De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Waar halen ze 't vandaan?Ja, zo'n romanschrijver moet z'n mensen en dingen toch ergens vandaan hebben. 'n Mens kan niet scheppen. Hij kan waarnemen, opnemen, ontleden, en daarna: samenstellen, wijzigen. Deze twee laatste dingen heten: scheppen. Het waarnemen en opnemen is: ontvangen. Het scheppen is: teruggeven. Het ontleden is 'n inleiding hiervan. Zola ging naar de mijnen, heel kort maar, en schiep toen Germinal. Quérido ging naar 'n Amsterdamse volkswijk, nog al lang, en schiep toen De Jordaan. Maar maken alle schrijvers dan portretten, zoals de schilders? Wel neen. Ze ontleden immers. Evenals uit 'n plantecel door deling nieuwe cellen ontstaan, zo groeien bij hen uit één mens: vele andere mensen. Maar de deling in 't hoofd van de schrijver is: abstraheren. En uit elke abstractie uit 'n waargenomen persoon, groeit 'n nieuw concreet individu, dat schijnbaar maar weinig lijkt op het moeder-individu, waaruit het is voortgekomen. Zo gering kan de gelijkenis wezen dat 'n lezer zelf de persoon niet herkent, die toch uit hem is geboren. Of eigenlik, herkent hij ze allemaal, maar zonder 't te weten: hij meent dat het 'n ander is, eu hij is 't zelf; alle personen in de roman zijn: de lezer zelf, en ook de schrijver. Dit lijkt wonderspreukig, maar 't wonder wordt verklaard, als men bedenkt, dat in één mens de gehele mensheid woont. 'n Mens is geen individu, of beter gezegd: 'n individu is geen eenheid, maar 'n samengestelde veelheid. 't Is er mee als met 'n veelkleurendruk: er is 'n afdruk waarop alleen géél voorkomt; dan 'n afdruk met alleen róód; dan een met alleen bláúw, enz. En al die afdrukken op elkaar maken 't veelkleurenbeeld, dat toch zo'n innige eenheid lijkt. Lijkt, ja. En zó is de mens. We zien alleen verschillen door verschillende verhoudingen in de kleurmenging; maar alle kleuren komen voor | |
[pagina 274]
| |
in één mens; wat wij verschil in karakters noemen, of in individualiteit. dat ontstaat alleen doordat 'n enkele kleur overheersend is. 'n Mens kan in 'n ander niets begrijpen dan wat-ie heeft waargenomen in zichzelf, al ging dit onbewust. Alleen omdat gij zelf jaloers zijt, kunt gij de jaloersheid begrijpen in anderen. En hoe feller uw eigen afgunst, hoe feller uw begrip van anderer jaloersheid. Als 'n dikke man met 'n andere dikzak op 'n smal bankje moet zitten, dan begrijpt hij goed, hoe dik die ander toch wel is. Maar 'n schraal mens heeft daar niet zo'n begrip van. Hij ziet wel hoe dik die ander is, maar hij heeft er geen last van. Dus is zijn kennis van die dikheid alleen maar verstandswerk. Maar die eerste dikke man wist door z'n gevoel van hinder, hoe dik die ander was; en wat men met z'n gevoel begrijpt, dat begrijpt men dubbel en dwars. Hoe sterker dus alle menselike eigenschappen in u leven, hoe sterker uw begrip van allerlei karakters. Wees dus voorzichtig, dat gij mij niet onophoudelik klaagt over de hebzucht van 'n ander, want ik zal gaan denken, dat gijzelf zeer hebzuchtig zijt, omdat gij er zo'n last van hebt. Maar 'n romanschrijver behoeft niet bang te zijn, dat ik dergelijke gevolgtrekkingen zal maken omtrent zijn naïviteit. Kunstenaars zijn immers zulke fijne waarnemers, met hun gevoel en hun begrip, dat ze sterk waarnemen hetgeen slechts zwak in ze werkt en leeft, en ofschoon bv. niet bizonder wraakzuchtig van natuur, tekenen ze toch een scherp beeld van 'n wraakzuchtige. Waar halen ze 't vandaan? Uit d'r eigen. En al hebben ze 'n wraakzuchtige in hun omgeving bestudeerd, ze konden hem pas goed begrijpen omdat ze hun eigen wraakzucht kenden. 'n Kunstenaar is dus altijd subjectief; ook, waar hij objectief schijnt. 'n Romanschrijver brengt zichzelf dus op 't toneel, in al z'n personen. Hij speelt zichzelf in allerlei rollen. Hij voert 'n transformatie-stuk op, zo'n een-akter waarin één akteur al de rollen vervult der handelende personen. Als de knecht van Harpagon is hij kok, koetsier, en alles wat nodig is. De man die in de poppekast zit, is, afgezien van de onwaardigheid der vergelijking, een goed beeld van de romanschrijver. Hij laat z'n personen bewegen en praten; zijn mond is het die praat door aller monden; zijn toorn, zijn verbazing, zijn vrolik- | |
[pagina 275]
| |
heid, zijn de toorn, de verbazing, de vrolikheid van de dramatis personae. Hij verdeelt z'n geest en z'n ziel in stukken onder die levenloze figuren, en Jan en Katrijn worden levende wezens, wier geschiedenis de aandacht boeit van het eenvoudige publiek dat niet eens denkt aan de onzichtbare schepper van het stuk leven dat zij allen onder gejuich en geschater meeleven. Het zou 'n mooie studie wezen, van 'n belangrijk boek na te gaan, waar de schrijver alles vandaan haalde, alle karakters, alle daden en woorden, alle stemmingen. Ieder woord van 't boek heeft z'n geschiedenis in 't leven van de schrijver zelf. En tot dat leven behoort dan ook zijn lektuur. De wetenschappelike biografie is onvoldoende om dit alles te verklaren. Ja, de kennis van de auteur van z'n eigen leven is nog onvoldoende, omdat er te veel in 'n mens gebeurt wat aan z'n aandacht ontsnapt. Vandaag heeft-ie 'n strijdgesprek, waarin-ie pijnlik wordt gekwetst; het scherpe antwoord dat z'n tegenstander moest verslaan, kon-ie niet vinden. Enige dagen later vindt-ie 't. Een jaar later schrijft-ie 'n roman en wreekt zich daarin op z'n vijand die nu te horen krijgt, wat hem vroeger bleef bespaard. En de lezer denkt: ‘met welk 'n opgewektheid is die figuur getekend; hoe echt is dat gesprek; wat leeft-ie toch in z'n mensen en dingen!’ Zeer zeker leeft-ie erin. Niet figuurlik gesproken. Neen, letterlik leeft-ie erin: 't is z'n eigen leven, z'n eigen haat, z'n eigen plezier.
De voorgaande gedachten ga ik demonstreren aan 'n roman, die veel door onze leerlingen wordt gelezen, namelik: Ferdinand Huyck. Behalve dit boek zelf gebruik ik als bron: Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, door Jhr. Dr. M.F. van Lennep.
Jacob van Lennep, was van 1829 tot zijn dood in 1868, Rijks-advokaat; bijna 40 jaar dus. Het ambt maakt de man. Deze man moet dus wel tot in z'n tenen advokaat zijn geworden, vooral omdat-ie van z'n eigen natuur al had, wat dat ambt in 'n mens pleegt te ontwikkelen: handigheid in 't pareren en uitvallen; scherpzichtigheid van elk plekje dat de tegenpartij bloot geeft; en bij deze schermmeesters-talenten, toch eenvoudige waarheidszin en oprechtheid; want wie geeft iets om de geest en de gevatheid van 'n advokaat, als hij niet begint met te geloven in z'n betrouwbaarheid? Van Lennep was 'n echt Hollander en bezat als zodanig 'n | |
[pagina 276]
| |
sterke mate van waarheidszin; maar daarbij had hij 'n Franse vlugheid van geest die hem altijd 't afdoende wederwoord deed vinden bij elk onrechtvaardig verwijt.Ga naar voetnoot*) Deze twee ribben heeft-ie uit z'n eigen lijf genomen, om in Paradijs-stijl te spreken, en daarvan geformeerd zijn held: Ferdinand Huyck. ‘Held!’ bij wijze van spreken. De man heeft alleen dit merkwaardige, dat hij is: braaf, betrouwbaar, oprecht, vol eenvoudige waarheidszin. 't Is niet weinig, maar 't telt toch niet veel in de boze wereld van romanmensen. Dat hij 'n eenmaal gedane belofte getrouw blijft, ondanks alle verdrietelikheden, daarop is 't hele boek gebouwd. Maar deze eenvoudige van geest; - in de mooie betekenis; och! of wij 't allemaal waren: simpel! - deze eenvoudige man toont 'n benijdenswaardig advokaten-talent, in de nood. De Heer Bos verzocht hem, zijn dochter onder zijn bescherming naar Amsterdam te geleiden. Ferdinand maakt enig bezwaar om de praatjes die daarvan kunnen komen. De heer Bos is toornig: ‘De kwade tongen!’ roept hij, ‘wie heeft die meer te vreezen, mijn dochter of gij?’ Hij vindt 't kleinstads en kleingeestig, dat Ferdinand zo bang is voor z'n reputatie. En wat voor prachtig antwoord geeft nu de jonge man? ‘Mijnheer! Omtrent het in de waagschaal stellen van mijn tot heden onbevlekten naam, zal ik niet met u twisten; ofschoon UEd. mij vergunnen zult, daaromtrent mijn eigene meening te bewaren: - en, vergun mij, dit er bij te voegen, het kan niet anders dan u gerustheid inboezemen, wanneer gij bespeurt, dat gij uw dochter toevertrouwt aan iemand, die zelf meer nauwgezet omtrent dat punt denkt dan gij.’ Hoe kon men 'n Vader beter raken! En de heer Bos, de trotse onbuigzame roverhoofdman die nog nooit iemand verschoning heeft gevraagd, zegt: ‘Geef mij de hand! gij zijt een braaf jongeling, en hebt volkomen gelijk. Ik heb verkeerd gedaan, mij driftig tegen u te maken; want uw bezwaren doen u eer aan.’ Van zulke advokaten-overwinningen komen er in het boek vele voor. Nog enige voorbeelden: Tante Letje heeft tot haar schrik ontdekt, dat Amelia die | |
[pagina 277]
| |
ze in haar huis had genodigd, tot de Roomse kerk behoort. ‘De Heere beware ons!’ zucht ze, ‘indien iemand deze leere niet en brengt, en ontfangt hem niet in uw huys.’ En verder weet ze nog 'n spreuk van de Apostel: ‘Wijckt van desulcke af.’ Wat moet Ferdinand nu zeggen tot de vrome vrouw die steunt op twee bijbelteksten? Natuurlik moet hij ze met haar eigen wapenen treffen. ‘Tante,’ zegt hij, ‘wat heeft een nog wijzer mond geantwoord op de vraag, wie onze naaste was?’ De goede vrouw is verrast en verlegen; vrome mensen zijn gewoonlik erg trots op hun begrip van teksten; maar na 'n ogenblik van inwendige strijd krijgt zij tranen in de ogen en geeft zich gewonnen. - De heer Van Baalen moest voor een bepaalde kommissie een makelaar hebben. Ferdinand beveelt hem Velters aan. Ja maar, zegt de koopman, ‘hij maakt rijmpjes. Hoe wil er nu ooit een degelik en bruikbaar mens van groeien?’ ‘Wel,’ antwoordt Ferdinand, ‘dat bewijst alleen, dat hij te veel ledige tijd heeft. Verschaffen wij hem werk, dan zal hij dat rijmen vanzelf wel laten varen.’ ‘Nu, fiat! UEd. heeft zijn zaak zoo wel bepleit, dat ik er niets verder tegen kan inbrengen.’ - Daags na de zonderlinge schipbreuk op de Zuiderzee, waarbij het jacht van Lodewijk Blaeck over de dijk wordt gezet, wordt er in de huiskamer gepraat over het gedrag der heren aan boord tegenover de dames. Reynhove bewees ze allerlei diensten, maar Weinstübe bemoeide zich alleen met z'n eigen en ‘reciteerde meer gebeden dien avond, dan hij anders in een jaar deed.’ Tante Letje meent, dat die heer, ‘toen hij de stemme Gods hoorde spreken op de wateren,’ zich alleen bezig hield met de dingen die dienstig waren voor zijn zaligheid, en dat hij daarom de wereldse kleinigheden verwaarloosde, ‘die in een zoo plechtig oogenblik niet meer zijn dan asch en drek.’ Reynhove keek enigszins zuinig bij die woorden, maar Ferdinand komt hem te hulp. Hij herinnert Tante dat zij vroeger wel eens afkeurend over de kluizenaars sprak, die zonder enig nut zijn voor hun medemensen. Als de heer Reynhove was omgekomen, zegt hij, dan zou hij ‘bij het opontbod werkzaam gevonden’ zijn. ‘Zoo gij het op die wijze beschouwt, Neef,’ zei Tante, ‘dan hebt gij gelijk.’ ‘Mijnheer!’ roept Reynhove dan dankbaar, ‘UEd. zoudt een perfekt advokaat zijn!’ Altijd het rake woord. Heynsz zegt dan ook tot Ferdinand, als deze op Terschelling in de kerker zit en allerlei schrandere | |
[pagina 278]
| |
opmerkingen maakt tot zijn verdediging: ‘'t Is doodjammer, dat UEd. zijt getreden in de negotie en niet zijt geworden Advokaat, want UEd. saissisteert de punten van defensie juist als 't behoort.’ Het was aan Van Lennep blijkbaar heel goed bewust, dat hij zijn eigen pleiterstalent had geschonken aan de hoofdpersoon van zijn roman.
Het zou 'n lezer van Ferdinand Huyck kunnen verwonderen, dat een zo werelds, spotziek, zelfs cynies man als Van Lennep toch zo goed 'n figuur kon tekenen als Tante Letje, die niet kan spreken zonder bijbelteksten en die alle dingen ziet, getint door de atmosfeer van vroomheid, waarin zij zelf leeft. Maar die verwondering verdwijnt, als men verneemt, dat Van Lennep in zijn studentetijd geweldig onder den invloed is geweest van Bilderdijk en Da Costa. Hij studeerde in Amsterdam, maar om z'n akademiese eksamens te kunnen doen, liet hij zich inschrijven in Leiden (1820). Daar kreeg hij een inslag, zoals de vrome term luidt, door vriendschapsverkeer met enige kwekelingen van Bilderdijk en door de kennismaking met de grote man zelf. Er kwam 'n plotselinge verandering in z'n staatkundige en godsdienstige begrippen. Twee of drie bezoeken bij de Meester hadden hem tot die ‘excessen’ gebracht, zoals vader Van Lennep, de professor, dat noemde. Maar: ‘'t Zal wel koelen zonder blazen,’ zeggen de Vlamingen van 'n opgewonden jongmens. En koelen deed 't, ofschoon niet zonder blazen, want Vader Van Lennep, enkele vrienden, zijn grootmoeder en Juffrouw Wägeli hadden hun best gedaan. De ziel van Jacob van Lennep was te licht om te kunnen leven in de diepte waar 'n Da Costa zich thuis voelde. Zij zou ook zonder invloed van anderen wel naar boven gestegen zijn, meer aan de oppervlakte der wereldse dingen. Hij had zich eenvoudig vergist in zichzelf door te menen, dat-ie net 'n ziel had als Da Costa. Maar wij begrijpen nu, waar hij de figuur van Tante Letje vandaan haalde. Hij tekent ze met verstandelike waardering, maar zonder sympathie. ‘Gewoonlijk zijn het noch de mooisten, noch de geestigsten der familie, welke tot deze caste behooren’, zegt hij. Da Costa had zich niet geërgerd aan Ferdinand Huyck. Hij zei, dat hij zich niet gauw ergerde, ‘waar geen opzet, of vijandschap is tegen Gods Woord en Waarheid.’ Maar toch vroeg-ie hoofdschuddend: | |
[pagina 279]
| |
‘Bijbelteksten in den mond uwer Roman-karakters! behooren die daar, schoon zij dan ook tot het geheel der schildering niet gemist kunnen worden?’ Da Costa voelde natuurlik zeer de kouwe onverschilligheid, om niet te zeggen: de stille verborgen spot, waarmee de vrome Tante was getekend. Bij Mevr. Bosboom-Toussaint zal hij geen hinder hebben gehad van de teksten in haar romans. Dat was er dus over in 1840 van de gloed der vroegere bekering: herinnering in 't hoofd, maar geen liefde meer in 't hart.
Tante Letje is de enige niet die veel citeert, in dit boek. Vader Huyck en zijn dochter Suzanne doen het ook; de eerste Latijnse versregels; de tweede Franse van Racine, Molière, La Fontaine. Dit talent van de schrijver zelf is verdeeld onder deze drie personen. Van Lennep had een wonderlik geheugen. Toen hij nog geen zes jaar oud was, werd hij door zijn ouders meegenomen naar de Schouwburg om de Gysbrecht te zien opvoeren. Het is in Hollandse patriciese families geen gewoonte, kinderen zo vroeg mee naar de schouwburg te nemen. Maar de Gysbrecht is geen stuk als een ander; dat kan een rechtgeaard Amsterdammer niet dikwijls genoeg zien; naar de Gysbrecht gaan, is 'n soort van godsdienstoefening; men voelt zich braaf en goed Amsterdammer als men dat doet. De knaap, of laat ik zeggen: 't jongetje, was in de wolken over de opvoering, en met verrukking vond hij enige dagen later het treurspel opengeslagen op Vaders tafel liggen. ‘Ik las en herlas, en eer ik mijn zesden verjaardag gevierd had, kon ik hem van a tot z opzeggen.’ Wat 'n wonderkind! Wat zou daar niet van groeien? En wat is er van geworden? Zeker: Jacob van Lennep; en dit is niet zo weinig. Maar toch ook niets meer dan: Jacob van Lennep. Hij schreef later van zichzelf: ‘Corneille, Racine, Voltaire, Boileau, kende ik half van buiten, en La Fontaine geheel.’ En: ‘Onlangs heb ik met een mijner vrienden gewed, dat wanneer hij het boek (nl. La Fontaine), waar ook, opsloeg, en een regel uit een der fabels voorlas, ik hem terstond de volgende regels zoû opzeggen; en ik heb mijn weddingschap gewonnen.’ Zijn kinderen noemden voor de grap wel eens het eerste woord van een versregel uit den Gysbrecht, en dan kon hij terstond de hele regel opzeggen. Eens meenden ze hem te | |
[pagina 280]
| |
vangen. ‘Mis, mis!’ riepen ze. ‘Neen’, zei Vader, ‘maar er zijn twee regels in het treurspel, die met dat woord aanvangen.’ En hij had gelijk. Zulke krachttoeren, bij vreemden en in de huiskamer, bewijzen dat Van Lennep zich lekker voelde met z'n talent, en geen wonder dus, dat hij in Ferdinand Huyck die pauwestaart met plezier uitspreidde, door een drietal zijner romankinderen een deel van zijn vermogen te laten erven.
Dat zijn zo van die stille genoegens van 'n auteur, waar 'n lezer vaak niet aan denkt. Zo kan het gebeuren, dat de verborgen kunstenaar in de Jan-Klaasenkast, (ik vraag nogeens ekskuus voor het onwaardige in mijn vergelijking) stil zit te grinneken om nieuwe grappen die hij weer verzon. Aan weerskanten van het tentdoek wordt dan gelachen: aan de ene kant door de auteur; aan de andere kant door het publiek. Maar dit laatste denkt niet aan de verborgen schepper. Het smult van de geschiedenis. Wat wij hier doen in deze studie, is: stilletjes achter het tentdoek loeren naar Van Lennep, die Ferdinand Huyck vertoont. Van Lennep zou de laatste wezen om mij m'n vergelijking kwalik te nemen, want hij hield van 'n grapje; veel, al te veel zelfs. Hij had geest, Franse dartelende geest. Hij had er last van; want het is lastig om geestig te wezen. Men kwetst zo gauw, waar niets dan 'n onschuldige lach was bedoeld. Mooie meisjes willen graag gezien worden, en 'n geestig man wil ook gaarne eens naar zich laten kijken. Hij is geladen met electriciteit, er schieten vonken uit 'm. Maar die vonken prikkelen 'n ander. Bij geestigheid is gewoonlik 'n lijdend voorwerp, en dit object lacht niet mee, tenzij voor z'n fatsoen. Er werd eens, kort na Tollens' dood, 'n feestmaal gegeven ter eere van Hofdijk, waarbij ook Van Lennep aanzat. Deze werd aangespoord om ook iets te zeggen, nadat er veel door anderen was getoost. Eerst wou hij niet, maar toen men aanhield, zei hij: ‘Welnu, indien gij het begeert....’ En toen rijmde hij voor de vuist: ‘Een oud dichter verdween;
Een nieuw dichter verscheen.
Een ongeluk komt nooit alleen!’
Hofdijk moet hartelik meegelachen hebben, wordt er gezegd. En ik geloof 't gaarne, want hij wist wel, dat zijn beschermer | |
[pagina 281]
| |
't goed met hem meende, en ook was 't vleiend, dat er in de vakature, door de dood van een beroemd dichter ontstaan, op die wijze werd voorzien. Maar niet altijd werd de scherts zo goedig opgenomen van de man, die tot in zijn grijsheid vol grappen en gekheden zat. ‘Van Lennep teekende heel aardig en zat dikwijls op vergaderingen schetsjes te maken, meest karikaturen, die hem gewoonlijk door zijn medeleden werden afgevraagd.’ Als lid van de Tweede Kamer maakte hij onder de discussiën 'n grappig versje, liet dat aan z'n buurman lezen, die het verder doorgaf; het papier deed zo de ronde in een lachende Kamer en kwam zelfs op de ministerstafel. In Asmodee werd hij de Harlekijn der Kamer genoemd. Dat paste niet bij de waardigheid van een Vertegenwoordiger des Volks, vond het deftige Nederland. Maar nog erger was 't, dat hij in 1854 uitgaf zijn vermakelike Geschiedenis des Vaderlands, een verzameling spotprentjes van Jhr. P. van Loon, met spotversjes van Van Lennep, ‘aanvangende met de komst der Batavieren en eindigende als het uit is.’ Wel hadden er velen om gelachen, maar ze begrepen achteraf dat ze zich daarin hadden vergist, en schimpten mee in het algemeen koor van hoon en smaad. Hij had 't voorgeslacht verguisd, ‘de onschuld in de kiem verstikt en doodgemoord.’ Dat schreeuwde om wraak, en in '56 werd hij niet herkozen. Nu dan! deze vrolikheid, spotzucht, plaagzucht van de auteur, zit ook op vele plaatsen in Ferdinand Huyck. Z'n romanmensen staan als levende wezens voor hem, en dus kan hij niet nalaten ze d'r in te laten lopen, als hij de kans schoon ziet. Dat begint al in 't begin: Als Ferdinand in de koepel onder tafel is gebukt om de breikluw op te rapen van de lieve Henriette, gaat opeens de deur open en vader Blaeck met z'n zoon Lodewijk en Lucas Helding treden binnen. Ze moesten wel denken, dat een geheime vrijer der Juffer zich onder tafel zocht te verbergen. Ferdinand verlegen, Henriette verlegen, de lezer glimlacht; de schrijver grinnikt; dat had-ie 'm daar kostelik geleverd. Maar nu moest-ie dat arme meisje nog wat plagen. Meisjes-plagen, dat is mannen-genoegen. ‘Wij waren bang, dat gij u verveeld zoudt hebben,’ zei Lodewijk, ‘maar wij wisten niet, dat gij gezelschap hadt.’ En als-ie de glaasjes ziet staan, zegt-ie: ‘En waart gij ook al aan 't borrelen, nichtje?’ Ferdinand zegt, dat hij hier maar kwam | |
[pagina 282]
| |
schuilen voor de regen; maar Lodewijk spot, dat-ie zeker bang was dat het dak lekte, en dat-ie daarom onder tafel kroop. Hier wordt Lodewijk de drager van Van Lennep's plaagzucht. Dat gebeurt later meer. Na 't ongelukkige zeiltochtje op de Zuiderzee wil Ferdinand zijn hartsgeheim ontdekken aan zijn lieve vriendin. Hij doet 't; natuurlik gek en onhandig genoeg; daar zorgt de schrijver wel voor; en als hij dan haar lieve handje met vurigheid aan z'n lippen brengt, dan... gaat de deur open, en ze stuiven verschrikt uit elkaar. Vader en Zoon Blaeck treden weer binnen. Lodewijk gaat terstond naar Henriette en omhelst z'n nichtje hartelik, ofschoon hij niets om ze gaf; maar hij begreep wel, dat-ie Ferdinand daar erg plezier meedeed in dit psychische moment. En dan vraagt-ie of ze van de schrik bekomen is, van het ongeval op zee namelik, en als ze ‘ja’ zegt, plaagt-ie: ‘Gij ziet er toch wel wat ontdaan uit,’ en, haar handje nemend, ‘gij beeft er waarlijk nog van.’ De deur open te laten gaan op 'n heel ongeschikt ogenblik, dat is bepaald 'n zwak van deze auteur. Dit gebeurt ook, als Ferdinand op de kamer is bij Amelia in 't huis van Heynsz. Zij had een fraai garnituur uit een lade gehaald dat Lodewijk haar had gezonden met boze bedoeling. Ze was diep bedroefd. ‘Zij stond naast mij en boog onwillekeurig het hoofd voorover, zoodat het op mijn schouder te rusten kwam.’ Dan horen ze voetstappen, Amelia treedt sidderend ter zijde en haar vader treedt binnen, die nu 't ergste moet denken. Heynsz stond achter de rug van de heer Bos, meesmuilde en hief spotachtig dreigend de vinger tegen Ferdinand op. Die spottende Heynsz met z'n pret dat Ferdinand er zo inliep, naar-ie meende, is niemand anders dan de schrijver zelf. Ik zie hem voor z'n schrijftafel zitten met de bekende lach van al z'n portretten op 't gezicht. Trouwens, wie de spotgeest van de Schrijver in 't boek wil zien rondwaren, die heeft maar te kijken overal waar Suzanne, Ferdinand's zuster, aan 't woord is. Als die 'n ander niet voor de gek houdt, dan doet ze 't zichzelf. 'n Tekenaar die prentjes moest maken bij Ferdinand Huyck, zou bepaald moeten zorgen dat Suzanne de bekende naarboven gebogen mondlijn had van Van Lennep, dezelfde spitse maar toch forse neus, dezelfde flikkerende glansjes in de ogen. Maar wie altijd grappig wil wezen, is dikwijls flauw. Blader | |
[pagina 283]
| |
even in de Vermakelijke Spraakkunst en de vermakelike Vaderlandsche Geschiedenis, en gij wordt wee van al die flauwiteiten. En Suzanne, Van Lennep's dochter en evenbeeld, kan ook wel 'ns laf wezen: Baas Roggeveld wou aan Tante van Bempden een koe verkopen, en zei prijzend: ‘Ik wed, je heit ze in je hiele land zoo niet staen.’ Suzanne gaf hem groot gelijk, omdat de beesten op 't ogenblik alle met de poten in 't water stonden om frisheid te zoeken. Baas Roggeveld was erg in zijn schik met deze geestigheid. En toen Vader Huyck had gezegd, dat hij de poëet Helding niet in zijn huis wou halen, en dat hij wou dat de man op zijn Pegasus naar China reed, antwoordde Suzanne: ‘Dat is een verwénsching en een vérwensching tevens.’ Op een andere plaats in 't boek wordt verhaald, welke mooie geschenken Ferdinand voor de jeugd meebracht van zijn reis. En dan lezen we: ‘Toen nu het kleine volkje beschonken, of, om niet dubbelzinnig te spreken, begiftigd - was,’ enz. Nu ja, dat zijn van die dingetjes die men in de huiskamer laat passeren met waardering van iemands goede wil om, naar z'n vermogen, het gezellig samenzijn te veraangenamen, maar in een overigens geestig boek kunnen we ze niet velen. Trouwens ze zijn niet talrijk, en ik wijs ze alleen maar aan om te laten zien, dat ook deze kant van Van Lennep's wezen zichtbaar wordt in het boek. Daarbij kunnen we hem hulde brengen, dat hij met zelfbeheersing deze huiskamer-geestigheidjes zo goed heeft geweerd.
Laten we overigens als we over Van Lennep en z'n Ferdinand Huyck spreken, niet uit de hoogte op de huiskamer neerzien, waar we de gezelligheid zo op prijs stellen. Van Lennep werd geprezen als een gezellig man. En al vernamen we deze getuigenis niet van z'n tijdgenoten, we zouden uit het boek kunnen besluiten dat hij deze deugd in hoge mate moest bezitten. Want Ferdinand Huyck is een gezellig boek.
Wat maakt toch de gezelligheid? Eerst is er voor nodig een kleine afgesloten wereld. 'n Zaal is niet gezellig, ook geen polderland of 'n heiveld. Maar 'n kleine kamer of 'n stadspleintje of 'n hoek van 'n straat die bochten maakt. Dan moet dat kleine gesloten wereldje gevuld zijn, zonder drukte, met dingen die onze belangstelling hebben. | |
[pagina 284]
| |
Dus 'n klein, afgesloten wereldje, gevuld, zonder drukte, met geliefde dingen. 'n Kringetje van mensen, samen luisterend naar een boeiend verhaal. Dat is het beeld der gezelligheid. En als Van Lennep dan aan 't woord is, 'n man die zichzelf gaarne hoort vertellen; die schik heeft in zichzelf en zijn verhaal; die z'n tevredenheid en z'n plezier meedeelt aan hen die luisteren; dan is dat 'n klein gelukkig wereldje waar alle behoeften voldaan zijn. Want 'n mens is 'n wezen, geschapen voor 'n klein wereldje.
Welnu, dat alles zit in dit boek. De belangstelling wordt levendig gehouden door 'n bonte reeks van avonturen. ‘Er is intrigue in voor een dozijn romans’, schreef zijn vriend Veder. En toch gaat de rust niet verloren, al vond die zelfde vriend Veder, dat de schrijver het slot wat gejaagd had, omdat hij er zich op het laatst wat af wou helpen; maar dat kon immers niet anders, juist door dat dozijn romans die allemaal tegelijk moesten eindigen. Als men aan 't eind van een bijeenkomst met z'n twaalven tegelijk opstaat om weg te gaan, dan krijgt men natuurlik 'n kleine drukte. Maar de bijeenkomst zelf had 'n rustige gezelligheid: huiskamers, huiselike feestjes, tête-à-têtjes, en al krijgen we ook rovergeschiedenissen erin, en moord en gevangenis en schipbreuk en ongelukkige liefde en belaagde onschuld, 't blijft alles even rustig gezellig door 't rustige plezier dat de schrijver heeft in z'n verhaal, en door z'n eeuwige glimlach. 't Is met hem, of iemand met 'n allerplezierigst gezicht zegt: ‘Nou zal ik je 's 'n akelige geschiedenis vertellen.’ We schuiven onze stoel dan opgewekt bij, helemaal niet bang van die akeligheid. Alle voorwaarden voor de gezelligheid zijn vervuld in dit boek: plezier, rust, vulling, en vooral: de kleine wereld. Burgerlik klein. Want al was Van Lennep een groot heer in de wereld door z'n fortuin, z'n betrekking, z'n eereposten, z'n familie en vrienden, al kwam hij zelfs aan 't hof, al gebeurde het zelfs dat hij hooghartig zijn rechterhand naar zijn rokzak trok, als iemand, al te spoedig familjair, hem 'n hand toestak, toch was hij in z'n hart 'n burgerman. Dat heeft hij vooral bewezen in zijn strijd met Multatuli over de Max Havelaar. Verbeeld u dat hij die zelf auteur was, kunstenaar, 't goed gevonden zou hebben dat zo'n boek werd onderdrukt, | |
[pagina 285]
| |
door de Schrijver 'n betrekking aan te bieden; dat hij bang was voor 't boek, de data en namen wegliet, geen volksuitgave wilde gedogen. Dat alles is kleinburgerlik. Ook z'n koppigheid om meester te willen blijven van 't auteursrecht, dat de Schrijver hem had afgestaan, zeker. maar toch niet in de geest zoals Van Lennep 't begreep, namelik dat deze volmaakt meester zou zijn over 't boek, en de schrijver er niets meer over te zeggen zou hebben. Ook Multatuli had z'n fouten in deze strijd, maar als Van Lennep 'n man was geweest van meer ruimte, dan zou hij die fouten van 'n Genie gaarne vergeven hebben. Maar hij was bang van 't boek, hij bewonderde het met vrees, als 'n kind dat voor 't eerst een leeuw ziet, en vraagt of de tralies wel dik genoeg zijn. Dat was z'n burgerlikheid, de vloek van te leven in 'n kleine geestelike wereld. En van die burgerlikheid is Ferdinand Huyck doortrokken, met al 't liefs en 't leliks der kleine mensen. Moeder Huyck is daar 'n duidelik voorbeeld van: de ouderwetse brave huisvrouw, wier wereld is: de kinderen, de keuken, de was; wier geestelik hoogtepunt ligt in 'n preek van de geliefde dominee. Ze vindt Amelia ongelukkig, braaf, verstandig, maar ze is toch maar blij dat ze weg is, want: ‘ik hou niet van die vreemde floddermadammen, die zoo geheel anders zijn, als wij gewend zijn.’ Van Lennep spreekt dan over het vooroordeel, van de mensen ‘die aan een ordelijke, afgepaste, alledaagsche sleur gewoon zijn, tegen hen, die daarvan met voordacht of onschuldig afwijken.’ Maar hijzelf dan tegenover Multatuli? Was deze ook niet als slachtoffer van zijn genie afgeweken van het pad der afgepaste sleur? En had een groot gevoel van meelij en eerbiedige bewondering hem, Van Lennep, aangegrepen om deze man te helpen, door alles heen, met vergevensgezindheid voor z'n fouten? Neen, eens in z'n leven heeft-ie maar 'n groot meeslepend gevoel gekend, in z'n Bilderdijk-dagen, en toen was 't nog niet echt! Onaandoenlikheid en nuttigheidsoverweging, wanneer alleen 't gemoed moest spreken, zijn de tekenende burgermansfouten. Als Ferdinand, na twee jaren afwezigheid, zijn geboortestreek terugziet, dan is-ie verwonderd over zichzelf, omdat-ie een traan in z'n oog kreeg. ‘Ik was (toch) nimmer een enthousiast’, zegt-ie; maar ‘deze gemoedsgesteldheid was echter spoedig geweken.’ En als Vader en Zoon lang van elkaar zijn ge- | |
[pagina 286]
| |
scheiden door een misverstand dat beiden diep ongelukkig maakte, en Ferdinands onschuld dan eindelik blijkt, dan zouden we een hartstochtelik toneel van verzoening verwachten. Maar 't loopt koeltjes af: ‘Gij zijt niet meer ontevreden op mij, Vader!’ zei Ferdinand. ‘Ik begin te begrijpen, dat gij in een moeilik praedicament hebt gezeten’, antwoordt Vader, en ‘het doet mij in allen gevalle genoegen, dat gij niet op dit meisje verliefd zijt.’ Als een onschuldig veroordeelde met de strop om de hals onder de galg stond, en op 't laatste ogenblik door 'n onverwacht getuigenis zijn onschuld bleek, dan zou hij ook gezegd hebben: Het doet mij genoegen, dat gij nog niet dood zijt.
‘Waar halen ze 't vandaan?’ vroegen wij in 't begin van deze studie. En ons antwoord hebben we nu ruim genoeg geïllustreerd. We hebben eerst de Schrijver aangekeken, en toen gezocht wat er van hem te vinden was in zijn boek; maar ongemerkt hebben we ook de zaak omgekeerd, en zijn van 't boek uitgegaan om te zoeken wat er van te vinden was in de auteur. Dat kon trouwens niet anders: zelfs zo'n schijnbaar onsubjectief boek als Ferdinand Huyck, is van 't begin tot het eind een innig geheel met het leven en wezen van zijn Maker. Van Lennep was bang dat zijn uitgever het werk te lang zou vinden en jachtte daarom de geschiedenis wat af. Zijn voorbeeld volgend door dezelfde vrees tegenover mijn lezers, zal ik deze analytiese beschouwing eindigen met enige korte aantekeningen. De figuur van Juffrouw Stauffacher, uit de inleiding, is getrouw getekend naar Mejuffrouw Wägeli, die in 1783 als Zwitserse-gouvernante bij zijn grootouders aan huis was gekomen. Zijn kennis van de 18e eeuw had hij aan haar te danken. Jacob van Lennep hield bizonder veel van ze, zoals 'n mens altijd veel houdt.. van zichzelf. Want wat hij in haar prijst, dat zijn ook z'n eigen deugden. Zij had veel gezien en gehoord, ‘terwijl haar ijzervast geheugen, gepaard aan vlug vernuft en fijnen smaak, haar in staat stelden, wat zij gezien en gehoord had, met heldere, levendige en bevallige kleuren weêr te geven.’ Zijn grootvader was o.a. Baljuw en Hoofdschout van de Diemermeer, een ambtgenoot dus van Vader Huyck. In de figuur van Ferdinands vader zien wij Jacob van Lennep's | |
[pagina 287]
| |
vader en grootvader. Bij alle drie dezelfde ernstige waardigheid, verstandelike bezadigdheid, en ook dezelfde liefde tot de Letteren. In 1822 deed de jonge man een achtdaags voetreisje door Gelderland met een viertal vrienden. ‘Den eersten dag ging men tot Naarden met de schuit en liep van daar over Laren, Eemnes, Baarn en Soestdijk naar Amersfoort.’ In 1840 verscheen Ferdinand Huyck, dus 18 jaar later. Maar deze voetreis heeft hem ongetwijfeld menig trekje geleverd voor de beschrijving van Ferdinands voettocht. Er zijn ook verschillende literatuur-herinneringen in het boek. Terwey heeft reeds gewezen op Justus van Effen's opstel over harddraverijen, dat Van Lennep blijkbaar goed heeft gekend. En Van Lennep's kleinzoon en biograaf zegt: ‘De Drost Doedes op Terschelling herinnert, door zijn wijze van spreken, eenigszins aan Jingle in de Pickwick Papers.’ Ik voeg daar nog bij, dat de levensloop van Heynsz heel duidelik door de Schelmenromans aan de hand is gedaan, en dat de Schrijver ook wel aan de Italiaanse reis van Hooft zal hebben gedacht. Ten slotte zij nog vermeld als kleine bizonderheid, dat de echtgenote van Van Lennep Henriette heette, evenals Ferdinands geliefde, en dat ook zijn genegenheid werd tegengewerkt, totdat eindelik trouwe liefde alle tegenstand overwon. J. Mathijs Acket. |
|