De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.J.J. le Roux, Handleiding in het Afrikaans voor Nederlanders. (Amsterdam, S.L. van Looy, 1921). Prijs ƒ 1,90.Om het Afrikaans, zoals het tegenwoordig geschreven wordt, te leren lezen, heeft een Nederlander geen spraakkunst nodig, maar alleen hulp bij het verstaan van het nogal afwijkende vokabularium; om de Afrikaanse letterkunde te genieten, wordt vóór alles vereist wat ruimte van blik en vrijheid van oordeel: anders blijft men zich verbazen over de afwijkende vormen, zonder te begrijpen dat andere volken met even weinig recht zich ergeren aan de eigenaardigheden van onze taal. In beide gevallen is praktiese oefening voldoende. Niettemin heeft de heer le Roux door het schrijven van zijn Handleiding in (liever tot) het Afrikaans een hoogst nuttig werk verricht. Zijn boek is terecht uitgegeven door het fonds ‘ten behoeve van het Hollandsch onderwijs in Zuid-Afrika’, want alleen het systematies overzicht van alles waarin het Afrikaans verschilt van het Nederlands kan de basis vormen voor een ontwikkelend onderwijs van onze taal in Zuid-Afrika. Al dadelijk leert men uit deze Handleiding dat het Afrikaans geen willekeurig of individueel geradbraak is van onze moedertaal, maar een taal zo goed als de onze, in gelijke mate aan vaste regels gebonden en in zekere zin - door minder dialektiese verschillen - meer | |
[pagina 261]
| |
een eenheid vormend dan het Nederlands. Dat moest, na alles wat reeds over het Afrikaans is geschreven, nu wel een waarheid als een koe zijn, maar er zijn bewijzen genoeg dat die waarheid door velen wel erkend, doch niet ten volle begrepen en gevoeld wordt. Voor zoover ik kan nagaan geeft le Roux een volledig overzicht. Daarmee bedoel ik niet de vermelding van alle biezonderheden, maar 't ordenen van alle hoofdregels der klankleer, der vormleer en syntaxis; in dozelfde zin mag het hoofdstuk dat de woordvoorraad behandelt volledig heten: men vindt er de meest kenmerkende woorden gerangschikt naar hun herkomst uit verschillende Nederlandse groeptalen of uit andere idiomen. De schrijver heeft, in overeenstemming met het doel van zijn werk, het Afrikaans vergeleken met ‘het hedendaags Algemeen Beschaafd Nederlands’ (blz. 4). Een enkele maal wordt verwezen naar overeenkomst met een Nederlands dialect. ‘Algemeen Beschaafd’ is, dat kan niet anders, een niet scherp te bepalen begrip. Ik voor mij zou sommige eigenaardigheden, die le Roux blijkbaar als afwijkend van het beschaafde Nederlands beschouwt, wel degelik daartoe willen rekenen; b.v. de e in fezant, avend (blz. 15). Tegenwoordig hoort men niet meer van beschaafde mensen blafon (blz. 30), korswijl, vulles (blz. 22), maar een vijftig jaar geleden klonk dat - evenals begraffenis - lang zoo plat niet als tans, en men heeft dus alle recht om aan te nemen dat de overeenkomstige termen in het Afrikaans niet als vulgaire woorden hun intree hebben gedaan, ja zij zouden zelfs betrekkelik kort geleden als beschaafde woorden in 't Afrikaans gekomen kunnen zijn. Dat de o in Nederl. protestant en in de eerste lettergreep van krokodil lang is (blz. 16), kan ik niet toegeven; ik betwijfel of de werkwoorden hoor, keer, spaar langs fonetiese weg zijn ontstaan, n.l. door het wegvallen van een ĕ aan 't eind van een woord (blz. 18). Is 't woord skoot in Afrika ontstaan naar analogie van de meervoudsvorm skote (blz. 29)? In 't Nederl. der zeventiende eeuw is schoot (enkelv.) een veel voorkomend woord. Kan men de lange open û in rûe, brûe, (meerv. van rug, brug) vergelijken met de klank eu in 't franse woord neuve (blz. 19)? De eigenaardigheid om een in de betekenis van zekere, tot ene te maken (blz. 32) is niet speciaal Afrikaans: ook bij ons hoort men: ene Jansen, voor zekere Jansen. Vroeger was dit gebruik echter algemener. Is dolosse een kafferwoord, ook | |
[pagina 262]
| |
etymologies (blz. 87)? Ik heb het jaren geleden daarvoor gehouden, maar sedert dien tijd heb ik van Du Toit geleerd dat het van oorsprong Hollands moet zijn en oorspronkelik dobbelos (op ossen gelijkende kootbeentjes, waarmee men dobbelt) luidde. Ik heb hier enige punten genoemd waarop ik van de schrijver van gevoelen verschil; de volledige lijst zou niet veel groter zijn. De heer le Roux schrijft onze taal gemakkelik en goed; een enkele vergissing (b.v. blz. 77: de oorlog tot een gunstig einde helpen bevechten) merkt men nauweliks op. De niet talrijke drukfouten zijn bijna alle aan 't einde van het boek verbeterd; steeve voor sleeve (blz. 77) is daarbij vergeten. Zuid-Afrika heeft sedert enige jaren een Akademie, die natuurlik groot belang stelt in de taal en de letterkunde der Afrikaners. Volgens le Roux gaat zij te ver in haar reglementering en kweekt zij daardoor, vooral onder de onderwijzers, ‘taaldespoten’ bij ‘honderdtallen’, die zich niet afvragen: ‘Wat zegt men in beschaafd Afrikaans?’, maar ‘Wat schrijft de Akademie voor?’ (blz. 4). Ook de spelling lijdt volgens de schrijver aan de gevolgen van te veel voorschriften. Hij wil slechts één algemeen beginsel aannemen. Voor een buitenstaander is 't moeilik de kritiek van le Roux te beoordelen. In Afrika is ‘geen enkele plaats of streek (die) alsnog als toonaangevend beschouwd kan worden’ (blz. 4). Daaruit leidt de schrijver af dat ‘onder deze omstandigheden het enige redelike standpunt (is) om alle beschaafde vormen als gelijkwaardig te beschouwen’ (blz. 4). Dit beginsel lijkt mij voortreffelik toe; een zekere bontheid en een weinig willekeur in de spelling schrikt mij evenmin af als hem, maar ik ontveins mij niet dat daarmee de moeilikheid niet geheel is weggenomen: er zal altijd verschil blijven bestaan over 't erkennen van een bepaalde vorm als ‘beschaafd’, totdat door sociaal of litterair overwicht een gezag is ontstaan dat door weinigen wordt betwist. In zulke netelige kwesties behoort een niet-Afrikaner zich te vergenoegen met de rol van toeschouwer; hij zal in den regel niet kunnen beoordelen of de verwijten van te strenge reglementering overdreven zijn.
Leiden. D.G. Hesseling. | |
[pagina 263]
| |
Eug. de Bock, Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche Romantiek. (Antwerpen, De Sikkel, 1921). Prijs fr. 12,-.Wat ligt de tijd van Conscience's romantiek ver achter ons! Als wij na zijn naam die van Gezelle en Streuvels, van Vermeylen en Van de Woesteyne noemen, dan schijnt daartussen een schier onoverbrugbare klove te gapen. De Zuid-Nederlanders weten beter. Hun piëteit komt voort uit het levendige besef dat Conscience's leven en streven ten nauwste samenhangt met de gehele Vlaamse beweging. Vandaar de opgewekte viering bij de Conscience-herdenking in 1912; vandaar ook het inzicht onder de jongeren, dat Conscience een breed opgezette historiese bestudering verdient. Naast de gelegenheidsuitgaven van 1912-1913,Ga naar voetnoot1) deed gelijktijdig A. Jacob, in de uitgave van de Briefwisseling,Ga naar voetnoot2) ‘een poging om de studie van Conscience op wetenschappelijken grondslag te vestigen’. Het werk van zijn vriend Eug. de Bock sluit zich daarbij aan: het onderscheidt zich van de voorafgaande, uitgebreide Conscience-litteratuur, waarin veelal een dithyrambe-toon klonk,Ga naar voetnoot3) door het streven naar histories begrijpen en objektieve waardering. | |
[pagina 264]
| |
Het beknopte geschrift over Hendrik Conscience, zijn persoon en zijn werk, in 1913 verschenen in de Ned. Bibliotheek van L. Simons, groeide door verdiepte studie uit tot een volledige biografie, die in verscheiden opzichten geslaagd genoemd mag worden. De titel geeft reeds te kennen dat de schrijver de Vlaamse romantiek, en daarachter de Europese, onafscheidelik acht van zijn onderwerp. In een viertal hoofdstukken met ‘Prolegomena’ tekent hij, terugziende, de onontbeerlike achtergrond voor de inderdaad romantiese jeugd van de Antwerpse volksjongen. In het negende hoofdstuk trekt hij een parallel tussen de Vlaamse en de Hollandse romantiek, met treffendjuiste opmerkingen als deze: ‘De bewegende volksmassa's zijn reeds in “Het Wonderjaer” goed getroffen: een eigenschap van de romantische literatuur, die de Hollanders van dien tijd in veel geringer mate bezitten. De binnenkamersche, Calvinistische levenswijze van het Noorden moet het hier tegen den luidruchtigen, buitenshuizigen trant van het Zuiden afleggen’. - ‘Het mystieke en overgegeven katholicisme heeft anders op het Nederlandsche gemoed en den Nederlandschen geest gewerkt dan het koele en tuchtvolle Calvinisme’. En verder (blz. 74): ‘De Vlaamsche romantiek wordt gedragen door een volk dat weinig beschaafd is maar dat geen pruikentijd heeft doorgemaakt. Er staat namelijk geen verstard literair geslacht van beteekenis tusschen de ontwikkelde Vlamingen en de vijftiendeeuwsche kronieken of den Reinaert, en geen nationale literaire kaste tusschen het grooter publiek en de contemporaine romantiek’. Niet Van Lennep of Oltmans, merkt hij op, maar alleen Hofdijk is in echt romanties gevoel met Conscience verwant. Uit zulke opmerkingen blijkt de aanleg van deze auteur, die zijn vorming aan eigen studie te danken heeft, voor literairhistoriese beschouwing. Ook zijn kennis van buitenlandse letterkunde komt hem telkens te stade, o.a. waar hij de invloed van Lamennais op taal en stijl van Conscience aantoont (blz. 118), of een parallel trekt tussen de idylliese verhalen met soortgelijke kunst van G. Sand en Auerbach (blz. 239). Terecht heeft de Bock een brede plaats ingeruimd aan de bespreking en ontleding van karakteristieke hoofdwerken als De Leeuw van Vlaanderen en Rikke-tikke-tak, waarbij hij door uitvoerige, goed gekozen aanhalingen als 't ware met de lezer samen in Conscience bladert, om hem met taal en verhaaltrant | |
[pagina 265]
| |
vertrouwd te maken. Andere, minder bekende werken, brengt hij naar voren, omdat hij die als keerpunten in de ontwikkeling van de schrijver beschouwt. De Pelgrim in de woestijn b.v. ‘is zijn “Leiden des jungen Werthers” geweest, waarna hij tot een kalmer levensbeschouwing komt’ (blz. 158). Volmondig erkent hij dat zijn held zich niet tot een eerste-rangs-schrijver ontwikkeld heeft: ‘Wij kunnen alleen betreuren dat noch het volk waarvoor, noch de omstandigheden waaronder Conscience schreef, de geheele ontplooiïng van zijn krachten hebben toegelaten’ (blz. 159). In het biezonder wijst hij op het noodlottige feit dat de romancier sedert 1852 ‘een tijdperk intreedt van meer plichtmatige productie’ (blz. 250), en dat de oorspronkelike ‘volksman’ in zijn Kortrijkse tijd steeds meer gaat ‘verburgerliken’ (blz. 271). Een roman als De Burgers van Darlingen (1861) zou hij zelfs ‘de roman van het Belgisch manchesterianisme’ willen noemen (blz. 276). Door de lange reeks werken uit de tweede periode van de al te vruchtbare romanschrijver, die in Noord-Nederland vrijwel onbekend bleven, is de jongste biograaf een betrouwbare, met smaak keurende gids. Ook de techniese kant van het onderwerp is niet verwaarloosd. Aan de schilderende kracht van Conscience's uitbundige, maar kleurig-romantiese taal, doet hij ten volle recht, zonder de zwakke punten in taal- en stijlbehandeling te vergoeliken. ‘Hij schrijft een boekentaal, maar een op zich zelf zeer natuurlijke, vol evenwicht en met perioden-groepen, waarin niets stootends opstaat, maar alles glijdt, frisch van de mond. Men voelt den geboren spreker. De zinnen schikken zich vanzelf naar den adem van wie ze leest’ (blz. 257). Maar later beginnen zijn personen, ook de volksvrouwen, ‘boeksch te spreken’, terwijl ‘de lektuur vermoeit door de woekerende gallicismen’ (blz. 280). Door een overtuigend staaltje laat de schr. zien hoe Conscience soms ‘in het Nederlandsch geschreven maar in het Fransch gedacht en eigenlijk voor de vuist vertaald heeft.’ ‘Men vermoedt dat duizenden bladzijden van Conscience volkomen klassiek zouden geweest zijn, hadde hij beter Nederlandsch gekend.’ Deze beknopte bespreking kan niet afdalen tot een beoordeling van de onderdelen: daartoe zou trouwens een grondige kennis van Concience en zijn tijd nodig zijn. Het komt mij voor dat het werk, vooral in het tweede gedeelte, door meer | |
[pagina 266]
| |
soberheid van kompositie gewonnen zou hebben: de hoofdlijnen komen nu niet overal duidelik genoeg uit. Ook de hier en daar wat brokkelige stijl toont ons dat het niet in een rustige tijd ontstond. Niettemin is deze monografie, uitkomst van degelike studie, een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis van de Zuid-Nederlandse letterkunde. C.d.V. | |
Dr. Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Vijfde deel. Bronnen en Registers (Haarlem - De Erven F. Bohn - 1921). Prijs ƒ 12,-.De Ontwikkelingsgang, het levenswerk van Te Winkel, waarin hij de uitkomst van veeljarige vruchtbare arbeid heeft neergelegd, is aan geen beoefenaar van onze letterkunde onbekend. Mijn principiële bezwaren tegen de geest en de opzet van het boek heb ik eldersGa naar voetnoot1) uiteengezet, onder het opschrift Hardnekkige eenzijdigheid. In datzelfde artikel erkende ik, met oprechte waardering, dat er een tegenhanger te schrijven zou zijn met het opschrift Vruchtbare speurzin. Ieder die Te Winkel's boek leerde kennen, zal mij immers toegeven dat ‘geen vakman dit werk kan raadplegen zonder telkens door nieuwe gegevens verrast te worden’. Aan het slot schreef ik: ‘De goede eigenschappen van dit werk zouden beter tot hun recht gekomen zijn, als de schrijver, met meer zelfkennis, een geleerd boek voor vakgenoten geschreven had, toegerust met een volledig wetenschappelik apparaat. Daarin ligt de kracht van zijn werkzame en ordenende geest.’ In veel opzichten komt dit vijfde deel onze wensen vervullen. De aanvankelike bedoeling was alleen, uitvoerige registers aan het werk toe te voegen. Een zaken- en personenregister, uitvoerig en nauwkeurig, vormen een onmisbare wegwijzer; een derde register geeft een zeer nuttig Overzicht van den vreemden invloed op de Nederlandsche letteren, chronologies naar de schrijvers geordend. Maar bovendien gaan niet minder dan 305 blz. vooraf met een opsomming en toelichting van de Bronnen, waarmee Te Winkel aan de wetenschappelike | |
[pagina 267]
| |
beoefening van onze letterkunde een onschatbare dienst bewezen heeft. Een volledig apparaat, met een verantwoording van de tekst ‘zooals dat in noten pleegt te geschieden’ zou te omvangrijk geworden zijn. De schrijver bepaalt zich dus tot het noemen van boeken, monografieën of tijdschriftartikels, die hij geraadpleegd heeft, of die men bij voortgezette studie zal hebben te raadplegen. Met een belezenheid zoals geen ander Nederlander op dit gebied bezit, stelde hij dit repertorium samen, dat natuurlik niet absoluut volledig is,Ga naar voetnoot1) maar dat zelden vergeefs nageslagen zal worden. Na een leerzaam hoofdstuk over de Algemeene Bronnen, (bibliografie, biografie, brievenuitgaven, geschiedwerken, aesthetiek) volgt, naar een praktiese methode, een indeling naar de hoofdstukken van de tekst. Het bezwaar dat bronnen behorende bij één auteur of één tijdvak onder verschillende hoofden komen te staan, wordt ondervangen door de verwijzingen in de registers. Krachtens zijn streven naar objektiviteit heeft de schr. zich meestal onthouden van waardering der genoemde bronnen, en de chronologiese schikking verkozen. Dit laatste heeft een zeker voordeel, maar daar staat tegenover, dat vooral de beginner in een lange rij van titels, als b.v. bij Vondel, Bilderdijk, Potgieter, Multatuli, Huet, niet zo licht de weg vindt. Met een enkel woord konden soms de samenvattend-belangrijke van de onbeduidende of verouderde boeken en artikels onderscheiden zijn. Een dergelijke bibliografie, samengesteld door iemand die het gehele terrein overziet, leent zich ook zeer goed om leemten en desiderata aan te wijzen, als aansporing tot verdere studie, gelijk Moll dat indertijd deed bij zijn Nederlandse kerkgeschiedenis. Te Winkel heeft dit herhaaldelik, hoewel niet stelselmatig, gedaanGa naar voetnoot2). Ten slotte wijzen wij er op, dat deze bronnenlijst meer bevat dan de titel belooft, n.l. verscheiden aanvullingen en verbeteringen van de tekst, naast enkele bespiegelende of polemiese | |
[pagina 268]
| |
uitweidingenGa naar voetnoot1). Aan het slot kan de schrijver de verleiding niet weerstaan om in een schertsende zelfverdediging de oude Nieuwe Gids en zijn advokaat Johan de Meester onderhanden te nemen, een uitweiding die in dit uiterst zakelike boek wel wat misplaatst isGa naar voetnoot2). Met het aandragen van een zo welgeschikte voorraad ‘bouwsteenen, gehouwen uit de rijke steengroeven der historie’ heeft Te Winkel hoogst verdienstelik en onmisbaar werk verricht, waarvoor verscheiden geslachten van studerenden hem dankbaar zullen blijven. C.d.V. |
|