De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 299]
| |
volslagen gemis aan wat eerst in later jaren een nationale karaktertrek zou worden: huisvastheid. Geen wonder alweer dat velen onder de hoogere standen van beide Noordsche landen, er hun belang in zagen, hunne eer in stelden de taal van dat volk, waarvan zooveel te leeren viel, te verstaan; dat het Nederlandsch er dientengevolge in veel ruimer kring dan men thans zou gissen bekend en alom in aanzien was; dat het niet alleen door geboren Nederlanders, maar ook door vele vreemdelingen in het verkeer met Zweden of Denen, als eene aan beide partijen bekende internationale taal, gebezigd werd. Had de in Oost-Friesland geboren Amsterdamsche bankier Poppe Ockesz - naar Friesch-classieken trant verdoopt in Pompejus Occo! - zijne rekeningen over velerlei door hem, als ‘factor’ of agent van Christiaan II van Denemarken, in 1520-3 gedane leveranties, voorschotten en bemoeiingen gesteld in zijn met (Nederlandsche vormen en woorden doorspekt) Oostersch-Nedersassisch idioom, dat den koning zeker ook welbekend wasGa naar voetnoot1), een eeuw later (1621) gêneert onze Ridder Theodorus - hij heette eigenlijk kortweg Dirk - Rodenburgh zich niet zijne vèrstrekkende memoriën betreffende het overbrengen van verschillende industrieën uit Nederland naar Denemarken en velerlei andere plannen aan koning Christiaan IV te richten in zijne eigene Nederlandsche moedertaal; waarop de koning dan zijne ‘Resolutiones’ in het Hoogduitsch vervatGa naar voetnoot2). De brieven van Abr. Cabiliau aan koning Karel IX van Zweden (1606-9) zijn in 't Nederlandsch geschreven, welke taal de koning blijkbaar kende en ook wel sprakGa naar voetnoot3). Zijn opvolger, Gustaaf Adolf, en diens dochter Christina verstonden eveneens, en spraken ook een weinig, onze taal, die de eerste misschien geleerd had van zijne minnares Margaretha Abrahamsdr. Cabiliau (evenals allicht Christiaan II van Denemarken van de befaamde Duveke en hare moeder ‘Sigbrit’)Ga naar voetnoot4). De brieven en memoriën van den vindingrijken en ondernemenden Willem UsselinxGa naar voetnoot5), van den koopman Samuel Blommaert (1635-41) en van Louis de Geer (1618-52) | |
[pagina 300]
| |
aan den kanselier Oxentierna zijn eveneens in hunne moedertaal gesteld; al loopt er bij De Geer op den duur vrij wat Neder- en Hoogduitsch onder, welke laatste taal hij ook, naast Fransch, tegenover Johan Casimir van de Paltz en diens zoon, den lateren koning Karel X Gustaaf, soms ook tegenover den kanselier bezigtGa naar voetnoot1). Genoemde Johan Casimir briefwisselde met Hugo de Groot in diens moedertaal, welke ook de latere Karel X en Karel XI eenigermate kendenGa naar voetnoot2). En De Ruyter richtte zich herhaaldelijk in zijn moedertaal tot koning Frederik III van Denemarken, terwijl hij b.v. aan Lodewijk XIV in 't Fransch schrijftGa naar voetnoot3). Hoe zeer het Nederlandsch in Zweden, vooral in en door de industrieele en commercieele ondernemingen verspreid en bekend was blijkt o.a. hieruit, dat Usselinx het, ondanks zijn langdurig verblijf in Zweden, nauwelijks de moeite waard geacht schijnt te hebben behoorlijk de taal des lands te leeren. Daarentegen klaagt een geboren Zweed dat hij ‘het Nederlants niet wel en verstaet’, weshalve Usselinx vreest, dat hij in de Zweedsche ‘Coperbergh’ niet goed te gebruiken zal zijn. Ook zijn 's konings privilegiën en Usselinx' ‘discoursen’ ‘in Sweets ende Duyts’ gedrukt, terwijl een ander stuk in Holland ‘in Nederlants en François’ gedrukt zal wordenGa naar voetnoot4). Niet minder verspreid moet de kennis onzer taal onder de geleerden geweest zijn, wanneer in 1640, bij de inwijding der universiteit te Abo in het toen nog aan Zweden behoorende Finland, een der professoren een redevoering in 't Nederlandsch heeft kunnen houdenGa naar voetnoot5): wellicht een soort van bravoure - tevens eene hulde aan zijne Leidsche Alma Mater -, maar in allen gevalle een bewijs, dat de taal dier rede althans door een groot deel van 't gehoor verstaan kon worden. Trouwens | |
[pagina 301]
| |
nog in 1724 verhaalt de schrijver van het langen tijd vermaarde Latijnsch-Nederlandsche woordenboek Samuel Pitiscus, in het tweede, Nederlandsche voorbericht dat de 3200 exemplaren van een vorigen druk binnen 15 jaar verkocht waren, niet alleen in Nederland, maar ook ‘in Landen, welkers inwoonders onze taal of ten deele, als in Hoog Duitschland, of in 't geheel niet verstaan, als in Zweden, in welke de liefhebbers van studie in de Latijnsche taal iets lezen, en willen weten hoe de Nederlanders dit of dat, 't welk zij lezen, in hunne taal zeggen, die naar zich getrokken hebben [sic]. Het eerste heeft my een Professor te Hanau; het tweede hebben my twee Edellieden van Upzal, onze Landen doorreizende, verhaalt.’ Uit dit alles krijgt men den indruk dat de onmiskenbare, diepgaande invloed der Duitsche cultuur en dus ook der Hoogen Nederduitsche taal in de Skandinavische rijken toen der tijd geëvenaard, zoo niet overtroffen, werd door de inwerking der veelvuldige betrekkingen met ons land; ten gevolge waarvan onze taal er den rang innam van een der Europeesche cultuurtalen, als internationaal middel van verkeer door Zweedsche geleerden evenzoo geraadpleegd, en door vreemdelingen in briefwisseling met Zweden, bij gebreke aan wederkeerige kennis der eigen talen, op dezelfde wijze gebezigd als thans Engelsch, Duitsch of Fransch. Zoo begint, om nog enkele voorbeelden te geven, de Engelsche vice-admiraal George Ayscue, in 1658 naar Zweden ontboden als adviseur in zeezaken, zijne berichten aan koning Karel X Gustaaf in zijne moedertaal te stellen, die hij echter, wijl toen in Zweden nagenoeg geheel onbekend, weldra vervangt door een (gansch niet onverdienstelijk) Nederlandsch, dat de koning kennelijk beter verstond.Ga naar voetnoot1) En Harald Appelboom, de Zweedsche gezant te 's-Gravenhage, krijgt tijdens den 1sten Engelschen zeeoorlog, wanneer Zweden te Londen nog niet vertegenwoordigd is, geregeld berichten uit Londen van een correspondent, klaarblijkelijk een Engelschman, maar die (zeker weer omdat Appelboom geen Engelsch kende) hem in 't Nederlandsch schrijftGa naar voetnoot2). Trouwens ook de Engelsche admiraal Blake, die in zijne jonge jaren te Schiedam gewoond had, was met onze | |
[pagina 302]
| |
taal volkomen vertrouwdGa naar voetnoot1); gelijk dit ook b.v. bekend is van Cromwell en van Roger Williams, den stichter van den Amerikaanschen Staat Rhode-Island, die Milton Nederlandsch geleerd heeft. En deze gevallen uit den tijd van onzen wedstrijd ter zee met Engeland zouden denkelijk licht te vermeerderen zijn. Een sterk voorbeeld dier vertrouwdheid is wel dat de briefwisseling tusschen het hoofdbestuur van de Fellowship der Merchant Adventurers en den Rotterdamschen magistraat nog in 1654 van weerszijden in het Nederlandsch gevoerd werd; ‘pas in 't volgende jaar, 1655, bleek het nationale zelfgevoel der Engelschen zóóver ontwikkeld, dat zij den Rotterdammers niet meer in 't Hollandsch of in 't Latijn, maar voor het eerst in 't Engelsch schreven’Ga naar voetnoot2). Een ander voorbeeld is de Nederlandsche brief, door den gewezen Engelschen bemiddelaar bij de vredesonderhandelingen tusschen de Russen en de Zweden, John Merrick, uit Londen in 1618 gericht aan den generalissimus der Zweedsche troepen in Rusland, Jacob de la GardieGa naar voetnoot3).
Ten slotte dient niet vergeten het internationale gebied bij uitnemendheid, waar wij eenmaal de eersten zijn geweest en waar onze taal dan ook den grootsten invloed heeft geoefend; ik bedoel natuurlijk de ‘vrije zee.’ Het zal wel geen grootspraak zijn te beweren dat de oudere zeemanstaal van heel Noord-Europa de herinnering bewaart aan onze heerschappij ter zee. Dat de Duitsche handel en scheepvaart na het verval der Hanze, in vergelijking althans met de Nederlandsche, onbeduidend is geweest, dat enkele loffelijke pogingen van den Grooten Keurvorst van Brandenburg en enkele latere Pruisische koningen om eene Noordduitsche marine te scheppen weinig hebben opgeleverd is welbekend: van eene Duitsche ‘toekomst op het water’ droomde toen nog niemand. De Duitsche zeelui echter waren uiteraard Noordduitschers, die nog alleen hunne | |
[pagina 303]
| |
Nederduitsche of wel Friesche moedertaal spraken; en de Duitsche zeemanstaal was en is dan ook nog heden in hoofdzaak Nederduitsch. Natuurlijk had die Nederduitsche, ‘Oostersche’ of Friesche taal der kustbewoners vanouds zeer veel gemeen met onze Nederlandsche, ‘westersche,’ Friesch-Hollandsch-Zeeuwsch-Vlaamsche zeemans- of strandtaal, zoodat het zeer moeilijk valt daarin telkens juist te onderscheiden wat oorspronkelijk alleen aan de laatste eigen en daaruit in de eerste ontleend is. Doch wanneer men overweegt dat steeds, zeker wel vanouds, zeer vele matrozen uit ‘Oostland’, uit de Noordduitsche kustplaatsen en de Noordfriesche eilandenGa naar voetnoot1), op onze schepen ‘om de Noord’, naar Groenland en naar Oost en West gevaren hebben, en wanneer men daarbij denkt aan de geweldige ontwikkeling onzer scheepvaart, koopvaardij en marine in de 16de en 17de eeuw, dan mag men zeker wel aannemen dat zéér veel in die Nederduitsche zeemanstaal toch eigenlijk van Nederlandschen, Friesch-Hollandsch-Zeeuwschen oorsprong is; meer, veel meer dan men wel zou opmaken uit Kluge's boek over de Duitsche ‘Seemanssprache’ (1911), al wordt daar in beginsel en theorie een ruime plaats aan onze taal toegekend. Maar niet alleen de Duitsche, eigenlijk de ten deele gemeenschappelijke zeemanstaal van heel Noordoostelijk Europa - als de taal van elke zee, die de volken immers evenzeer verbindt als scheidt, eene ‘lingua franca,’ een mengeltaal met allerlei van her en der ontleende bestanddeelen -, van Denemarken, Zweden, NoorwegenGa naar voetnoot2) en vooral Rusland, zit vol Nederlandsche scheepstermen; altoos voor zooverre de zeilvaart nog niet verdrongen of althans naar den achtergrond gedrongen en tot de kleine binnenvaart beperkt is door de stoomvaart, die alles, tot zelfs de commando's, Engelsch gemaakt heeft. Welbekend is het dat de Russische zeemanstaal niet doorspekt is met, maar voor verreweg 't grootste gedeelte eenvoudig onveranderd overgenomen is uit onze Hollandsche der 17de eeuwGa naar voetnoot3), dat zij | |
[pagina 304]
| |
aan het Russische volk te gelijk met de marine zelve is geschonken of opgelegd door den almachtigen wil van den schepper der Russische marine, Peter den Grooten. Zeldzaam, in de geschiedenis welhaast éénig voorbeeld van de macht en het machtsbetoon van één enkeling over de niet alleen geschreven maar ook gesproken taal - althans een groeptaal - van een gansch volk, als 't ware de verwezenlijking van de bekende taalimperialistische wenschen der keizers Tiberius en SigismundGa naar voetnoot1). Deze expansie van een belangrijk deel onzer taal over heel de Russische scheepvaart danken wij aan Peters hooge waardeering, ja bewondering van ons volk, vooral als zeevaarders. Eenige jaren geleden is uit de stukken in den breede aangetoondGa naar voetnoot2) hoe Peter reeds zeer jong van een Hollandschen ingenieur en een matroos in Rusland Hollandsch geleerd heeft; en wel zóó goed, dat hij reeds op zijne eerste reis naar West-Europa, bij zijn bezoek aan Koning-stadhouder Willem III te Londen in 1698 dezen verbaasde door - en niet alleen over het zeewezen, gelijk de koning gemeend had - vloeiend Hollandsch te spreken, zonder den tolk aan 't woord te laten komen. Evenzoo onderhield hij zich in 1702 te Moskou met den beroemden Nederlandschen reiziger Cornelis de Bruyn in diens taal en vertolkte het gesprokene daarna zelf ten behoeve van zijn Russisch gevolg. Nog eigenaardiger - tevens een nieuw bewijs van de toenmalige internationale positie en beteekenis onzer taal - is dat hij niet alleen met Nederlanders, maar ook met andere vreemdelingen bij voorkeur onze taal sprak. Zoo b.v. in 1697, nog vóór zijn verblijf hier te lande, bij zijne ontmoeting met Keurvorst Frederik III van Brandenburg (weldra koning Frederik I van Pruisen) te Koningsbergen, met wien hij zich noch (natuurlijk) in 't Russisch, noch in 't Hoogduitsch, noch in 't Fransch, noch ook - minst van al - in 't Engelsch, maar in 't Hollandsch onderhield! Dat de zoon van Louise Henriette van Oranje de taal zijner moeder verstond en sprak is misschien nog niet zóó verrassend als dat Peter ook tegenover hem aan het Hollandsch de voorkeur gaf boven het Duitsch, | |
[pagina 305]
| |
dat ook hem toch allicht ten minste evenzeer gemeenzaam was. Van de toekomstige wereldtaal, het Engelsch, kende hij daarentegen slechts eenige scheepstermen, zoodat hij Willem III verzocht hem ter voorlichting den Engelschen vice-admiraal Mitchell toe te voegen, die van 't Nederlandsch op de hoogte was. Hoogst eigenaardig, schier grotesk zijn de Hollandsche op- en onderschriften zijner vertrouwelijke brieven aan goede vrienden, grappen en grollen, die ons het kinderlijk vermaak schijnen van een halfbeschaafden wilde of van een ‘bourgeois gentilhomme’ om te pronken met brokken eener vreemde, hooger beschaafde taal. Die liefhebberij uit zich zelfs in zijn spelling van den naam der door hem zelven gestichte en gedoopte stad: San(kt) Piterbo(e)rch enz., naar zijne gewone onderteekening van vertrouwelijke brieven met Piter (Schiptimerman, admiraliteitswerfa bas (baas), Bombardier enz.!), in plaats van den Russischen officieelen vorm Petr (spr. Pjotr); welke vorm nog heden steeds voortleeft in den onder 't Russische volk gebruikelijken verkorten naam der hoofdstad: Piter! Ook moedigde hij onder zijne vrienden en vertrouwden de studie van het Nederlandsch op allerlei wijzen aan; ook door het laten vertalen van boeken, zooals Erasmus' Colloquia familiaria (in Russische en Hollandsche vertaling naast elkaar) en W. Sewel's Nederduytsche Spraakkonst, en door den beraamden en aangevangen, maar niet voltooiden druk van den folio-Bijbel in het Nederlandsch en het Russisch naast elkaarGa naar voetnoot1). De rol, door het Nederlandsch toen in Rusland gespeeld, doet in menig opzicht denken aan de positie onzer taal tot in de tweede helft der 19de eeuw in Japan: die van een ‘Portael der saecken en spraecken’ - om met Comenius te spreken -, welke den toegang opende tot de westersche beschaving, tot zee- en krijgswezen, handel, wetenschap en kunst van West-Europa; al dient erkend dat die eereplaats in Japan gekocht is met het zich laten welgevallen van persoonlijke vernederingen, wel zeer afstekende bij de hooge posten, in Rusland aan menig Nederlander te beurt gevallen. Maar hier, in Japan, zijn wij reeds in het Verre Oosten aangeland; welke overzeesche gewesten wij van den aanvang af buiten ons bestek gelaten hebben. Wij beëindigen dus hier | |
[pagina 306]
| |
onze, misschien reeds te langgerekte, oostelijke ommereis buiten de grenzen onzer zeventiendeeuwsche Republiek.
Bovenstaande lange, schier eentonige opsomming van vreemdelingen, hetzij geheele groepen of enkelingen, die in de 17de en 18de eeuw onze taal gesproken en geschreven of althans verstaan en gelezen hebben, zou licht den indruk kunnen wekken eener ietwat kinderlijke, kleingeestige blijdschap, de blijdschap van een klein volk, gevleid door zooveel erkenning van de zijde der ‘grooten’, die zich wel verwaardigd hebben zijn taal als inderdaad schrijf- en spreekbaar te erkennen! Daarom zij hier nog eens met nadruk herhaald, dat de betrekkelijke heerschappij of althans bekendheid onzer taal, die allereerste aanloop tot de rol eener wereldtaal, hier niet zoozeer op zich zelf beschouwd is, maar vooral als gevolg en blijk van den eerbied der overige volken voor hetgeen het onze op allerlei gebied gewrocht had, als afschijnsel van het aanzien, dat ons volk in de 17de en nog in de eerste helft der 18de eeuw in heel Europa genoot. Het bovenstaande geeft slechts eene (denkelijk nog zeer onvolledige) samenvatting van hetgeen omtrent deze uitbreiding van ons taalgebied door verschillende onderzoekers hier en daar aan 't licht is gebracht. Natuurlijk zou een grondiger bewerking dezer stof, ook indien beperkt tot de eigenlijke oostgrenzen onzer oude Republiek, om de invloedssfeer harer cultuur te beschrijven, zich niet mogen bepalen tot de schrijf- en spreektaal, maar zich moeten uitstrekken over het gansche maatschappelijk en huiselijk, kerkelijk en staatkundig leven, over handel en scheepvaart, nijverheid en landbouw (dijkage en landaanwinning!), over wetenschap en kunst (huisbouw!), over zeden en gewoonten, geslachtsnamen enz. enz.; en dan ook een grondig onderzoek der archieven van staat en kerk, gemeenten en familiën, der gedrukte boekenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 307]
| |
vooral een onderzoek in loco der hedendaagsche toestanden niet mogen schuwen. Maar dit is een groote en grootsche taak, waartoe het bovenstaande slechts een bescheiden bijdrage wil zijn. En wat is nu onze slotsom? Allereerst zeker wel dat wij ons te wachten hebben voor te vèr strekkende gevolgtrekkingen. Dat b.v. Nederlandsche tooneelspelers in Zweden Nederlandsche stukken hebben gespeeld bewijst ten slotte toch niet veel meer dan b.v. hedendaagsche Italiaansche operavoorstellingen hier te lande: een geringe mate van bekendheid eener vreemde taal in beperkte kringen, geenszins eene ‘uitbreiding van ons taalgebied’! Maar vooral behooren wij ons te hoeden voor averechtsche, onhistorische opvattingen en gevolgtrekkingen. Het is niet ondenkbaar dat deze of gene achter deze uitbreiding van ons taalgebied in de 17de en 18de eeuw een min of meer nationalistisch, ‘Groot-Nederlandsch’ streven onzer voorouders zou willen zoeken en dus ook zien; terwijl hier toch louter - of ook onlouter! - handelsbelang en godsdienstijver in 't spel zijn geweest, die zich van de taal alleen hebben bediend als practisch middel van gemeenschap en verkeer met medebelanghebbenden of met geloofsgenooten, ten hoogste ter onderscheiding van andersdenkenden. Neen, aan een desbewust streven tot verbreiding onzer taal om haars zelfs wille, of als middel tot verbreiding onzer nationale cultuur, ja zelfs tot uitbreiding onzer volks- en staatsgrenzen, aan magnetische werkingen als thans, na den oorlog, verschillende vereenigingen en verbonden uit andere landen op ons richten, dacht toen stellig niemand. Al ontbrak bij ons volk de nationale fierheid en trots geenszins, zulke nationalistische begrippen en gedachten, zulke expansionistische wenschen en bedoelingen waren vóór de vrijheidsoorlogen en de Romantiek, d.i. vóór de 19de eeuw, hier en elders onbekend. Doch evenmin als wij bij onze voorouders dergelijke bedoelingen mogen onderstellen, evenmin mogen zulke herinneringen aan vervlogen dagen bij ons geheime gedachten en wenschen wekken of koesterenGa naar voetnoot1); alsof een - zelfs niet alleen cultureel, | |
[pagina 308]
| |
maar ook politiek - herwinnen van ten minste een deel van het verloren terrein thans nog mogelijk, alsof het daarvoor niet onherroepelijk te laat ware. Ja, er is een tijd geweest, toen er zóóveel van den glans onzer Republiek ook op onze taal afstraalde, dat het niet geheel onmogelijk scheen dat de taal van de meeste en voornaamste der 17 Nederlanden eenmaal inderdaad over het gansche gebied ‘van de Schelde tot de Weichsel’, van Duinkerken tot ‘Danswijk’ en van Hamburg tot Keulen, als de schrijf- en beschaafde spreektaal eener groote ‘Nederduitsche’ (ditmaal in zéér ruimen zin) natie zou heerschen en mitsdien, naast hare Hoogduitsche zuster, als een der hoofdtalen van Europa - ja, denkt men aan Nieuw-Nederland en Zuid-Afrika, misschien van de wereld - ook elders erkend zou worden. Doch dit heeft niet mogen zijn: deze oogenschijnlijke belofte der 16de en 17de eeuw is evenmin als andere, die er de voorwaarden voor waren, vervuld. De overal omstreeks denzelfden tijd (het midden der 18de eeuw) waar te nemen daling van het aanzien onzer taal in den vreemdeGa naar voetnoot1) is slechts de afspiegeling van den tanenden glans van ons volk in de oogen van andere natiën. De gedachte aan wat eenmaal geweest is, aan wat daaruit wellicht had kunnen groeien, stemt ons allicht weemoedig; zij heeft zelfs den schijnbaar onaandoenlijken Fruin eens verlokt tot een klacht over het neerdrukkend gevoel onzer tegenwoordige ‘schamele kleinte’Ga naar voetnoot2). En er is dan stellig meer reden om met Fruin te treuren over de in Zuid-Afrika en Nieuw-Nederland, misschien ook in Oostland | |
[pagina 309]
| |
en Overland, verloren kansen dan met Van Haren over een ‘verzuimd Brazil’. Maar treuren baat niet, en sterkt niet. Beter is 't, wederom met FruinGa naar voetnoot1), te zeggen: ‘Lass das Vergangene vergangen sein’; ons niet te laten verleiden tot gedachten aan wat hij te recht ‘in onze dagen een hersenschim, aan welker verwezenlijking een gezond brein niet denken kan’ genoemd heeftGa naar voetnoot2). Wel echter kunnen en mogen wij, die thans de beteekenis van een grooter taalgebied beter hebben leeren beseffen dan onze voorouders, uit de geschiedenis der uitbreiding en wederinkrimping van het onze de les putten, dat het ook ons belang is te behouden wat wij hebben en er, zooveel wij daartoe kunnen medewerken, voor te waken, dat dit gebied, dat vanouds in België - en thans, na den wereldoorlog, wellicht meer dan ooit - door het Fransch, in Zuid-Afrika sedert eene eeuw door het Engelsch bedreigd wordt, niet alleen in aardrijkskundige breedte, maar ook in maatschappelijke hoogte ongeschonden gehandhaafd blijve.
Leiden, Januari 1921. J.W. Muller. |
|