw.’ = ‘voorzetselobject’ heeft, doch zegt ook: ‘The children were taken care of’; niet zo licht: ‘... much care of’, hoewel zelfs voorkomt: ‘... all imaginable care of’. - Zoals to be reckoned upon ontstaan kon doordat in to reckon upon... de grens tussen verbum en bep. afwijkend kon worden gevoeld zo vaak er geen pauze tussen gehoord werd, zo kon to be taken care of ontstaan doordat de betekenis der delen van to take care of niet afzonderlik behoefde te worden gevoeld, maar het geheel kon worden opgevat min of meer zoals ndl. verzorgen. (Kruisinga, Handb. 2 § 143: a verb with an adjunct can be used in the passive as long as it is understood as a whole.) Toch kan van dat geheel het deel care een bep. krijgen zoals het hebben zou in de oorspr. konstruktie. Dit is evenzo als waar de dat. subject van het pass. is geworden: He was shown all the remarkable buildings. Uit de verschillende toelichtingen der laatste konstruktie zal dit
| |
| |
opgemaakt mogen worden: de werking to show all the r.b. wordt hier gevoeld als het subject treffend. De zin wordt van dezelfde typus als ‘He was enabled to see all the r.b.’, indien ook hier de grens verschoven wordt, zodat enable(d) to see bijeenbehoort.
Maar noch het parallelisme van ‘over het verlies treuren’ met ‘het verlies betreuren’ noch ‘That has never been thought of’ en dgl. kunnen de opvatting wettigen, dat treuren over, denken aan enz. composita zijn. Zelfs in het Eng. is slechts het pass. een comp.; eventuele pauze zou - zoals Kooistra mij bevestigt - als volgt kunnen vallen: ‘I never in all my life yet thought/ of such strange things’; niet na of. En genoemd parallelisme wijst de andere kant uit. Zoals op ‘Welke zaak betreurde hij?’ kan geantwoord met ‘Dat verlies’, zo op ‘Waarover treurde hij?’ met ‘Over dat v.’ Antwoordt men op ‘Quam rem maerebat?’: ‘Acerbam orbitatem’, of zelfs: ‘A.o. maerebat’, dan behoort de acc.-aanduiding niet tot het regerende (hier het verbum), maar tot het geregeerde (hier het object). Evenzo behoort de praep. in de bep. Zekerlik bevat het geregeerde (rectum) iets van het regerende (regens) in zich. Maar dat is zelfs dubbel zo in ‘Jan die loopt daar’, waarin ook de eventuele pauze vóór die komt, en waarin die loopt daar antwoordt op ‘Wat doet Jan?’ Die wijst op Jan terug als op de-woord, -t als op subject 3e ps. s.; beide zijn allogeen element (representant van het ene zinsdeel in het andere). Zoals een classificatie der substantiva meebrengt dat men zegt ‘De hond die loopt daar’, ‘die zie ik’, ‘Het paard dat loopt daar’, ‘dat zie ik’, dus invloed heeft op de vorm van iets waarin het substantivum gerepresenteerd is, - zo brengt een classificatie der verba mee, dat de vorm der bep.-van-het-meest-voor-de-hand-liggende verschilt. Die vorm is nu eens de acc., dan naar..., dan aan..., dan
over..., enz. In die acc. of die vaste praep. doet zich de werking van het verbum gevoelen; ik noem het representant van het verbum in de bep. - Dezelfde bepalingen als bij een verbum komen voor bij een adj.; evenwel in natuurlike taal niet bij attributief gebruik, maar in verbinding met een copula (zijn, raken, blijven enz.). Dus in zoogen. verbale uitdrukkingen (al ontbreekt, naar men weet, zijnd(e) waar het te verwachten was). Zo vinden we een objects-acc. in ‘Ze werden hem moe’, ‘De politie raakte het spoor bijster’. Hij hangt natuurlik niet af van de copula, maar van het adj., evenals in ‘Hij ziet hem’
| |
| |
van de begripskern van het verbum. Een vaste praep. heeft dol [zijn] op sjokola. Hier ziet men, dat dol evenzo in verbinding met op afwijkende bet. heeft als rekenen. Noch dol [zijn] op noch rekenen op is een comp., maar dol [zijn] op (sj.), rekenen op [hem] is een konstruktie, juist zoals (hem) dragen, anders gezegd dragen - objects-acc. En zoals zin in (Gronings an); ook hier, evenals in zin voor, behoort de praep. bij een bepaalde opvatting van haar regens (anders dan in de gedachte aan, bang voor). - Van gelijke aard is ‘(Hij woont) ver van de stad’, ‘nabij de stad’.
Wanneer het ‘oorzakelik vw.’ of ‘voorzetselobject’ een zin is, kan de inleidende praep. veelal wegvallen: Hij was overtuigd dat het zou tegenvallen (met overtuigd zijn als verbale uitdr., niet als pass.). Blijft ze, dan wordt er toegevoegd: Hij was ervan o.... (ervan = van het; vgl. dus Het werd duidelik dat het zou tegenvallen). Evenzo kan de praep. wegblijven - en ze doet het meestal - in het overtuigd-zijn; daarnaast staat met er het zeer afgepaste het ervan o.-z. Naast de overtuiging dat hij schuld had kan ik mij slecht voorstellen de o. ervan dat...; en die o. is gewoner dan de o. daarvan (de die-deixis van het rectum moet hier overgaan op de o.). Vgl. ook het zich ergeren [over, aan], de ergernis hierover, deze ergernis [daarenboven vervalt zich bij ergernis, zooals b.v. bij schaamte en gewoonlik bij dat schamen]. Maar bij dat houden van [dammen] behoort dat ervan h. (slechts schrijft een enkel auteur wel dat houden-van; veelal is het die neiging, hier niet aan te vullen met ertoe, maar absoluut gebezigd). Bij Wij rekenen op... behoort (in 't algemeen: vgl. ben.) niet ons rekenen, maar ons r. op... Liet men bij houden of rekenen de praep. weg, dan zou het woord verkeerd opgevat worden. Maar evenzo gaat het bij adjectiva; is iemand ergens dol op, dan kan uit dat dol erop wezen, die dolheid erop het ‘pronominaal adv.’ erop niet verwijderd.
Keren wij tans nog even terug tot Eng. zinnen als ‘He never thought of past events’: ‘P.e. were never thought of by him’ (by... schijnt min gewoon). In de eerste drukt of uit, dat het daardoor ingeleide geregeerd wordt door thought, maar maakt tevens duidelik welke nuance van het verbum bedoeld wordt. Deze is aan of gebonden, zooals een betekenis van ndl. dreef gebonden is aan op, van schik aan in + possessief, en zoals zo vaak de verbinding de betekenis uitwijst. Deze dienst van of nu is in de passieve zin zijn enigste dienst: of wijst het
| |
| |
verbum de juiste betekenis toe. In ‘Hij dacht aan vroegere voorvallen’ ligt de mogelikheid van zulk een omzetting niet; een woord als aan blijft bij ons de rectie uitdrukken. Wanneer niet denken zonder aan andere nuance had dan ermee, zou a priori niets zich verzetten tegen ‘Vroegere voorvallen werden door hem gedacht’. En daar bij treuren (over) zulk nuanceverschil niet bestaat, zou de omzetting ‘Hij treurde over die verliezen’: ‘Die v. werden door hem getreurd’ zeer wel aangaan; het verdwijnen van over zou parallel zijn met dat van een acc.-vorm. Maar het vloekt tegen alle taalgebruik (evenals in het Eng. de weglating van een dgl. gewezen praep. zonder speciale inhoud): het pass wordt niet gebezigd als omzetting van verbum + praep. die het ‘oorz. vw.’ inleidt. Wij - niet de Engelsen - hebben hier een pass. impers: ‘Over die verliezen wordt door hem getreurd’ of ‘Er wordt door hem o.d.v.g’. Maar [er] wordt g. is slechts formaal passief; het betekent, dat treuren plaats heeft. Het is niet opmerkelik, dat treuren daarbij zijn konstruktie (met over) behoudt. Zulk een pseudo-pass. kan men zich ook van een trans. voorstellen. Het zou luiden b.v. ‘Hem en haar wordt door allen geëerd’, ‘Er wordt door allen hem en haar g.’ Onmiddellik naast geëerd doet de objectvorm minder vreemd aan. Zoals ‘Er wordt [door allen] gedanst’ van dansen [door allen] zegt dat het plaats heeft, zo zou ‘Er wordt [door allen] hem en haar geëerd’ van hem en haar eren [door allen] hetzelfde zeggen.
Verschil van konstruktie sluit veelal verschil der betekenis in. In iets verlangen is v. anders op te vatten dan in naar iets v., en Lat. dono is al naar zijn konstruktie ‘geven’ of ‘begiftigen’. Maar als een nieuwe konstruktie opkomt, spreekt men niet van woordvorming; het in die konstruktie gebezigd woord is niet een naast het oude woord opgekomen homoniem - afgezien van uiterste gevallen, waarin de betekenissen geheel uiteengegaan zijn. In rekenen op hulp is noch een comp. r. op te erkennen, noch een vóór op gebruikelik homoniem van het gewone r.; slechts is de betekenis van r. covariant met de konstruktie. Dat men in r. op nog wel het verbum r. voelt, blijkt ook uit het naast-elkaar van ‘Hij rekende op de hulp van zijn oom’, ‘Hij rekende [zo]: mijn oom helpt mij wel’, ‘Die rekening was mis’, ‘kwam verkeerd uit’ (vgl. vertrouwen op: dat vertrouwen). - Naast ‘Hij klaagde, zeurde, praatte erover dat de belastingen zo hoog werden’ zijn de zinnen zonder erover niet te beoordelen
| |
| |
zoals die zonder ervan in ‘Hij was [ervan] overtuigd dat hij bestolen was’, maar de verba in die zinnen betekenen ‘klagend, zeurend, pratend zeggen’. Het geval is zoals ‘“Nooit!”, lachte hij’ - d.i. ‘zei hij lachend’ - naast ‘Hij lachte’; klagen over enz. is niet een ander verbum dan klagen enz. - Evenmin bevat ‘Kijk even naar de kachel’ een comp.; de letterlike bet. blijft uitgangspunt, van haar raakt men tot de bedoeling, maar dit is een verschijnsel dat elders dient behandeld dan in de ontleding.
Het genoemde ‘“Nooit!”, zei hij lachend’, alsmede ‘Gisteren, beweer ik’ en vele dgl. wisselen, zoals ieder weet, met ‘Hij zei lachend van nooit’, ‘Ik denk van gisteren’, ‘Hij verkeerde in de mening van wel’, ‘Hij deed het dadelijk, en mij dunkt van onopzettelik’. Was het afhankelike een volledige zin, dan zou men niet van, maar dat bezigen, eveneens facultatief: ‘Ik beweer dat hij gisteren gekomen is’, ‘Gisteren, beweer ik, is hij gekomen’. Van en dat zijn dan ook gelijkelik door mij (Dysmelie 159, 160) hoofdzinelement geacht in de substantieviese bijzin - in ‘Ik denk van ja’ is ja trouwens beter acolon te noemen dan zin. Deze opvatting blijkt geen algemene instemming te vinden. In De Nedl. Taal van V. Wijk-V. Schothorst 61 Opm. IV leest men: ‘Een eigenaardig uitdrukkingsmiddel der indirecte rede (van een bijzin is hier geen sprake) is van in gevallen als: “Wie zou het winnen?” “Ik denk Jan.” “En ik denk van Piet”....’ Wie van zo opvatten mocht, die wijs ik op ‘Wanneer wordt hij burgemeester? - 't Kan best gebeuren van nooit’, ‘Zou hij gauw komen? - 't Kon wel es wezen van overmorgen al’, ‘Ik dacht dat ze thuis waren, maar 't bleek van niet’, en op sommige t.a.p. door mij genoemde vrb. die evenmin oratio obliqua inhouden. Zo bevat de in volkstaal gewone typus ‘Hier staat op van Vloekt niet’ evengoed een bijzin in oratione recta als ‘Hier staat op: Vloekt niet’. Men zou dus hoogstens kunnen zeggen: van is uitdrukkingsmiddel van ‘oratio’, hetzij recta of obliqua. In elk geval leidt het een acolon in (b.v. ja), of een monocolon (subj. of praed.); is dit praed., dan bevat het geen
verbum finitum. - Na een conjunctie hangt de herhaling van dat af van die van het subject: ‘Het scheen dat hij bezorgd was maar [dat hij] het niet erkennen wilde’. In ‘Ik denk dat Klaas niet komt, maar Jan’ behoort dat bij al het volgende; in ‘Ik denk van K. niet, maar J.’ van eveneens; daarnaast bestaat ‘Ik denk niet van K., maar van J.’ - Buiten ‘oratio’ zijn dgl. korte uitdrukkingen zeldzaam (behalve in comparatieve zinnen, die na dan
| |
| |
of als geen dat dulden vóór de korte uitdrukking); misschien is hierdoor ons van niet in allerlei zinnen gedrongen. In elk geval, ik vind geen vrb. die geheel buiten de groep liggen welke boven als ‘oratio’ is aangeduid, en voorstellingsinhoud mag heten. Want dit is het, wat gedragen wordt door 't kan gebeuren, 't bleek, ['t is] beter (Mag hij deze week komen? - ['t Is] beter van later es), e.v.a.
W. de Vries.
|
|