De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De uitbreiding van ons taalgebied in de
| |
[pagina 246]
| |
van een aldaar gevestigd geslacht tal van Nederlandsche (soms wel vrij Overlandsch gekleurde) inschriften gezien van leden van den naburigen landadel uit onze Republiek. Maar onze Nederlandsche schrijftaal is hier toch weer, evenals in Oost-Friesland, pas gebracht door de Gereformeerde Kerk. Bij den aanvang der Hervorming Luthersch, is Bentheim in het eind der 16de eeuw met den graaf tot het Calvinisme overgegaan, hetgeen vanzelf nadere betrekking met de Republiek medebracht. Doch die betrekking was losser dan in Oost-Friesland. De trek naar de Hollandsche hoogescholen was hier geringer, wijl het in 1591 te Steinfort gestichte Hervormde Gymnasium Illustre - later ook de straks te noemen Academie te Lingen - ten deele in de behoeften der Kerk voorzag. De Staten-Generaal hadden eerst sedert 1668, toen de graaf Katholiek werd, het protectoraat over de Hervormde Kerk. Toch was de aantrekkingskracht, de uitstraling der Republiek ook hier zóó sterk, dat vooral in het noordelijker gelegen Beneden-Graafschap, waar de Oranjes vele goederen bezaten, tot aan 1866, toen Bentheim, met Hannover, onder het straffere Pruisische regiment kwam, niet alleen kerk en school, zeden en gewoonten, huisbouw en -inrichting enz. een geheel Nederlandschen stempel droegen (en ten deele nog dragen), maar dat ook tot omstreeks 1880 onze Nederlandsche taal er in kerk en school en ook in den handel heerschte, Nederlandsche boeken en dagbladen er gelezen werden en de Bentheimsche dorpspredikant Visch nog in 1820 een Geschiedenis van het Graafschap in zuiver Nederlandsch kon schrijven en uitgeven. Bij enkele Christelijk-Gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten van die streek schijnt onze taal nog heden in gebruik te zijn gebleven. In het oostelijker gelegen graafschap Lingen, aanvankelijk met zijn graaf Luthersch geworden, daarna aan den Graaf van Buren en zoodoende aan den Prins van Oranje gekomen, doch in den oorlog afwisselend in Spaansch en Staatsch bezit, werd de Gereformeerde Kerk door de Oranjes sterk begunstigd. Vooral door Willem III, die zijn Protestantschen geloofsijver, als kampioen voor het Protestantisme en ‘defender of the Faith’, hier, evenals trouwens in Ierland, wel op uiterst hardhandige wijze aan den dag legde in de achteruitzetting en verdrukking der Katholieken en verdrijving hunner geestelijken; ook in de stichting in 1685 eener Hervormde Academie, die tot 1819 bestaan heeft en niet zelden, als een soort van | |
[pagina 247]
| |
kweek- en oefenschool, aan Nederlandsche hoogescholen hoogleeraren heeft afgestaan, en waar onze taal naast het Hoogduitsch heerschte. Onder deze omstandigheden is het niet onnatuurlijk dat het Nederlandsch in Lingen, evenals in Oost-Friesland, langen tijd als een sjibbolêt tegenover Lutheranen en Katholieken, denkelijk dus wederom alleen of vooral in Gereformeerde kringen, heeft standgehouden. De Boekzaal der geleerde Wereld, het bekende kerkelijke tijdschrift van de 18de en 19de eeuw, vermeldde geregeld het kerknieuws ook uit deze strekenGa naar voetnoot1). Daarentegen was Munsterland, na de bloedige demping van het Wederdoopersoproer in 1538, onder zijn bisschop Katholiek gebleven. Daar is dan ook de Nederduitsche volkstaal buiten merkbaren Nederlandschen invloed gebleven en als schrijf- en omgangstaal alleen voor de Hoogduitsche geweken.
Zuidelijker gaande komen wij aan den Neder-Rijn, een streek door talrijke en nauwe, zoowel overoude als jongere betrekkingen met de ‘Nederlanden’ verbonden; ja, naar de oudere, ruimere beteekenis van dezen naam, eigenlijk daartoe behoorende: de held van het eerste gedeelte van het Nibelungenlied heet immers opgewassen ‘in Niderlanden..., in einer rîchen bürge... nidene bî dem Rîne... ze Santen’ (II 1). Te vaak vergeten velen, wanneer zij verrast zijn door allerlei overeenkomst, ook in taal, tusschen ginds en hier, dat de staatkundige landsgrenzen, die thans - en niet alleen in schijn, maar hoe langer hoe meer ook inderdaad - eene zoo scherpe scheiding maken, langs den geheelen oostrand van onzen staat toch betrekkelijk jong zijn, in vergelijking althans met de overoude nauwe stam- en taalverwantschap, die noordelijker de Nedersassische, zuidelijker de Nederfrankische bevolking aan deze en aan gene zijde der jonge grenslijn blijft verbinden. Die grenslijn bestond - en bestaat eigenlijk nog - niet in de eigenlijke volkstaal, welker nuanceering | |
[pagina 248]
| |
zich, althans aanvankelijk, niet aan die grenslijn stoortGa naar voetnoot1), maar alleen tot op zekere hoogte, of liever diepte, in de boven die volkstaal zwevende schrijftaal, dat is eerst en meest de kanselarijtaal en, voor zoover die reeds zich ontwikkeld had, de hoogere, beschaafde spreektaal. Maar ook andere betrekkingen van oudere en jongere dagteekening verbinden deze voorheen grootendeels tot het hertogdom Gelre behoorende gewesten met de onze. Het decanaat, tevens archidiaconaat van Emmerik (‘prepositura Embricensis’), vanouds eene voorname afdeeling van het bisdom Utrecht, lag bijna geheel op thans Nederlandschen grond; ook de naburige | |
[pagina 249]
| |
overoude abdij van Elten bezat uitgestrekte goederen in ons tegenwoordige vaderland. Ook op de kasteelen dezer streek zijn, evenals te Steinfort, kostbare gedenkstukken onzer middeleeuwsche literatuur, in min of meer Overlandsch omschrift, gevonden (te Wissen-Weeze bij Kevelaar Maerlant'S Troyen; te Dijck nabij Nuis pas 13 jaar geleden zelfs een geheel nieuw, kostelijk handschrift van onzen Reinaert): allicht slechts luttele overblijfselen van hetgeen hier vroeger bewaard is geweest, altoos wederom getuigen der reeds toen uit het zuidwesten naar den Neder-Rijn uitstralende cultuurGa naar voetnoot1). Niet alleen stoffelijke, maar ook geestelijke goederen, als b.v. volksliederenGa naar voetnoot2), gingen her en der, werden den Rijn op en af verspreid. Later, tijdens en na de vorming onzer Republiek, werden nieuwe banden gelegd en deed zich de aantrekkingskracht van den jongen, krachtigen staat op verschillende wijze gelden. De veroveringen van Maurits en Frederik Hendrik lieten hier langdurige gevolgen achter in de Staatsche bezettingen der Kleefsche plaatsen Emmerik, Gennep, Wezel, Rees, Orsooi en van het Keulsche Rijnberk. Maar hoe sterk, omgekeerd, de trek ook en en vooral uit gene streken naar de welvarende en gastvrije, | |
[pagina 250]
| |
gewetensvrijheid waarborgende Republiek in deze eeuwen is geweest wordt ons nog 't best in herinnering gebracht door de menigte Nederl. geslachtsnamen - werkelijke Van's -, aan steden en vlekken der oude hertogdommen Gelre, Kleef, Gulik en Berg ontleend, als (Van) Kranenburg, Kleef, Emmerik, Rees, Kalkar, Gennep, Goch, Santen, Wezel, Sonsbeek, Gelder, Rijnberk, Orsooi, Stralen, Meurs, Kempen, Viersen, Ketwich, Lennep, Gulik, Duren e.a: tal van Nederlandsche familiën stammen af van voorouders, die korter of langer geleden uit gindsche streken veelal - gelijk men minachtend placht te zeggen - ‘op een stroowisch waren komen aandrijven’Ga naar voetnoot1). Werden deze elementen door de Republiek aangetrokken en opgenomen, deze strekte, evenals in de noordelijker grensgewesten, ook hier hare machtige beschermende hand uit over de Gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten in deze streken, die dan ook zeer lang, ten deele nog heden, door kerkelijke banden met hunne Nederlandsche geloofsgenooten verbonden zijn geblevenGa naar voetnoot2). Kleef is bovendien, zooals bekend is, niet alleen in de 17de eeuw de residentie geweest van Joan Maurits van Nassau, als stadhouder van den keurvorst van Brandenburg; het was in de 18de eeuw ook vermaard als bad- en uitspanningsplaats en is als zoodanig door Langendijk verheerlijkt in een uitvoerig lofdicht: ‘De stad Kleef, haar gezondheidbron, en omleggende landsdouwen, in kunstprenten verbeeld’ (c. 1762). Hoe zeer de Hollandsche badgasten er den toon aangaven blijkt wel hieruit, dat de verordeningen voor het gebruik van bron en baden er, in 't Nederlandsch gedrukt, in het ‘bronhuis’, en in de huizen der ‘bronhospes’ opgehangen en door den | |
[pagina 251]
| |
‘bronmedicus’ ook in de Nederlanden ter reclame verspreid werdenGa naar voetnoot1). En tot ver in de 19de eeuw is Kleef, gelijk ook het jonger geslacht allicht nog bij overlevering weet, einddoel of eerste pleisterplaats gebleven op menige min of meer bescheiden reis langs den Rijn, zooals b.v. het ‘dispuutreisje’ van Leidsche studenten, door Klikspaan beschrevenGa naar voetnoot2). Ja vele Nederlanders, niet zelden waarschijnlijk renteniers en kooplieden in ruste, hebben zich te Kleef, te Emmerik e.e. gevestigd, gelijk de echt Hollandsche namen op de huisdeuren aldaar ons nog telkens herinnerenGa naar voetnoot3). Geen wonder, bij zoo velerlei betrekkingen, dat officieele stukken in deze streken vanouds tot aan de 18de eeuw, tenzij in 't Latijn, zijn opgesteld in een taal, die men wel oostelijk gekleurd Nederlandsch mag noemen, maar die waarschijnlijk niet veel meer van de natuurlijke volkseigene streektaal zal verschild hebben dan de locale traditie van dergelijke bescheiden placht te vergenGa naar voetnoot4); dat tot in de 19de eeuw toe te Wezel, Gelder, Emmerik e.e. menig Nederlandsch boek gedrukt isGa naar voetnoot5); dat tot in het midden der 19de eeuw ten platten lande aan den ganschen Beneden-Rijn het Nederlandsch op den kansel heerschteGa naar voetnoot6); dat er tot vóór korten tijd nog Nederlandsche liederen gezongen werdenGa naar voetnoot7). Kortom, gelijk Quack het indertijd heeft uitgedrukt: ‘Staatsgrenzen zijn op dit gebied waarlijk niet de lijnen of palen van afscheiding.... De Oranje's... (hebben) altijd hun best gedaan, ons land zoo mogelijk aan de Oostzijde uit te breiden. Oost-Friesland en het Kleefsch- | |
[pagina 252]
| |
Geldersche was een tijd lang in hun bezit. En zeker: wanneer die politiek door de Staten-Generaal krachtig was gesteund, zou er aan de landzijde een vrij wat steviger Noord-Nederland zijn gekomen... Twee eeuwen lang - in de 17de en 18de eeuw - zag men in die streken zoozeer op tegen de macht en rijkdom der Republiek, dat onze taal gemakkelijk overheerschend had kunnen worden. Ik herinner mij nog zeer goed uit mijn kindsche jaren - ik woonde in Nijmegen - dat in Kleef het Hollandsch de taal der vermogende rijke lieden was. Dit alles is verloren, omdat in de zeventiende eeuw onze regenten, tegenover de landpolitiek der Oranje's, de staatkunde der zee, de heerschappij van den Oceaan, met het bezit der koloniën in het verschiet, deden zegevieren. Is het een dwaling geweest, dan is het de meest glorierijke dwaling geweest,... Maar een feit is het, dat in Europa ons taalgebied daardoor iets is verkleind’Ga naar voetnoot1). Inderdaad was gedurende de 17de en 18de eeuw in deze geheele streek de uitstraling van de hoogere beschaving der Republiek zóó sterk, dat deze cultureele invloed invloed aanvankelijk den politieken in kracht overtrof en dus tot over de staatsgrenzen voortgolfde. Doch daarna is er van den modernen Pruisischen staat, met zijn veel straffer centraal bestuur, met zijn heerleger telkens wisselende ambtenaren, zijn dienstplicht en vooral zijn onderwijs, weder een zóó veel grooter nivelleerende en assimileerende kracht uitgegaan, dat eene andere schrijf- en omgangstaal dan die van van den staat waartoe de streek was komen te behooren, de taal van een kleiner naburig land, daartegen niet bestand is gebleken, evenmin als de volkstalen dit op den langen duur zullen blijken. Een eigenaardig, sterksprekend beeld van den Hollandschen invloed buiten de staatsgrenzen nog tot diep in de 18de eeuw geeft een in 1763 te Amsterdam verschenen geschrift: ‘Het juichend Emmerik over den herstelden vrede, gesloten te Hubertusburg enz.’: een uitvoerige beschrijving van het in deze vanouds Kleefsche, sedert 1669 Pruisische stad gevierde vrededankfeest, voorafgegaan door drie Nederlandsche vredezangen, o.a. een herderszang in den trant van Gessner door ds. J. Brummer, Gereformeerd predikant aldaar; samen uitgegeven vanwege het te Emmerik gevestigde ‘kunstgenootschap: Iucunda et Idonea’. | |
[pagina 253]
| |
Alles geheel en al in achttiendeeuwsch-Hollandsche taal, stijl en trantGa naar voetnoot1)! Het merkwaardige van dit geschrift ligt echter niet alleen in het zuiver Nederlandsche gedicht van den Emmerikschen predikant, maar ook en vooral hierin, dat uit de medegedeelde, voor 't grootste gedeelte zuiver Hollandsche opschriften op eerebogen en aan huizen en poorten, gelijk uit de namen der burgers (en dichters dier opschriften), blijkt hoe groote beteekenis het Nederlandsch element toen in die grensstad had. Slechts eenige Hoogduitsche verzen, met Nederlandsche vormen en woorden vermengd (waarnaast echter ook Fransche!) getuigen dat men zich buiten de Republiek bevindt. De algemeene indruk blijft stellig dat voor de toenmalige inwoners van Emmerik - en wel denkelijk van die gansche Nederrijnsche streek -, evenals voor de Oostfriezen, niet het Hoogduitsch, maar het dichter bij de Nederfrankische streektaal staande en toen nog geenszins minder aanzienlijk geachte Nederlandsch de natuurlijke schrijfen spreektaal, de beschaafde vorm hunner volkstaal was; ‘dass die Stadt Emmerich fast nur niederdeutsch sprach, allenfalls noch eher französisch als gut deutsch’ (d.i. Hoogduitsch)Ga naar voetnoot2). Met dat al doet het ons, gewoon geraakt aan een nauw verband tusschen taal en nationaliteit, toch vreemd aan in dit geschrift een sterk Pruisisch- (of zelfs Duitsch-)nationale gezindheid te zien uiten in 't Nederlandsch! Frederik de Groote wordt hier gevierd als de nationale Duitsche held, die den Franschen vijand overwonnen en 't Duitsche vaderland gered heeft: alles - evenals kort te voren te EmdenGa naar voetnoot3) - in meerendeels Nederlandsche verzenGa naar voetnoot4)! Zóó weinig droomde men toen te Emmerik en Emden - maar ook te Berlijn en Amsterdam - er van, dat men eenmaal ‘de taal de ziel der natie, ja de natie zelve’ zou noemen! | |
[pagina 254]
| |
IVWij keeren nu van 't zuidelijker Overland terug naar 't Oostland, om daarna ook nog verder noord- en oostwaarts om ons heen te zien. Vooraf de opmerking, dat wij hier niet meer te doen zullen hebben met eene eigenlijke uitbreiding van ons taalgebied, d.w.z. met eene, zij 't ook beperkte of gedeeltelijke heerschappij onzer schrijf- en spreektaal. Het geldt voortaan òf slechts kleine groepen veelal in kerkelijk verband levende uitgewekenen, òf wel eene (ons thans verrassende) kennis van en bedrevenheid in het lezen en verstaan, schrijven en spreken onzer taal, als de taal van een aanzienlijk volk, bij tal van ontwikkelde vreemdelingen. Eerst gaan wij dan naar Hamburg. In en om die stad heeft herhaaldelijk een ‘invloed’, in den eigenlijken zin des woords, van Nederlanders plaats gehad; ook na de middeleeuwsche bedijkingen der Elve-mondingen en de ontginning der ‘Vierlande’ door kolonisten uit deze ‘lage landen’Ga naar voetnoot1). Van de na Alva's komst (1567) en vooral na Parma's verovering van Antwerpen (1585) uit die stad gevluchte Gereformeerden gingen groote scharen naar Hamburg, waar zij den handel tot nieuwen bloei brachtenGa naar voetnoot2). Bovendien heeft, zooals bekend is, de heele middeleeuwen door een druk handelsverkeer bestaan tusschen de Vlaamsche en de ‘Oostersche’ Hanzesteden; terwijl na het verval der Hanze Amsterdam een groot deel van de scheepvaart en den handel op Oostland, met name op Hamburg, in handen heeft gekregen. En ook toen later de groothandel van laatstgenoemde stad zich zelfstandig ontwikkeld en den Hollandschen overvleugeld had, bleef toch de kleine scheepvaart hier - evenals op den Rijn - meerendeels in Nederlandsche handen; nog altijd zijn Groningsche, Friesche en Hollandsche schippers gewone en getrouwe bezoekers der Hamburgsche haven. Door dit alles is de Nederlandsche taal de eeuwen door in de groote koopstad steeds zeer bekend gebleven. Maar in den loop des tijds op verschillende wijze. Hadden in de | |
[pagina 255]
| |
middeleeuwen bij de briefwisseling - en denkelijk ook bij mondelingen ‘handel’ - Oosterlingen en Vlamingen zich meestal nog elk van zijn eigen idioom bediend, dat immers, als nog nauw verwant, voor de andere partij gemakkelijk verstaanbaar was, in de 16de en 17de eeuw waren ook voor de beide zustertalen de bordjes verhangen. Het Nederduitsch was louter gesproken dialect geworden, het Nederlandsch daarentegen de schrijftaal der commercieel en politiek aanzienlijke Republiek. En bij de keus tusschen onze taal en de in Hamburg nog betrekkelijk weinig bekende en vooral in scheepvaart en handel minder nuttig geachte Hoogduitsche lag, evenals in Oost-Friesland en aan den Neder-Rijn, het Nederlandsch niet alleen als nauwer verwant, maar ook en bovenal als scheeps- en handelstaal, veel nader. Vooral als zoodanig is het Nederlandsch in Hamburg in eere en in zwang geweest: de boekhouding en de briefwisseling is er in de 17de en tot diep in de 18de eeuw op de groote koopmanskantoren niet meer in 't Nederduitsch, en nog niet in 't Hoogduitsch, maar veelal in 't Nederlandsch gevoerd. Geen wonder dat menig in Hamburg gebruikelijk woord nog heden getuigt van die langdurige gemeenzaamheid met het NederlandschGa naar voetnoot1). Zijn hier handel en scheepvaart de voorname factoren geweest, daarnaast dient toch ook vermeld dat in de door uitgeweken Vlaamsche en Friesche Doopsgezinden gestichte, tot heden toe bestaande Mennonieten-gemeente te Hamburg onze taal in de preek, bij het godsdienstonderwijs, in de kerkboeken enz. tot ver in de 19de eeuw gebruikt isGa naar voetnoot2). Slechts even zij hier herinnerd aan de door uitgeweken Remonstranten gestichte kolonie Frederikstad a/d. Eider, waar het Nederlandsch natuurlijk lang op den kansel en in het openbare leven in eere is geblevenGa naar voetnoot3). Verder oostwaarts ligt Rostock, waarheen de in 1419 gestichte universiteit in de 15de en 16de eeuw zeer vele studenten uit de dioecese Utrecht trok (in de eerste 80 jaren niet minder | |
[pagina 256]
| |
dan 400Ga naar voetnoot1)), voor wie deze, toen nog éénige, Noordduitsche universiteit naderbij gelegen was dan de enkele jaren jongere Brabantsche te Leuven of de Overlandsche te Keulen; waar ook vele studenten doctoren, d.i. docenten, werden; bovendien waren daar in de Franciscanen- en Dominicanen-kloosters en onder de Broeders des gemeenen levens velen uit deze gewesten. Een nalatenschap dier westersche studenten en monniken schijnen wel de talrijke Nederlandsche handschriften, thans nog te Rostock bewaardGa naar voetnoot2). Later, in de 17de eeuw, is Rostock versterkt door een Hollandschen ingenieur Valckenburgh, die ook in Bremen, Hamburg en Lubeck gewerkt heeft. Deze schrijft naar Rostock in 't Hoogduitsch; maar de Staten-Generaal gebruiken in de briefwisseling met de Hanzesteden in 1621 hunne eigene taal, waarin ook, naar 't schijnt, de verbondsakte tusschen beide partijen in 1616Ga naar voetnoot3) vervat was. In het nog verder oostelijk gelegen Danzig of, zooals onze voorouders ook deze stad op zijn Nederduitsch bleven noemen, Danswijk, zooals bekend, sedert de middeleeuwen een der gewichtigste plaatsen voor onzen graanhandel, zal onze taal reeds uit dien hoofde niet onbekend geweest zijn. Maar er was - en is nog steeds - ook hier wederom een Mennisten-gemeente, gesticht door een deel der talrijke Nederlandsche vluchtelingen, die na 1530 om den geloove naar deze streken waren uitgeweken. Preeken, gezang- en leerboeken, kerkeraadsnotulen, brieven der ‘oudsten’ enz. zijn er dan ook tot na het midden der 18de eeuw in 't Nederlandsch gehouden, dat ook de taal van het huiselijk verkeer was gebleven; nadien werd het in 't openbaar en plechtig schriftelijk gebruik verdrongen door 't Hoogduitsch, terwijl de spreektaal gaandeweg verliep in een Nederduitsch met vele Nederlandsche achterblijfselenGa naar voetnoot4). Dit is | |
[pagina 257]
| |
ook de taal gebleven der talrijke in het eind der 18de eeuw uit Danzig en West-Pruisen verder naar Rusland getogen Doopsgezinden, waarin ook heden nog duidelijke sporen hunner gedeeltelijk Hollandsche afkomst te vinden zijn; al is ook hier, als steeds in soortgelijke gevallen, het eigenaardig Nederlandsche niet altijd gemakkelijk en zeker van het algemeen Nederduitsche te onderscheidenGa naar voetnoot1).
Een tot dusverre in 't geheel niet genoemde factor in de verbreiding onzer taal is het tooneel geweest; het tooneel, door de ten onzent heerschende Kerk verafschuwd en verfoeid, maar toch onopzettelijk, evenals de Kerk, werkzaam voor die verbreiding buiten de landsgrenzen. Ons, die thans zeker niet verwend zijn aan waardeering onzer literatuur door den vreemdeling, die nu soms met zekere verrassing vernemen van het buitenslands vertoonen van uit het Nederlandsch vertaalde stukken of, nog meer, van het buitenslands optreden van Nederlandsche tooneelspelers in onze eigen taal, ons klinkt het schier als een sprookje dat dit laatste in de 17de en 18de eeuw zóó herhaaldelijk is geschied als uit latere nasporingen is gebleken. Reizende tooneelgezelschappen komen reeds in de middeleeuwen, en dikwijls in de 16de en 17de eeuw, ook ten onzent voor. Kort vóór en na 1600 worden hier te lande en in Duitschland telkens de bekende ‘Engelsche comedianten’ vermeld, wier voorstellingen van Engelsche stukken hier veel toeloop hadden - meer dan onzen Rederijkers lief was -, en wier invloed uit allerlei vertalingen, bewerkingen en herinneringen in onze eigen literatuur telkens blijktGa naar voetnoot2). Ook Fransche tooneelisten kwamen hier reeds vroeg, en later vaak, o.a. in dienst van Prins Willem II. Hoogduitsche echter, naar 't schijnt, niet. Integendeel gingen de Nederlandsche toen derwaarts. Gelijk in zoovele opzichten, was Nederland ook op dit gebied | |
[pagina 258]
| |
toen Duitschland en Skandinavië vóór: de cultuur volgde nog steeds de lijn van Frankrijk over de Nederlanden naar het Oosten en het Noorden. En zoo zijn er uit voorredenen van tooneelspelen, archiefstukken en andere bescheiden der plaatselijke geschiedenis allerlei berichten over het optreden van Nederlandsche tooneelspelers in Duitschland en Skandinavië verzameldGa naar voetnoot1). Slechts enkele voorbeelden. In 1651 worden te Frankfort Nederlandsche tooneelspelers vermeld, die er zang-, blij- en treurspelen vertoonen, historische stukken, wel gemonteerd en met ‘konst- en vliegwerken’; in 1653 evenzoo te Stockholm, in 1662 te Leipzig, en ook te Kopenhagen, waar een schouwburg wordt gebouwd voor een Amsterdamsche troep, die er o.a. voor de koninklijke familie voorstellingen geeft. Vooral de bekende directeur J.B. van Fornenbergh ging lang en ver op reis. In 1665 speelt hij te Altona; van daar gaat hij naar Stockholm (waar de koningin hem tegen een jaargeld in dienst neemt om jaarlijks op gezetten tijd te komen spelen) en verder naar Reval en Riga. Een paar jaar later is hij weer in Hamburg en Lubeck; dat gaat zoo voort tot 1678, wanneer hij zich in Den Haag vestigt en den Haagschen schouwburg gaat bespelen. In volgende jaren zijn er weer dergelijke berichten van Nederlandsche acteurs en spelen uit Stockholm, maar ook uit het zuidelijke Munchen, verder uit Altona, Lubeck, Koningsbergen (waar zij voor het keurvorstelijk hof spelen), Danzig, Riga, Keulen. En overal hadden zij, naar 't schijnt, grooten toeloop. Nog in de eerste helft der 18de eeuw zijn dergelijke ‘tournée's’ niet zeldzaam. In 1702 speelt een troep uit Den Haag (waarschijnlijk die van den bekenden Rijndorp) te Berlijn. Stellig is het deze Rijndorp, die in 1703 en volgende jaren te Kopenhagen behalve een gelegenheidsstuk op 's Konings verjaardag ook stukken van Vondel met veel succes vertoont, en die verder in Danzig, Lubeck, Hamburg en Kiel (later ook te Brussel en in Frankrijk) optreedt. In 1740 en '41 is er te Hamburg weer een troep, ‘afstammende van die van Rijndorp.’ Maar dit is de laatste reis, waarvan berichten tot ons zijn gekomen. Deze Nederlandsche tooneelspelers nu - hun répertoire is ons althans ten deele bekend - speelden Nederlandsche stukken | |
[pagina 259]
| |
in de oorspronkelijke taal, o.a. van Hooft, Vondel, Bredero, Isaac Vos, Fornenbergh, Rijndorp, Asselijn en Langendijk; daarnaast ook vele uit 't Fransch en Spaansch in onze taal overgezette stukken. Zijn die spelen in de Noord- en ook Zuidduitsche en Skandinavische steden inderdaad verstaan? Of heeft het publiek, gelijk Worp schijnt te meenenGa naar voetnoot1), zich tevreden gesteld met het zien van het spel (en van de ‘konsten vliegwerken’) en het aanhooren, maar niet verstaan, der allicht met zwaren, ‘brommenden’ galm ‘opgesneden’ verzen? Op grond van al het voorgaande mag men, dunkt mij, gerust aannemen dat althans in de Noordduitsche steden het grootste deel der toeschouwers, èn krachtens de toen ook door de burgerij nog algemeen gesproken Nedersassische landstaal èn door de veelvuldige aanraking met onze taal in mondeling en schriftelijk verkeer, voldoende met de laatste vertrouwd was om het beloop der stukken te volgen; zelfs voor Skandinavië schijnt, in verband met het hier volgendeGa naar voetnoot2), dit vermoeden misschien niet al te stout. Maar ook al is niet alles woordelijk verstaan, toch is blijkbaar het publiek die Nederlandsche tooneelspelers gaarne gaan zien en hooren. Zoowel onze, toch niet alleen in omvang en anntal rijke, tooneelletterkunde als onze tooneelspeelkunst stonden toen wel beneden die der Romaansche volken, maar zeker niet beneden hetgeen Duitschland en Skandinavië bezaten en voortbrachten. Het is trouwens bekend genoeg dat onze literatuur, ook en vooral die van het tooneel, herhaaldelijk der Duitsche tot voorbeeld gestrekt heeft, dat verschillende spelen en andere werken van Daniel Heinsius, Cats, Vondel, Jan Vos, Brandt e.a. in 't Duitsch vertaald of nagevolgd zijnGa naar voetnoot3). Ook een druk, bedrijvig tooneelleven met een eigen literatuur, als hier te lande vooral te Amsterdam bloeide, was ginds nog onbekend. Zoo mag men, dunkt mij, ook met grond vermoeden dat die talrijke vertooningen onzer tooneelspelers ook op de tooneelspeelkunst niet zonder invloed gebleven zijn. Doch de kentering van het getij valt hier, als elders, omstreeks het midden der 18de eeuw. Te Hamburg, waar in 1741 voor 't laatst een Nederlandsche troep is opgetreden, begon 26 jaar | |
[pagina 260]
| |
later Lessing zijne ‘Hamburgsche Dramaturgie’ te schrijven: een nieuw tijdperk brak aan voor de Duitsche literatuur. Terwijl de hoogachting en eerbied der Duitschers voor de lang bewonderde en benijde Republiek daalt, begint hier te lande, althans tot enkele kringen, langzaam het besef door te dringen, dat die lang verachte ‘moffen’ ons in meer dan één opzicht boven 't hoofd groeien of reeds gegroeid zijn. Wij koesterden ons nog in den naglans der 17de eeuw en bespeurden nauwelijks dat Duitschland ontwaakt wasGa naar voetnoot1). (Wordt vervolgd). J.W. Muller. |
|