De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Een nieuwe historische grammatica van onze taal.De heer Dr. Schönfeld heeft ten dienste van de studenten in het Nederlandsch een boek willen schrijven dat hen moet voorbereiden op de lezing van het werk van FranckGa naar voetnoot1). In een beknopten vorm heeft de heer Schönfeld een groote stof trachten te behandelen, en hij meent dat de meeste lezers wel eenige voorlichting zullen noodig hebben om zijn tekst te begrijpen: het werk is een handleiding voor het middelbaar en hooger onderwijs. Den titel Historiese Grammatika van het Nederlands beperkt hij door de toevoeging Schets van de Klanken Vormleer, dat men hier moet opvatten als Laut- und Flexionslehre; want niet alleen is alles weggelaten wat men gewoon is te rekenen tot de syntaxis, maar ook wat men noemt de woordvorming. Inderdaad is zijne stof dus dezelfde als die van Franck; doch o.a. met dit verschil, dat hij meer dan Franck gewag maakt van de taal na de middeleeuwen. ‘Het doel van de historiese grammatika - zegt hij op blz. xx - is niet het begrijpen van de taal, maar het verklaren van de taalverschijnselen’. Menig lezer zal misschien niet terstond gevoelen wat daarmede wordt bedoeld, want onwillekeurig zegt hij: maar leer ik dan de taal niet begrijpen, wanneer mij de verschijnselen der taal worden verklaard? Ik zie naast elkaar hoog-hoogte, diep-diepte, laag-laagte enz., maar lang-lengte, met een anderen klinker in het substantief, dus in strijd met de analogie van vele andere dergelijke gevallen. De historische grammatica laat mij zien hoe dat verschil is ontstaan, en nu kan ik het verschil begrijpen: begrijp ik nu niet meer van de taal dan iemand die van deze geschiedenis niets weet? En indien ik inzicht had in de geschiedenis van alle taalvormen, zou ik dan niet alles van de taal begrijpen? En om de taal te begrijpen behoef ik vaak niet meer dan een alledaagsche kennis, want wie begrijpt niet terstond wat b.v. horlogemaker moet beteekenen? Wat zou het anders kunnen zijn dan een | |
[pagina 289]
| |
man die horloges maakt of desnoods repareert? Juist doordat men zijn taal begrijpt, kan men nieuwe woorden maken: een term als O.W.-'er is niet een geheel willekeurig neologisme, maar gevormd naar een bepaalde analogie; en wie de voornaamste analogieën kent waardoor onze taal op dit oogenblik wordt geregeerd, voor hem zullen zeer veel vormen die nu in gebruik komen duidelijk zijn. En toch kan men zeggen, dat die begrijpelijkheid niets is dan een onbegrijpelijkheid waaraan wij door de traditie zijn gewend. De deur van het huis noemen wij de huisdeur: dit type van verbinding heeft het eene geslacht geërfd van het andere, en wie nu spreekt van salarisactie, hij volgt een model dat reeds een model was in de oudste periode van het Indogermaansch waarvan men zich nog een voorstelling kan maken: het begrip van het tweede lid wordt gewijzigd en bepaald door het begrip van het eerste, dat in den zgn. stamvorm met het tweede is verbonden. Van zulk een compositum heeft een oude Indogermaan even veel of even weinig begrepen als een Nederlander van nu. En zoo gaat het voort wanneer men komt tot de elementen der taal. Het woord vol wordt beschouwd als een der jonge vormen van een Idg. woord dat men conventioneel schrijft b.v. als . Hierdoor wordt aangeduid een participium waarvan het suffix is no-, gevoegd achter een bepaalden vorm van een verbalen stam, die in het systeem der Idg. grammatica een bepaald karakter heeft. In dien stam komen twee consonanten voor, die men wel niet met juistheid kent, maar die men zich denkt als een soort van p en een soort van l. Hoe fijn nu ook allerlei vormen die van dien stam heeten te zijn afgeleid, in hunne onderlinge betrekking worden voorgesteld, men komt toch niet te weten, waardoor een stam van die gedaante het begrip vol zijn of vol maken kan aanduiden. Behalve in een betrekkelijk gering aantal woorden die een klank schijnen na te bootsen of misschien een beweging, bestaat er geen waarneembaar verband tusschen den vorm en de beteekenis van de elementen der taal, en een zelfde begrip wordt in verschillende talen dan ook uitgedrukt door geheel verschillende klankverbindingen.De zaak zou misschien eenvoudig zijn, indien bepaalde klanken ter aanduiding van bepaalde begrippen door menschelijke willekeur waren vastgesteld. Dit gebeurt vaak genoeg: | |
[pagina 290]
| |
telkens zien wij dat voor een technisch begrip een bepaalde term willekeurig wordt gekozen; maar nagenoeg altijd gebruikt men elementen die reeds bestonden, hoe zonderling men ze ook vaak met elkaar vereenigt: een gebruikelijke manier is nu b.v. het verbinden van de beginklanken van eenige op elkaar volgende woorden, als in Entos, Not en dgl. Maar in de geheel natuurlijke taal weten wij niets van zulk een willekeur, en wij kunnen ons die ook niet voorstellen: ieder geslacht leert zijn taal van het voorafgaande, niet alleen de woorden, maar ook al de gewoonten volgens welke die woorden met elkaar in het spreken worden verbonden en nieuwe woorden van reeds bestaande worden gevormd. De taal die op een gegeven oogenblik door een volk wordt gesproken, maakt dus den indruk van te zijn een maatschappelijk gebruik, dat men in zijn aard niet kan verklaren; dat gebruik bestaat door traditie. Maar dat gebruik blijft niet onveranderd, en de historische studie leert ons, welke verschillen er zijn tusschen het gebruik van verschillende tijdperken. Neemt men een ouderen toestand aan als gegeven en bekend, dan meenen wij, door de vergelijking, in een jongeren toestand dikwijls iets te kunnen begrijpen, dat zonder die vergelijking geheel onverklaarbaar zou blijven. En soms kunnen wij het jongere wel niet begrijpen en verklaren uit het oudere, maar wij zien dan althans, wat vroeger heeft bestaan en wat er feitelijk voor in de plaats is gekomen. Zullen is nu een zgn. hulpwerkwoord om een futurum aan te duiden: ziet men in het oudere Germaansch, wat althans in onze tegenwoordige taal niet heel goed meer blijkt, dat dit woord vroeger moeten beteekende, dan meenen wij het tegenwoordig gebruik wel te kunnen verklaren, want wij zeggen b.v. ik moet vanmiddag uit eten, waarin het begrip van dwang al zeer zwak is geworden, zoodat moeten hier nog maar weinig meer is dan een aanduiding van het futurum: ‘ik zal vanmiddag niet thuis eten doordat ik ergens ben gevraagd.’ Blijkbaar is die overgang zeer natuurlijk: in die vaste verbinding met een infinitief wordt de eigenlijke beteekenis van moeten niet zoo juist meer beseft, en stellig is dan met zullen iets dergelijks gebeurd. Wij hebben in onze eigen taal dus een analogie waarnaar wij meenen te mogen oordeelen over wat vroeger is gebeurd. Waarom heeft acht een a? Die vraag zal een Hollander niet | |
[pagina 291]
| |
licht stellen, want er is voor hem geen enkele reden om in die a iets vreemds te vinden: die a is niet in strijd met eenige voor hem voelbare analogie. Wil hij het toch vragen, dan zal hij bij zijn onderzoek van oudere Germaansche vormen in en buiten onze taal weer een ă vinden of een klank die blijkbaar daaruit is ontstaan. Twijfelt hij niet aan de verwantschap of zelfs aan de identiteit van acht en octo en ὀϰτώ, dan zal hij voorloopig niet anders kunnen zeggen, dan dat een zelfde Idg. vocaal in dit woord een ŏ is geworden in het Grieksch en Latijn, en een ă in het Germaansch, want de drie gegeven vormen zijn, naar hij aanneemt, uit één Idg. vorm ontstaan. Veel verklaring van dit feit kan hij niet geven, want het is niet meer dan een tautologie wanneer hij zegt, dat onder de volken die Indogermaansch spraken, sommige den klinker in dit woord een meer open klank gaven dan andere. Maar - zooals ieder weet - wordt het geval van acht van belang, doordat er vele andere dergelijke gevallen bestaan, waarvan de heer Schönfeld er eenige noemt op blz. 1Ga naar voetnoot1). Men durft dus een regel stellen: zekere Idg. klinker, dien men gemakshalve door *ŏ kan aanduiden, wordt in het Latijn regelmatig ŏ, in het Germaansch ă. Vindt men een nieuw geval van een Latijnsch en een Germaansch woord, die identiek zouden kunnen zijn indien men lat. ŏ met germ. ă zou mogen gelijkstellen, dan zal men derhalve aan de identiteit van die woorden durven gelooven, en dit nieuwe geval als opgehelderd beschouwen, omdat men het meent te kunnen brengen onder een algemeenen regel, en men zal b.v. zeggen: dat lat. rŏta en ndl. rad uit denzelfden Idg. vorm kunnen zijn ontstaan kan ik begrijpen en aantoonen. Doch wat er eigenlijk gebeurd is, kan men niet goed zeggen. Want zelfs indien men durft aannemen, dat de Idg. klinker een soort van ŏ is geweest, die in het Latijn een soort van ŏ is gebleven, en in het Germaansch in een soort van ă is veranderd, dan nog weet men niet hoe dit proces heeft plaats gehad, en wat er de oorzaak van is geweest; men meent alleen bij inductie den regel te mogen stellen dat die overgang in alle gevallen heeft plaats gehad, althans zoolang men geen bepaalde voorwaarden heeft ontdekt waardoor die algemeene regel zou zijn beperkt. | |
[pagina 292]
| |
Het werk van den heer Schönfeld geeft in de eerste plaats dergelijke empirische regels, waardoor de betrekkingen tusschen de klanken van het Germaansch (waarbij het Nederlandsch) en het Latijn worden uitgedrukt, en hij vermeldt daarbij tevens de Idg. klanken waaruit de Latijnsche en Germaansche zijn ontstaan. Hierbij gaat hij verder van Meillet, wiens geschriften hij zeer aanbeveelt, en die vaak heeft betoogd, dat de klanken van het Idg. ons niet bekend kunnen zijn, zoodat in het hierboven vermelde geval idg. *ŏ alleen een teeken is voor een onbekenden klank, die echter toch hierdoor gedefinieerd wordt, dat hij o.a. in het Latijn ŏ en in het Germaansch ă is geworden: ‘les correspondances supposent une réalité commune, mais cette réalité reste inconnue... On ne restitue pas l'indo européen’ (Introd. p. 26). Men zal zeggen: het doet er niet veel toe, of men schrijft ‘idg. ŏ’ dan wel ‘idg. *ŏ’ (met het gewone teeken waarmede een klank of vorm wordt aangeduid die hypothetisch blijft). Dat het wel verschil maakt, ziet men reeds op blz. 1 van het nieuwe boek. In zekere gevallen beantwoorden aan elkaar skr. ĭ, lat. ă, germ. ă (als in vader), en de Idg. vocaal waaruit die klinkers moeten zijn ontstaan pleegt men voor te stellen door *ə. Welke voorstelling men zich vroeger van dien onbekenden Idg. klinker moge gemaakt hebben, doet thans niet ter zake, het teeken *ə is een eenvoudig en bruikbaar symbool. Nu zegt de heer Schönfeld echter: ‘Deze ə, die in geen enkele idg. taal is overgeleverd, verschijnt in het skr. als ĭ’. Blijkbaar denkt hij dus aan een bepaalden klank, want hij verklaart hem in geen enkele taal te vinden in de gevallen waarin men hem zou kunnen verwachten, zijn opvatting is dus niet dezelfde als die van Meillet, wiens betoogen ik hier niet wil overschrijven omdat zij welbekend zijn; deze heeft zijn leermeester de Saussure nagevolgd, die zich bediende van symbolen als a1, a2, A, waardoor de functie van bepaalde Idg. vocalen werd aangeduid, terwijl over den klank slechts bij benadering iets werd ondersteld. Een dergelijke opmerking als over ə, zou ik willen maken over ḷ, ṛ, ṃ, ṇ. De heer Schönfeld vindt de daardoor aangeduide klanken in het Nederlandsch, of in de Saksische dialecten van Nederland, de ḷ en ṛ in het Skr.; hij voegt er bij: ‘in 't idg. zijn de ṃ en ṇ hypothetiese grootheden’. Mij dunkt, dat dit niet zoo helder gezegd is als men zou wenschen Om het | |
[pagina 293]
| |
stelsel van den Ablaut in het Idg. op het papier af te beelden heeft men die teekens gebruikt bij het voorstellen van den zwaksten graad van zekere wortels, en in zekere andere gevallen heeft men zich ook bediend van de teekens ḹ, ṝ, ṃ̅, ṇ̅, waardoor niet zoozeer hypothetische klanken als wel hypothetische betrekkingen worden aangeduid; in den hierboven genoemden vorm *pḹno - beteekent pḹ - in het stelsel van de Saussure den zwaksten graad van een wortel waarvan een sterke graad twee lettergrepen heeft. Ik geloof gaarne, dat het niet gemakkelijk was in een boek als dit de theorie van het Idg. te behandelen, en zonder twijfel zal de schrijver veel hebben willen overlaten aan een mondelinge toelichting, die meer of minder uitvoerig kan zijn al naar de behoeften der studenten. Slechts ééne vraag moge hier gesteld worden. De historische grammatica laat het verschil zien tusschen een vroegeren en een lateren toestand. Hoe ver men daarbij in het verleden achteruit wil gaan, is ten slotte willekeurig. Juist doordat de schrijver zijn boek heeft bestemd voor personen die van oudere niet-germaansche talen geen andere kennis hebben dan die van ‘een weinig Latijn’, zou men wellicht kunnen vragen, of hij niet als uitgangspunt het Oudgermaansch had kunnen nemen, en, zooals de schrijver ook heeft gedaan, met vermelding van de bijzonderheden waarin het Gotisch niet het oorspronkelijke Oudgermaansche klankstelsel heeft. De voorstelling van den Ablaut in het Germaansch zou dan wel geen vergezicht hebben kunnen geven op een ouder stadium; maar zou iemand die de beginselen der Indogermanistiek niet reeds kent, geen moeite hebben met de beschouwingen op blz. 8 en vlgg.? ‘Heeft de klinker z'n normale lengte, dan spreekt men van Vollstufe’; als voorbeeld wordt gegeven ĕ. Doch waarom moet ĕ eerder normaal heeten dan ē, wanneer beide vocalen in het Idg. voorkomen? Dit zal de leerling niet zoo gemakkelijk begrijpen. Zelfs over het ontstaan van den Ablaut in het Idg. wordt iets gezegd: hier komt men al zeer ver van het Nederlandsch af, en eigenlijk in de duisternis. De Ablaut zal zijn ontstaan ‘in een vroegere periode van het Idg.’ (blz. 14): waarom niet reeds in een nog oudere taal, waarvan het Idg. een uitlooper is? En is het de moeite waard een historische verklaring te zoeken wanneer men geen oudere geschiedenis heeft? Men zegt in het Fransch je viens, nous venons. Stel dat men niets | |
[pagina 294]
| |
ouders had dan de tegenwoordige taal, met name geen Latijn, en dat iemand wilde beweren, dat de e van venons een verzwakking was (ten gevolge van gering accent) uit de ie van viens, zou dit dan niet eenigszins gelijken op sommige beschouwingen over Ablaut? Voor het Fransch kan de geschiedenis zulk een gissing weerleggen, maar achter het op papier gereconstrueerde Indogermaansch is niets. Misschien ga ik te ver in mijne twijfelmoedigheid door te vragen, of ook op blz. 21 de beschouwingen over de wet van Verner niet hadden kunnen wegblijven. Het eenige wat men met zekerheid kan zeggen is, dat de verschijnselen, in die wet genoemd, in verband staan met het Idg. accent, dat men uit de oudere perioden der Idg. talen kent als een muzikaal accent. Sommige phonetisten beweren, dat juist een muzikaal accent die verschijnselen verklaart, anderen dat het accent in zooverre als het expiratorisch is geweest, die uitwerking kan hebben gehad. Ik kan niet beoordeelen, in hoeverre de hier vereischte phonetische beschouwingen kunnen worden toegepast op het voorhistorische Germaansch, waarvan men zich toch niet meer dan een vrij grove voorstelling kan maken. Een wellicht nog moeilijker probleem is de verklaring van de Germaansche klankverschuiving, waarover de heer Schönfeld op blz. 26 een paar zeer voorzichtige opmerkingen geeft. Dikwijls vraagt men niet naar de diepere oorzaken van de zgn. ‘spontane’ klankovergangen, men vermeldt b.v. alleen dat een oudere ŏ in het Germaansch ă wordt. Maar de ‘klankverschuiving’ heeft de nieuwsgierigheid gaande gemaakt, en stellig mag men zeggen, dat deze groote veranderingen van een ouder klankstelsel omvat. Maar ook elders blijft niet onveranderd wat men aanneemt als het stelsel der Idg. mutae. Geaspireerde mediae worden in het Grieksch geaspireerde tenues, in het Germaansch daarentegen blijven het medeklinkers met stemtoon, maar de niet-geaspireerde mediae worden hier tenues; ook in het Latijn ontstaan uit geaspireerde mediae in verschillende gevallen toonlooze klanken, en wel spiranten, waaronder f ook uit oorspronkelijk niet-labiale Men vermeldt het zonder naar de oorzaak te gissen; niet aldus bij het Germaansch. Het gewichtigste feit waarover men voor de verklaring beschikt, schijnt de Armenische klankverschuiving te zijn, die volgens Meillet bijna geheel met de Germaansehe overeenkomt. En in dit geval van het Armenisch meent men te mogen | |
[pagina 295]
| |
aannemen, dat een vreemd volk, dat een niet-Idg. taal sprak, een Idg. dialect heeft aangenomen en van klankstelsel heeft veranderd. Waaruit men dan iets dergelijks concludeert voor het Germaansch; doch niet ieder vindt die conclusie betrouwbaar. Doordat het Nederlandsch zulk een jonge vorm van het Idg. is, hebben ook de mededeelingen omtrent accentuatie en ‘Auslautgesetze’ van het Oud-germaansch voor onze taal maar een betrekkelijk gering belang (zie blz. 63 vlgg.)Ga naar voetnoot1). Vindt men in het Wgm. in zijn ouden vorm nog een vocaal aan het einde, dan vindt men ook in het Mnl. nog een vocaal, maar het is altijd die welke door e wordt aangeduid: een overzicht van de vocalen die voor het Oudwgm. aan het einde der vormen kunnen worden aangenomen, zou misschien voor de behandeling van het Mnl. meer dan voldoende zijn geweest, vooral omdat de leerling toch niet in staat wordt geacht de beschouwingen over oudere toestanden te kunnen volgen en waardeeren. In vroeger tijd had men het denkbeeld, dat vooral de oudere perioden van het Idg. iemand een inzicht konden geven in den aard der taalwetenschap; nu gelooft men dat niet meer, en nu geeft men veel meer aandacht aan jongere perioden, waarvoor men ook meer gegevens heeft. Moge de heer Schönfeld dergelijke opmerkingen niet beschouwen als een bewijs van gebrek aan waardeering voor zijn werk. Stellig zal de voorlichting van een zoo bevoegd geleerde voor menigeen van groot nut zijn. Doch wij allen weten bij ondervinding, dat mededeelingen over talen die wij niet of maar gebrekkig kennen een zeker gevaar hebben, het gevaar dat wij te veel napraten wat wij niet kunnen begrijpen en beoordeelen; ons critisch vermogen wordt daardoor niet geoefend. De schrijver zal zich beroepen op zijne verzekering, dat dit boek bestemd is tot handleiding voor den onderwijzer. Ten slotte zou ik nog een vraag willen stellen over een punt, waarvoor men ook gegevens uit aan eenigszins jongeren tijd moet te baat nemen. Op blz. 30 zegt de heer Schönfeld dit: ‘Vermoedelik nog in de ownfrk. periode werd de d (zoowel uit ogm. Þ als ð), die op een vokaal volgde en voor een ə stond, gesynkopeerd’. Dat men daarvan in de Mnl. teksten niet veel ziet, wordt op blz. 31 ten eerste daaruit verklaard dat die syncope niet in alle dialecten plaats had, met name | |
[pagina 296]
| |
niet in het Westvlaamsch, ten tweede daaruit dat zij blijkbaar niet altijd in de geschreven taal werd aangeduid, en dit eerst in het jongere Mnl. meer een gewoonte werd. Is het niet mogelijk, dat men hier meer dan één proces moet onderscheiden? In het Hd. is geen sprake van zulk een algemeenen regel, maar toch vindt men ook hier voorbeelden van een ouderen vorm met een d tusschen twee vocalen naast een jongeren: vorm zonder d, b.v. ohd. Uodalrîch naast mhd. Uolrîch, ohd. Adalbreht naast mhd. AlbrehtGa naar voetnoot1). Men verklaart dit uit het nagenoeg verdwijnen van de vocaal in de tweede lettergreep, zoodat de d onmiddellijk vóór de volgende consonant kwamGa naar voetnoot2), en blijkbaar is de vocaal verdwenen in het compositum, doordat zij hier minder nauwkeurig werd uitgesproken dan in het woord als het op zich zelf stond. Dat een woord van een zekere lengte in een jongere periode vereenvoudiging ondergaat, spreekt van zelf; en zoo is het niet onnatuurlijk, dat een Noordhollandsche plaatsnaam, die in een oorkonde van 889 (in latere afschriften bewaard) wordt gespeld Bodokenlo, in de 12de eeuw voorkomt als Boclo, in de 13de als BokeleGa naar voetnoot3). Naast mnl. vlederik staat mnl. vlerc, een in het Mnl. zeer gewone vorm, blijkbaar ontstaan uit vlerik, dat nog in het Westvlaamsch voorkomt, en in vlerik zal de d zijn verkwenen vóór de r, zooals in mnl. lelijc en qualijc (gewoner is het bijw. qualike) een d is verdwenen vóór de l, wat men ook zal mogen aannemen voor mnl. boling (nnl. beuling) naast bodeling. Een geval waarin d zeer dicht bij een andere consonant komt, is b.v. mnl. sedeware, waarnaast mnl. seware. Naast dergelijke gevallen, waarin na de consonant die achter de d komt, nog een of meer lettergrepen volgen, zijn gevallen waarin die consonant aan het einde staat. Maar in een woord als b.v. vader bleef de d in dialecten waarin vlerc naast vlederic gewoon is: in de talrijke plaatsen bij Verdam vindt men, | |
[pagina 297]
| |
geloof ik, geen enkel voorbeeld van vaer naast vader. Wel geeft hij hier en daar voorbeelden van andere vormen zonder d, b.v. uit Hollandsche teksten, maar dan van later tijd, zoodat men tot een vroegtijdig verdwijnen van de d niet kan concludeeren. Een derde geval is dit, dat na de d in het Mnl. nog slechts een klinker stond, al of niet gevolgd door een n die gaandeweg niet meer werd uitgesproken. In Mnl. dialecten waarin voor bedevaert ook werd gezegd bevaert, bleef bede onveranderd, en een vorm als bee is toch misschien vrij jong. Hier heeft men dus het verdwijnen van een d tusschen twee vocalen zonder dat een volgende consonant op het verdwijnen van de d invloed kon hebben. In het dialect van de Zaanstreek (zie het werk van Boekenoogen) zegt men spreie (= spreiden), maar voor weide zegt (of zei) men weid (evenzoo b.v. bood, laad, roed): derhalve moet in dit dialect de e van den ouderen vorm weide zijn verdwenen vóór de periode waarin een vorm als spreide(n) de d verloor, en dit laatste zal dus niet zeer vroeg zijn geweest. In dit dialect is de syncope van d vóór een e en na een a, naar ik meen, niet inheemsch: men zegt dus lade(= charger), maar voor lading is de inheemsche vorm laang, waaruit men wederom ziet, van hoeveel belang voor de syncope der d een volgende consonant is. Waarschijnlijk is dus het vraagstuk van de syncope der d zeer samengesteldGa naar voetnoot1), en zal het niet geraden zijn te denken aan een regel, die in het Oudwestnederfrankisch gold als een ‘taalwet’ voor de gevallen waarin een d stond tusschen twee klinkers. A. Kluyver. |
|