De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||
Het onderzoek naar de Middel-Nederlandse woordgeografieGa naar voetnoot1).Zeer geachte Vergadering!
De uitnodiging om bij gelegenheid van deze plechtige zitting in uw midden een voordracht te houden, was mij biezonder welkom. In de jaren van zware beproevingen die Vlaanderen moest doorstaan, en die bij ons een zo oprechte deelneming wekten, had het oorlogsgeweld de geestelike banden tussen Noord en Zuid geschonden. Eerst in rustiger tijden kon de oude vriendschap en eendrachtige samenwerking ten volle hersteld worden. De overtuiging dat deze samenwerking onmisbaar is voor onze Nederlandse taalwetenschap, beheerste de keuze van mijn onderwerp. Mijn doel is niet, u rijpe vruchten van eigen onderzoek aan te bieden, maar uw aandacht te vestigen op een nauweliks ontgonnen veld van studie. Mijn denkbeelden over die ontginning wilde ik aan uw oordeel onderwerpen.
Over de betekenis van de hedendaagse dialektgeografie behoef ik niet uit te weiden. Sedert het pionierswerk van de Atlas linguistique de la France en de Deutsche Sprachatlas hebben ook Nederlanders de hand aan de ploeg geslagen. Van Ginneken, Schrijnen, Kloeke ontwierpen plaatselike dialektkaarten, Frings verzamelde systematies de gegevens voor Zuid-Nederland, en nog onlangs ontwikkelde Grootaers zijn denkbeelden omtrent een breed opgezet onderzoek. Wie van dergelijke leerzame studies kennis nam, zal de sterke indruk | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
gekregen hebben, hoe ingewikkeld de problemen zijn die zich daarbij voordoen. Hoeveel nauwkeurige gegevens zijn er nodig om een enkele isoglosse met zekerheid te trekken of synonieme woorden plaatselik te begrenzen! Welk een verschil met de oude dialektkaarten, waarbij met de sociologiese struktuur, de invloed van kultuurcentra, de bevolkingsmenging niet of gebrekkig rekening gehouden werd. Zou nu deze methode van onderzoek ook in het verleden over te brengen zijn? Zou er ooit kans bestaan, zulke kaarten te tekenen voor de Middeleeuwse Nederlanden? Deze vraag te stellen, staat gelijk met die ontkennend te beantwoorden. Niets is zo geschikt om aan te tonen hoe fragmentaries onze kennis van een zo ver taalverleden is, als een poging om die taal in levende werkelikheid te rekonstruerenGa naar voetnoot1). Een blik in de bronnenlijsten van het Middel-nederlandsch Woordenboek, waarin een rijke verscheidenheid van taal vertegenwoordigd is, op de lange reeksen tekstuitgaven, in de onuitgegeven archiefstukken en andere handschriften, zou ons in de waan kunnen brengen dat een vrij volledige kennis van die oude taal mogelik was. Maar toch: die honderdduizenden geschreven bladzijden zijn slechts schamele resten van wat eens in volle werkelikheid, in onuitputtelike schakering bestond. Moeten wij er dan, op die grond, afzien van elke poging om achter de geschreven bronnen de werkelikheid van het Middeleeuwse taalleven te zoeken? Stellig niet. Evenmin als de archeoloog een poging tot rekonstruktie van een gebouw of een stad opgeeft, omdat hem slechts fragmenten ten dienste staan. Wel dient in het oog gehouden te worden: ten eerste, dat het onderzoek van de taaldokumenten geschieden moet met scherpzinnigheid en kritiese nauwkeurigheid; ten tweede, dat wij onze vragen scherp leren stellen en geen te hoog gespannen verwachtingen koesteren omtrent de uitkomsten. De dode letter laat tal van vragen onbeantwoord. Meestal blijft de afkomst, tijd en plaats van de handschriften twijfelachtig, terwijl zelden met zekerheid vast te stellen is, hoe een | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
bewaard afschrift zich verhoudt tot het verloren origineel. Beproeven wij, de levende werkelikheid van de Middeleeuwse taal, te midden van de toenmalige samenleving, ons voor de geest te brengen, dan moeten wij ons allereerst losmaken van de oude simplistiese voorstelling, als zou het Middelnederlands bestaan hebben uit een aantal vrij homogene dialekten en daarboven, sedert de tijd van Maerlant, een min of meer algemene ‘schrijftaal’. Deze voorstelling berust ten dele op een anachronisme, anderdeels op de miskenning van het feit dat de Middeleeuwse maatschappij, evenmin als de onze een eenvoudig samenstel was. In bonte mengeling zullen ook toen de verschillende taalkringen van stand en beroep elkaar gekruist hebben. Te midden van de landelike streken lagen de adellike kastelen met een ten dele uitheemse beschaving, maar ook de nijvere steden en handelscentra, vanwaar de invloed naar buiten werkte. Door kruistochten, bedevaarten, handelsreizen te land en ter zee, door visserij en binnenvaart verplaatste zich de bevolking en leerde men andere taal kennen dan van de eigen beperkte kring. Er bestond - en niet alleen op schrift! - een taal van het recht en van de godsdienst; er werkten, evenals nu, internationale invloeden op het taalgebruik. Het is de verdienste van Buitenrust HettemaGa naar voetnoot1), er met nadruk op gewezen te hebben dat die rijke schakering van taal reeds bestaan moet hebben vóór de schriftelike taaloverlevering, dus vóór de dertiende eeuw. In toenemende mate geldt dat voor het tijdperk van de dertiende tot de zestiende eeuw, als de steden hun grote betekenis gaan verwerven. Wij zien dan de opkomst van Brugge als handelsmiddelpunt, de bloei van de Gentse industrie, de toenemende macht van de Brabantse steden: Antwerpen, dat Brugge uit de wereldhandel verdringt, Mechelen met zijn gerechtshof, Leuven met de oudste hogeschool, Brussel, de stad van de Bourgondiese heerschappij, weldra de bron van verfransing. En in het Noorden de grafelike kanselarij te 's Gravenhage, de opkomende Hollandse steden met hun betekenis voor de zeevaart en de handelsbetrekkingen met het Oosten. Wij kennen ook in hoofdlijnen de ontwikkeling van de letterkunde en daarmede de krachten van vernieuwing | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
en behoud, die op de litteraire taal gewerkt moeten hebben, van geestelike stromingen als de Brabantse mystiek en de Overijselse ‘moderne devotie.’ Tegen het einde van de Middeleeuwen komt dan de drukkunst, als machtige factor van taalverspreiding en nivellering. Het zijn slechts ruwe trekken die ik u schetste, maar ze zijn voldoende als aanduiding van de ingewikkeldheid der verhoudingen en de daaruit voortkomende veelkleurigheid van taal. In het algemeen is het natuurlik juist, als we de ontwikkeling van de Nederlandse taal op deze wijze aanduiden, dat het geestelik centrum van de Nederlanden, en tevens het zwaartepunt van de taaleenheid, aanvankelik lag in Vlaanderen, daarna in Brabant en eerst na de zestiende eeuw in Holland. Maar voor nauwkeuriger onderzoek is deze voorstelling te schematies. Men zou er uit kunnen opmaken, dat er vóór de zestiende eeuw nauweliks sprake kan zijn van invloed door de taal van het Noorden op die van het Zuiden uitgeoefend. De feiten zijn daarmede in strijd. Leefde Maerlant niet in Zuid-Holland, en zou hij de enige Vlaming geweest zijn, die de Schelde overtrok, en dientengevolge Noord-Nederlandse taal van nabij leerde kennen? Moet er geen verkeer bestaan hebben tussen de kustbewoners? Trokken omgekeerd kloosterlingen als Johannes van Scoenhoven en Gerard Nagel van Delft niet naar BrabantGa naar voetnoot1), en heeft de Vlaamse schilderschool in de vijftiende eeuw zich niet versterkt met krachten uit de Noordelike gewesten? Al deze mannen hebben natuurlik niet terstond in spreken en schrijven de taal van hun geboorteland laten varen. De oudste drukkers van Nederlandse boeken treffen we aan in de Noord-Nederlandse steden: als de boekhandel zich daarna in Antwerpen gaat samentrekken, zien we ondernemende mannen als de Gouwenaar Geraert Leeu en de Rotterdammer Hendrik de Lettersnider hun bedrijf daarheen verplaatsen. Om deze wisselwerking tusschen Zuid en Noord grondig te leren kennen is een taalgeografies onderzoek van het Middelnederlands van het hoogste belang. Bij de latere ontwikkeling van het Nederlands - dit feit is bekend genoeg - valt telkens èn in de geschreven èn in de gesproken taal wederzijdse invloed | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
waar te nemen. Elke geschiedenis van de Nederlandse taal zal daarmee rekening te houden hebben. Maar men mist daarbij elke grondslag, wanneer niet vooraf in de Middeleeuwse periode een schifting tussen de taal van de Zuid- en de Noord-Nederlandse gewesten beproefd is. Langs welke wegen kan men nu tot een dergelijke schifting geraken? Van drie kanten kan het weinig ontgonnen gebied betreden worden:
De eerste weg is het aanlokkelikst, maar niet het gemakkelikst. De taalkundige onderzoeker zou dan tevens geschoold historicus moeten zijn. Zo ooit, dan zal bij dit onderzoek blijken dat ‘Wörter’ en ‘Sachen’ niet te scheiden zijn. Er zijn vrijwat Middeleeuwse steden, waar de gegevens uit archivalia, gedrukt en ongedrukt, zo rijkelik vloeien, dat een poging tot dergelijke opbouw stellig niet zonder uitkomst zou zijn. Er bestaan ook grondige monografieën als die van Fruin en Blok over het Middeleeuwse Leiden, die reeds een bruikbare grondslag bieden. Men zou dus in verbeelding zo'n stad moeten doorwandelen en telkens de vraag stellen hoe de bewoners alle dingen die hen op pleinen, markten, straten, in huis en tuin omringden, genoemd hebben. Ik denk daarbij b.v. aan de novellisties gekleurde schildering van 't Middeleeuwse Deventer, die Hettema en Telting ons gaven in Een bezoek aan een Nederlandsche stad in de veertiende eeuw of aan een artikel over Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw, dat indertijd in de Dietsche Warande verscheenGa naar voetnoot1). Ook gesprekboekjes als Le Livre des MestiersGa naar voetnoot2), dat ons even een aardig kijkje geeft in het huiselik en maat- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
schappelik verkeer van het veertiende-eeuwse Brugge, kunnen daarbij goede diensten bewijzen. Wie schrijft ons dergelijke monografieën over de taal van Brugge, Gent en Antwerpen, Delft en Haarlem, Utrecht, Deventer en Nijmegen? De grenzen zouden aanvankelik ook nauwer getrokken kunnen worden. Belangrijk zou het kunnen zijn, het voorbeeld van Karl Bücher te volgen, die - allereerst met sociologiese bedoelingen - de beroepsnamen van het Middeleeuwse Frankfurt onderzocht. Of men zou - gelijk Jan te Winkel dat deed voor Het Kasteel in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot1) en S. Muller Fz. voor het Middeleeuwse UtrechtGa naar voetnoot2) - de woning kunnen inventariseren, of - op voorgang van Dr. BaudetGa naar voetnoot3) - de Keuken en de spijskast met taalkundige belangstelling doorsnuffelen. Ik denk ook aan de rechtstaal, de vaktalen b.v. die van de zo invloedrijke lakenindustrie. Voor het aangeduide doel zijn monografieën slechts een eerste stap, want taalgeografiese uitkomsten zijn eerst mogelik door onderlinge vergelijking van de plaatselike taal. Dat de bronnen rijkelik vloeien, daarvan kan men zich gemakkelik overtuigen bij het doorbladeren van de vele uitgaven op dit gebied, in afzonderlike bronnenpublicaties of in de rechtskundige en taalkundige tijdschriften, door Verdam voor zijn Woordenboek met zorg geëxcerpeerd, maar door andere taalonderzoekers nog te weinig geraadpleegd. Zorgvuldig bewerkte woordenlijsten, òf bij de afzonderlike uitgaven, òf groepsgewijze, liefst plaatselik, zouden het onderzoek zeer vergemakkelikenGa naar voetnoot4). | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
De vergelijkende studie van Middelnederlandse teksten is allereerst een taak voor de filoloog. Ik behoef nauweliks uiteen te zetten hoe nuttig, maar ook hoe moeielik het is, een schifting te maken tussen de taal van afschriften en van het origineel, maar ook tussen het dialekt dat in de geboortestreek van de schrijver gesproken werd en de taal die hij zich in zijn verder leven eigen maakte, of die hij met literaire bedoelingen aanwenddeGa naar voetnoot1). Reeds in onze oudste letterkundige taal vinden wij menging van onderscheiden elementen. In de veertiende eeuw staan de Brabanders onder Vlaamse invloed, de Hollanders onder die van Vlamingen en Brabanders beide. Dit mag ons intussen niet afhouden van het onderzoek; wèl aansporen om uiterst behoedzaam te zijn. De studie van de klankleer ondervindt daardoor soms schier onoverkomelike moeielikheden, ondanks de steun die de kennis van hedendaagse dialekten kan verlenenGa naar voetnoot2). De taalkundigen hebben zich door deze moeielikheden niet laten afschrikken: ik herinner aan de kritiese studieën over de taal van Veldeke en de Limburgse sermoenen, van Melis Stoke en Hildegaarsberch, van de Spiegel der Sonden en de ReinaertGa naar voetnoot3). Bij duidelik dialekties-gekleurde teksten kunnen we op grond van enige voorname kenmerken vaak | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
uitmaken of we een Limburgse, Brabantse, Oost- of Westvlaamse, Hollandse of Saksiese auteur voor ons hebben. Veel minder heeft men tot nu toe op het woordgebruik gelet. Al is het juist dat een woord zich gemakkeliker verplaatst dan een grammatiese vormGa naar voetnoot1), bij een onderzoek op brede schaal zullen ongetwijfeld reeksen van woorden aan te wijzen zijn, karakteristiek voor een bepaalde streek. In de eerste plaats komen voor dit onderzoek in aanmerking de zelfstandige vertalingen van éénzelfde uitheemse tekst; in de tweede plaats de woordvarianten in omwerkingen en afschriften. Ik zal u niet vermoeien met de opsomming van daartoe geschikte vertalingen - terloops noem ik de door uw Academie uitgegeven Tondalus- en Patricius-tekstenGa naar voetnoot2) - en liever iets langer stilstaan bij de belangrijkste groep: de vertaling van bijbelteksten, die alle op de Vulgaat, als stevige grondslag, teruggaan: men weet dus telkens nauwkeurig, welk Latijns woord weergegeven is. Niet lang na Maerlant's Rymbybel - een uiteraard vrijere bewerking - hebben we de evangelieën-harmonie, bekend als het Limburgse Leven van Jezus, door Bergsma parallel uitgegeven met een Westvlaamse omwerking, die stellig uit de eerste helft van de veertiende eeuw dagtekentGa naar voetnoot3). Uit dezelfde, of wellicht oudere tijd bezitten we een, eveneens Westvlaamse, vertaling van de Epistelen en Evangelieën, bewaard in een handschrift van 1348. Jonger, maar toch nog uit de veertiende eeuw, is een zelfstandige, volledige vertaling van het Nieuwe Testament, die in Noord-Nederland ontstaan moet zijn. Zo kunnen we b.v. de bekende gelijkenissen in drie of vier, naar de streek verschillende vertalingen naast elkaar | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
leggen. De Apocalipsis kennen we in een oude Vlaamse en een jongere Hollandse vertalingGa naar voetnoot1). Voor het Oude Testament kunnen we belangrijke varianten aantekenen uit de zogenaamde bijbelvertaling van 1360, zeer waarschijnlik in Oost-Vlaanderen ontstaan - wellicht kan studie van het woordgebruik meer licht geven! - maar vooral in Noord-Nederland verbreid en ten slotte ook gedruktGa naar voetnoot2). Behalve deze meest bekende bijbel bezitten we dan de Noord-Nederlandse historie-bijbel, en de oude West-Vlaamse fragmenten in de Epistelen en Evangeliën van 1348. Hier valt dus nog heel wat te oogsten en te ordenen! In de geschiedenis van Jozef b.v. vindt men in het Vlaamse handschrift sante, waarvoor de jongere handschriften scove en een Oostelike tekst garve in de plaats stellen. Andere varianten, als knovel, knosel, inckel (enckel, eynckel) naast anclauwe, of besse en beye naast besie zullen diensten kunnen bewijzen bij het lokaliseren van de handschriften. In het algemeen valt namelik op te merken dat de afschrijver die een woord van zijn origineel door een ander vervangt, dit zal doen met bewust overleg: òf het woord klinkt hem zelf vreemd, òf hij vreest dat zijn lezers het niet zullen begrijpen. Dat vreemde kan veroorzaakt zijn door afstand van tijd of van plaats. Voor een systematies onderzoek van ongedateerde en niet gelocaliseerde handschriften zal men vaak tastende zijn weg moeten vinden, maar het is duidelik dat naast de uiterlike gegevens op den duur ook taalgeografiese kennis hoogst nuttig zal blijken.
Het uitvoerigst wil ik u spreken over het derde punt: hoe wij ons voordeel kunnen doen met lexicografiese gegevens. Natuurlik denken wij daarbij in de eerste plaats aan het ontschatbaar Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam, waarin de schrijver met voorbeeldige vlijt zo overrijke gegevens voor de oude taalgeografie heeft opgestapeld. Opgestapeld, maar tevens verborgen. Verdam's studieveld omvatte drie | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
eeuwen, waarin veelsoortige taal, uit zeer uiteengelegen streken, te boek gesteld werd. De bijeengebrachte woordvoorraad kon aanvankelik in hoofdzaak slechts naar de betekenis geordend worden. Een schifting naar plaats en tijd, naar onderscheiden taalkringen, zou slechts volledig mogelik geweest zijn, indien vooraf alle bronnen - handschriften in origineel en afschrift, drukken en nadrukken - krities doorzocht en gedetermineerd waren. Had de bewerker van het Middelnederlands Woordenboek dit eerst willen ondernemen, dan zou hij zijn reuzetaak nooit hebben kunnen volbrengen. Maar wat meer is: dat bronnenonderzoek zal eerst met vrucht kunnen geschieden op grond van het vergelijkingsmateriaal dat de lexicografie verschaft. Wij kunnen er dus Verdam geen verwijt van maken dat zijn Woordenboek ons op dit punt in de meeste gevallen in de steek laat. Nu dit standaardwerk bijna voltooid is, rust op jongere onderzoekers de plicht van aanvulling en uitwerking. Een beredeneerde toetsing van de Bronnenlijst - zij het dan ook voorlopig beknopt en onvolledig - is een van de eerste wensenGa naar voetnoot1). Helaas kan de geleerde, die door dagelikse omgang met die bronnen zozeer vertrouwd was, daarbij zijn steun niet meer verlenen. Het doorsnuffelen van alle Woordenboek-artikels, in alfabetiese volgorde, zou een onbegonnen werk zijn. Beter uitkomst is te verwachten, als wij de oude lexicografen te hulp roepen. Het is bekend dat Kiliaen in zijn Etymologicon een verrassende belangstelling toont voor plaatselik taalgebruik, en een eerste poging gedaan heeft om het Nederlands van zijn tijd naar landstreken te onderscheidenGa naar voetnoot2). Zonder verdere aanduiding gaf hij de woorden die hem als Brabander vertrouwd klonken, en die hij waarschijnlik als algemeen-gangbaar beschouwde. De niet algemeen-verstaanbare duidde hij aan als Vlaams, Zeeuws, Hollands, Fries, Saksies, Germaans (= Hoogduits) of Sicambries | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
(waarschijnlik Nederrijns); soms zette hij er zelfs een stadsnaam achter (b.v. Leuvens). Deze onderscheiding geeft een aanknopingspunt voor vergelijking: enerzijds met de hedendaagse dialekten, anderzijds met de Middeleeuwse bronnen, waarheen het Mnl. Woordenboek ons de weg wijst. Een gedeelte van dit terrein heb ik eens verkend, in samenwerking met enige leerlingen, waarvan er een deze studie tot een proefschrift hoopt uit te werken. Wij bepaalden ons tot die woorden, die Kiliaen als uitsluitend-Hollands aanduidt. Er is wel eens getwijfeld aan de nauwkeurigheid van Kiliaen in dit opzichtGa naar voetnoot1), maar, al zullen wij geen onvoorwaardelik geloof schenken aan zijn mededelingen, het onderzoek van ongeveer tweehonderd ‘Hollandse’ woorden gaf een gunstige indruk van zijn betrouwbaarheid. In verreweg de meeste gevallen bleken die woorden inderdaad in het Hollands van vroeger en later tijd gebruikelik, terwijl ze in Antwerpen gedurende de zestiende eeuw niet, en in het overige Brabant waarschijnlik niet gebruikelik warenGa naar voetnoot2). Er moet echter één voorbehoud gemaakt worden: in veel gevallen is de begrenzing te eng. Kiliaen heeft bij een woord dat hij van een Hollander hoorde, bij een Hollands auteur las, of uit het werk van de Hollandse lexicograaf Hadrianus Junius optekende, niet altijd kunnen nagaan of het juist binnen de gewestelike Hollandse grenzen beperkt bleef. Er zijn wel woorden die door hun aard een plaatselik karakter dragen, b.v. duyvekater, naam van een Noord-Hollands gebak, een boomnaam als knotwilg, een appelnaam als schijvert, maar daarnaast staan andere woorden, b.v. namen van schepen, die uiteraard licht buiten de Hollandse grenzen verstaan en gebruikt werden. In sterker mate geldt dat voor namen van algemene begrippen. Bij het onderzoek bleek dan ook, dat we met min of meer zekerheid kunnen onderscheiden: 1o uitsluitend Hollandse woorden, 2o woorden die Holland met Friesland gemeen had, 3o woorden die ook in het Saksiese Oosten bekend waren, 4o woorden die langs de kust tot diep in Vlaanderen verbreid waren. | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Kiliaen heeft dat zelf beseft, want hij noemt ook sommige woorden Hollands en Fries, Hollands en Saksies, Hollands en Vlaams. Maar ook ondanks deze stellige aanduiding geven de feiten hem niet altijd gelijk. Eigenlik zouden dus alle niet-Brabantse woorden in het onderzoek betrokken moeten worden. Meermalen noemt Kiliaen een woord uitsluitend Saksies, dat in Holland, blijkens de plaatsen in het Mnl. Woordenboek, goed bekend is geweest, b.v. molkenhuus, molkenvat, rinde (= schors), spon (van een vat), snevelen. De gemeenschappelik Fries-Hollandse en Saksies-Hollandse woorden verdienen onze biezondere aandacht om verschillende redenen. Immers, juist door de voortdurende voeling van Holland met het Noorden en het Oosten heeft het Noord-Nederlands zijn eigen karakter en eigen woordvoorraad gekregen, in tegenstelling met de Zuid-Nederlandse gewesten. Dat gemeenschappelik bezit kan het gevolg zijn van overoude taalgemeenschap, van bevolkingsmenging - want zulke taalproblemen zijn in veel gevallen bevolkingsvraagstukken - en van kultuurinvloeden. De Friese invloed is sterk geworden in de volkstaal van het zeventiende-eeuwse Amsterdam, toen de groeiende stad zijn bevolking voor een groot deel van over het IJ kreeg, maar diezelfde invloed van het Westfries heeft ook in voorafgaande eeuwen gewerkt. De Saksiese invloed is m.i. sterker geweest dan men gewoonlik aanneemt. Laat ik - afgezien van ontwijfelbare bevolkingsmenging - wijzen op enkele kultuurinvloeden gedurende de vijftiende eeuw:
Gemeenschap tussen de taal van de Vlaams-Zeeuwse en de Hollandse kuststreken kan berusten op oude verwantschap, maar evenzeer op geregelde aanraking. Meermalen troffen wij zogenaamd Hollandse woorden ook in Vlaanderen aan. Opmerkelik is het, dat de Antwerpenaar Kiliaen niet beter op de hoogte blijkt te zijn van de toch zo naburige taal die langs | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
de Vlaamse kusten gesproken werdGa naar voetnoot1). Waarschijnlik was er in zijn tijd al een vrij grote afstand tussen het Brabants, dat als de meer beschaafde taal beschouwd werd en de Vlaamse dialekten. Woordbegrenzingen die geheel met de gewestelike grenzen samenvallen, zullen we dus niet mogen verwachten, afgezien nog van het feit dat elk woordgebied zijn vervloeiende grenzen heeft. Intussen zal het verschil zich duideliker aftekenen, als de afstand wat ver genomen wordt, en wij b.v. in het ruwe, met de Maas als grenslijn, zouden willen vaststellen welk woord in de Noordelike, welk in de Zuidelike het meer gebruikelike was voor dezelfde zaak. En al konden we niet tot fijner onderscheiding komen, dan zou reeds deze splitsing van belang zijn voor het nagaan van de latere ontwikkeling in spreken en schrijven. Voor het bijeenbrengen van dergelijke synoniemen kunnen naast Kiliaen andere woordenboeken te hulp geroepen worden: de bekende TeuthonistaGa naar voetnoot2) voor het Oostelike gebied en de door Spanoghe en Vercoullie uitgegeven Synonyma, waarin Kiliaen's woordenschat zó bewerkt is, dat telkens het Latijnse woord vooropstaat. Maar van biezonder belang is daarbij de reeds terloops genoemde Nomenclator omnium rerum van de Noord Hollander Hadrianus Junius, in 1577 te Antwerpen gedrukt. Sedert Kluyver in zijn proefschrift op een nader onderzoek van de Hollandse bestanddelen in dit boek aandrongGa naar voetnoot3), heeft men er weinig acht op geslagen. Wellicht is de reden daarvan dat de Nomenclator geen alfabeties woordenboek is, en dus voor een bepaald woord moeilik na te slaanGa naar voetnoot4), maar dit nadeel verandert in een voordeel, als men op sociologiese grondslag | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
de taal gaat onderzoeken. Dan geeft zulk een dictionarium rerum, in duidelik-afgeperkte groepen, wat anders met grote moeite bijeen gezocht zou moeten worden: de lichaamsdelen van de mens, zijn woning en bedrijf, zijn voeding en kleding, krijgswezen en scheepvaart, planten en dieren. Ook op dit terrein heb ik eens, met een aantal leerlingen, een kleine proefboring gewaagd, die bij voortzetting uitkomsten belooft, waardoor het onderzoek in de eerst aangeduide richting aangevuld en gesteund kan worden. Wij stelden de vraag zo: zijn de woorden die Junius in een bepaalde groep noemt, algemeen-Nederlands geweest of gewestelik? Wat leren ons Kiliaen en Verdam omtrent elders voor dezelfde zaken gebruikelike woorden? In hoeverre en waar treft men ze nog aan in hedendaagse dialektwoordenboeken? Laat ik dit met enkele staaltjes toelichten. Onder de namen van lichaamsdelen geeft Junius als synoniemen: herssene en brijne. Het eerste was algemeen-Nederlands; het tweede noemt Kiliaen Hollands, maar in werkelikheid blijkt het vooral Fries-Saksies (bragen), eerst laat dringt het uit N.O. tongvallen naar Holland door. Een derde woord, dat Junius niet noemt, is herne, door Kiliaen Oostelik genoemd, maar juist dit woord vindt men omstreeks 1300 in Utrecht en in de vijftiende eeuw in Holland, met de samenstellingen hernepanne en hernscale, waarvoor het Gronings-Drentse synoniem bragenpanne, het Zuid-Nederlandse hersenbecken, soms hersenbeen en hersencoppijn is. Hersenpan is in het Mnl. nog niet opgetekend, evenmin als schedel (oorspronkelik: deksel) in deze zin, want in het Westvlaams (bij Jan Yperman) betekent schedele dan nog: oogleden. Een tweede voorbeeld: naast de algemene woorden lichaem en lijf, waarvan het laatste wellicht reeds vroeg het meer alledaagse woord was, staat romp, als een woord dat tot de Noordelike gewesten beperkt was. Uit een andere sfeer, namelik van bijbels-kerkelik gebruik, kwam het woord vat. Opmerkelik is, dat balch, in het Zuiden zeer bekend als synoniem van buuc, bij Junius niet genoemd wordt, en in Noordelike ME. bronnen alleen voorkomt in de betekenis van huid of blaas. Afzonderlik behandelt Junius ook de woning. Dit woord noemt Kiliaen, in de zin van boerenwoning, Hollands. Het Mnl. Woordenboek stelt ons nog niet in staat om deze mededeling te kontroleren. Als algemeen kent hij woonstede, maar hij zwijgt over woonste, dat reeds in het Westvlaams van ± | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
1300 voorkomt en nog voortbestaat. Husinghe duidt hij niet aan als gewestelik, maar in de ME. schijnt het vooral in het Noorden thuis te horen, al was het in Vlaanderen niet onbekend. Het omgekeerde was het geval met logijs. Een goed onderhouden huis heette in Utrecht dacgaer, in Dordrecht, Delft en Leiden dacdicht, in Dordrecht ook weechdicht en sloetdicht. Daarvoor zijn de Zuid-Nederlandse synoniemen mij nog onbekend. De uitdrukking: een huis in rake en dake houden schijnt ook Noordelik geweest te zijn. Synoniemen als drempel, drumpel (Fries en Noord-Hollands), dorpel, durpel (Zuid-Hollands en Oostelik), sille en sulle (Vlaams) zullen bij grondiger onderzoek waarschijnlik wel scherper te begrenzen zijn. Vooral Noordelik zijn buur en ovenbuur (= schuur), eest (= droogoven), boene (= zoldering), loyfe (= luifel). De leien van het dak heetten, gelijk nu nog, in het Zuiden schaliën, de dakpan een tichel. Aardig is het weer, na te gaan dat dacpan in de ME. voorkomt in Hattem, Zwolle en Harderwijk, terwijl panoven, blijkens de Teuthonista, Gelders was. Zou misschien het woord met de zaak, uit de steenbakkerijen van de Rijn- en IJselstreek naar Holland gekomen zijn? Een lange reeks Mnl. synoniemen vinden we voor de mesthoop. Speciaal Vlaams schijnt messinc en messene te zijn: in het Noorden vindt men die naam voor mest. Antwerps-Brabants was messade en messie; mesthoop komt in Holland voor. In de Proza-Reinaert vindt men meste (= Mnd. miste). Mestvaelde is bekend in Harderwijk; vaelde in Overijsel en Drente. Myststede komt voor in de Teuthonista, dus meer Zuid-Oostelik. Voor mestpoel en mestput geeft het Mnl. Woordenboek geen plaatsen. De studie van beroepsnamen uit archivalia, waarover ik reeds sprak, kan bij onderlinge vergelijking steun vinden in de lexica. Metselaar en metser, leidekker en schaliedekker staan vanouds als Noord- en Zuid-Nederlands naast elkaar. Plecker en leemplecker waren in de ME. in 't N. en in 't Z. gebruikelik, maar voor plaesteraer vond ik alleen Zuid-Nederlandse plaatsen, terwijl plaestrier alleen als eigennaam bewaard is. Op het belang van eigennamen die beroepsaanduiding geven, zij in het voorbijgaan gewezen! Pelser is een Hollands-Fries woord, dat voeling houdt met het Oosten; peltier, pelletier, peltenier zijn langs het Zuiden binnengekomen en in de ME. vooral Vlaams; pelsmaker komt in Helmond voor. Daarnaast staan dan nog bontwercker en grauwercker. | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
Zo zou ik u nog menige reeks kunnen noemen, waarbij een voorlopige begrenzing als grondslag voor verder onderzoek nuttig zal werken. Liever wil ik nog enige moeielikheden nagaan, als gevolg van de ingewikkelde verhoudingen en de gebrekkige gegevens. In het biezonder missen we telkens de vaste. grondslag van een nauwkeurige hedendaagse dialektgeografie. Als we b.v. bij Junius in de rubriek Vissen de woorden graet en leme aantreffen, dan is het niet moeielik om het laatste woord als speciaal Vlaams-Brabants in het ruwe te lokaliseren. Maar als het op fijnere verschillen aankomt, en wij b.v. vinne, vimme, vlimme, vlieme en vlome trachten te scheiden, dan kunnen wij het, bij gebrek aan dialektkaarten, niet verder brengen dan dat vinne meer Noordelik, vimme en vlimme meer Vlaams geweest zal zijn. Evenzo staat het b.v. met kaak, kouwe, kuwe, kieuwe (kieve) en keeuwe. Dat, woorden uit het vissersbedrijf zich gemakkelik langs de kust kunnen verbreiden, behoeft ons niet te verwonderen. Kiliaen kent de visnaam harder of herder als Hollands, maar de plaatsen in de ME. wijzen reeds op bekendheid langs de gehele Zeeuwse en Vlaamse kust. Visch spouwen (= clieven) noemt hij eveneens Hollands (een technies-Hollandse term was ook: breken), en toch komt het evenzeer voor in Antwerpen en Brugge. Waarschijnlik is hoep (= hoepel), overeenkomstig Kiliaen's mededeling, vooral in Holland inheems geweest, maar dit kuiperswoord gebruikte men ook te Brugge en te Yperen (yserine houpen, een hoepnet). Zelfs in Gent, bij de vertaler van Boëthius, vindt men hoepich en houpwijs. Maar dat dit voor hem niet het meest eigen woord was, verraadt hij, door er verduidelikend ‘rincwijs’ bij te voegen. Opnieuw een bewijs dat wij, bij het aantekenen van plaatsen, scherp toe moeten zien! Een andere moeielikheid is, dat we bij zeer gebruikelike woorden in het Mnl. Woordenboek stuiten op een onontwarbare menigte van plaatsen, die bovendien een uiteraard onvolledig overzicht geven van het werkelik gebruik. Als iemand b.v. Kiliaen's mededeling betwijfelt dat iegen Hollands geweest zou zijn, tegenover tegen en tegens - men zou bij het eerste gezicht het omgekeerde verwachten - dan zal het raadplegen van die drie artikels bij Verdam ons moeten leiden tot een voorlopig ‘non liquet.’ Dit bezwaar hangt ten nauwste samen met de cirkelgang waar ik al op wees: om met zekerheid | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Noord-Nederlandse woorden aan te wijzen, moeten we weten in welke mate Verdam's bronnen Noord Nederlands zijn, en om daaromtrent stelligheid te verkrijgen, dienen we reeksen woorden van speciaal Noord-Nederlandse oorsprong te kennen. Gelukkig is deze kringloop geen circulus vitiosus. Als uitgangspunt hebben we zekere groepen van geschriften met stelligplaatselike taal, of tenminste sterk plaatselik gekleurd. Ik bedoel niet alleen rechtsbronnen en kronieken (b.v. de Hollandse Clerc uten lagen landen), maar ook letterkundige bronnen, als de geschriften van de Hollanders Willem van Hildegaersberch en Potter, vader en zoon. Wie zich nu met dit onderzoek bezighoudt, zal herhaaldelik naast de bekend-Hollandse bronnen dezelfde handschriften of drukken van onbekende oorsprong aantreffen en daardoor andere bronnen op het spoor komen, die voorlopig bij deze rubriek ingelijfd kunnen worden, in afwachting van een nader onderzoek. Daartoe behoren o.a. een aantal belangrijke inkunabelen - ik wees reeds op het belang van de Noord-Nederlandse drukkerstaal - als de Gesta Romanorum, de Dialogus Creaturarum, maar vooral de Haarlemse druk Van den proprieteiten der dinghen door Bartholomeus den EngelsmanGa naar voetnoot1). Bij de onderscheiding van die bronnen moet men weer krities te werk gaan. De taal van Jacob van Maerlant mag niet zonder meer als Zuid-Nederlands beschouwd worden: hij heeft immers voor zijn ‘rimen’ ‘messelike tongen in boeken’ gezocht. Dit overbekende feit heeft nog nooit geleid tot een poging om de Noordelike bestanddelen in zijn taal op te sporen. Langs de aangeduide weg zou voorlopig reeds iets te vinden zijn. Meermalen treft men een door Kiliaen als uitsluitend-Hollands aangetekend woord ook bij Maerlant aan (b.v. huusman, vrisc, een brant uten); van het woord doppe vermeldt Verdam alleen één plaats, en juist bij Maerlant. Bestudeert men bij teksten die in een groot aantal handschriften overgeleverd zijn, de afwijkende lezingen, dan kan de woordgeografie ons leren welke afschriften in Noord-Nederland gemaakt zijn. Belangrijk is het b.v. dit bij de bijbelhandschriften na te gaan. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Met behulp van de betrekkelik weinige gegevens die ik nog verzamelde, bleek mij reeds de mogelikheid om bij een aantal Middeleeuwse geschriften van onbekende herkomst - met meer stelligheid dan op grond van klankvormen - aan te tonen dat ze in de Noordelike gewesten ontstonden. Ik noem b.v. de vertalingen van het Biënboec, van de fabelen van Cyrillus, van Machteldis visioenen, het Lijden en de Passie ons Heren, uitgegeven door Holder, de mediese geschriften van Lanfranc, en een reeks stichtelike traktaten uit de vijftiende eeuwGa naar voetnoot1). Het merkwaardige gemoraliseerde Scaecspel, waarvan we Hollandse en Westvlaamse handschriften bezitten, werd door de uitgeefster, Dr. Van Schaik Avelingh voor West-Vlaams werk gehouden, in tegenstelling met mijn vroegere onderstelling dat het in de kring van de Hollandse legisten ontstondGa naar voetnoot2). Het nagaan van de woordvoorraad kan m.i. afdoende bewijzen dat het Westvlaamse handschrift teruggaat op een Hollands origineel. U zal het met mij eens zijn, dat - afgezien van het belang voor de taalgeschiedenis - het voordeel niet gering is, als wij met het op deze wijze verzamelde woordgeografiese materiaal steeds beter in staat zullen zijn om teksten en handschriften meer of min nauwkeurig te lokaliseren. Er zijn natuurlik nog meer middelen om de plaatselik begrensbare woorden in de Middeleeuwen op te sporen. De oude rechtsbronnen bevatten tal van woorden, die reeds in de zestiende eeuw verouderd waren en dus licht aan Kiliaen's aandacht ontsnappen konden. Voor het Noord-Nederlands kan ook de lektuur van jongere teksten ons op weg helpen. Wie zich aanwent, bij de lektuur van schrijvers als roemer visscher, Bredero, Hooft, de woorden ook in het Mnl. Woordenboek na te slaan, zal telkens bemerken dat ze - soms maar op een enkele plaats - in vijftiende-eeuwse Hollandse bronnen voorkomen, terwijl nòch Kiliaen, nòch Junius ze vermelden.
Er blijven bij al deze onderzoekingen tal van vraagtekens en onzekerheden. Maar niemand die tot het inzicht gekomen | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
is dat ook in de Middeleeuwen de taal een afspiegeling geeft van een ingewikkelde samenleving, zal verwachten dat de uitkomst van een dergelijk onderzoek samen te vatten is in afgeronde woordenlijsten van Middeleeuws-Vlaams, Brabants, Limburgs, Zeeuws, Hollands en Saksies. Al krijgen we slechts hier en daar een kijkje in de lotgevallen der woorden, behorende tot ineenvloeiende dialekten of ineengrijpende taalkringen, dan doen we ervaringen op, en verzamelen we gegevens, die voor de taalgeschiedenis uiterst leerzaam en ongetwijfeld vruchtdragend zullen zijn.
G.C.N. de Vooys. |
|