Een zeventiende-eeuwse ‘Letterklank’.
Onder de spelboekjes die ik in de vorige jaargang (XIV, blz. 145 noot) voorlopig onvindbaar noemde, is er een dat dichter bij de hand was dan ik wist, nl. in het Utrechtse Gemeente-archief. Het is de Nederduytsche letterklank van Johan van Atteveld (Utrecht 1682), een geschriftje van slechts 9 blz. Het is opmerkelik als een poging om een konsekwente, inderdaad eenvoudige klinkerspelling ingang te doen vinden. Naast aa en uu spelt de schr. ook ii (b.v. ziin = zien, naast dri). Hoewel hij ij een ‘klinker’ noemt, wijst de volgende uitlating op een - wordende? - diftongering: ‘Het onderscheyd van de dubbele i en de klinker ij blijkt uyt de verscheyde klank der woorden ziin en zijn’ enz. De laatste letters van het alfabet noemt hij: vau, wau, ex, oy (omdat y alleen in tweeklanken voorkomt) en zeet. Over de buiging wordt in dit boekje niet gesproken, maar blijkens zijn praktijk (den boog in de Nom., de klinker, de naam in de Acc., haar als reflexief, is hij geen overtuigd aanhanger van de renaissance-leer.
C.d.V.