| |
Uit de tijdschriften.
(Mei-Junie).
De Gids.
Mei. Zelden zijn door de letterkundige kritiek zo uiteenlopende oordelen geveld als over Querido's Oude Waereld. Terwijl b.v. Couperus en Robbers het een meesterstuk achten, vinden anderen het minderwaardig. In deze afl. verwijt Frits Hopman, in een artikel Een Teleurstelling, aan Querido het gebruik van kinderlike kunstgrepen, van beschrijvingen zonder perspektief, als ‘achtergronden van een fotografisch atelier’, terwijl naar zijn mening de critici ‘een standaard van beoordeeling’ ontbeerden of onvoldoende studie maakten van het werk. - Frans Erens schrijft met waardering over de Brabantse novellen van Marie Gijsen.
| |
Groot-Nederland.
Mei. Frans Coenen vervolgt zijn Studiën van de Tachtiger Beweging met een karakteristiek van Ary Prins, wiens prozakunst hij ‘bij uitnemendheid Tachtiger renaissance-kunst’ noemt, ‘zeer gelijk aan die van Gorter, Van Deyssel en Van Looy en tevens zeer verscheiden.’ - Ary Prins blijft bijna geheel, en des bewust en bedoeld, in de zinlijke gewaarwording bevangen. Hij komt maar zelden en nooit ver van de impressie tot de hoogere gebieden van den geest, en daarom juist maakt zijn kunst het sterkst den indruk van objectief te zijn, de werkelijkheid zelve. Maar met dit objecti- | |
| |
visme wordt dan niets anders bedoeld dan een kunst van sterke, durende, fijn onderscheidende gewaarwordingen, zonder veel geestlijk bijmengsel of verandering.
Junie. Frans Coenen vervolgt zijn bovengenoemde Studiën met een afdeling over De bezinners der tachtiger beweging en hun critiek. Hij wijst op de zeer bijzondere verdienste van de nieuwe individualistiese kritiek bij Kloos en zijn medestanders, maar ook op de schaduwzijde: ‘Het was de vloek van hun eigenaardig Individualisme, dat zij al meer exclusief moesten worden en op den duur met dat individueele niet meer bedoelden elks persoonlijk eigene, maar het allerbijzonderst eigene dat uitteraard maar van enkelen zijn kan.’
| |
Stemmen des tijds.
Mei. In deze aflevering, aan ‘De Vrouw’ gewijd, geeft F. van der Borch van Verwolde een bijdrage over De Vrouw in de Literatuur. Uit het verleden worden Betje Wolff en Mevr. Bosboom-Toussaint besproken. De nog levenden worden verdeeld in drie groepen, de individualistiese, de altruïstiese en de religieuse.
Junie. Onder het opschrift Versmade liefde behandelt M.W. Maclaine Pont de vraag, welke invloed de krisis in het leven van Mej. Toussaint gehad heeft op haar letterkundig werk. In het biezonder heeft zij in haar Leycester-cyclus haar leed geobjektiveerd. ‘In geen enkele harer werken heeft zij met zooveel ervaring en talent, met zoovele tranen het beeld geteekend van de edele, diepvoelende vrouw, liefhebbende met haar geheele hart en levende door haar liefde, maar verstooten en achtergesteld voor haar mindere.’ ‘De schrijfster doorleeft de verschillende stadiën van haar eigen strijd, schijnbaar verliezende, maar opklimmende tot overwinning.’ De schr. toont dit verder aan in de figuren van Martina de Burggrave, Ada Rueel, en later in Yolande de Mauleon.
| |
Onze Eeuw.
Mei. In de rubriek Nieuwe Boeken bespreekt A.C.S. de Koe uitvoerig en met ingenomenheid de roman Sint-Elmsvuur van H. Robbers.
| |
Vragen van den dag.
Junie. In een artikel Publiek en litteraire critiek verdedigt D.J. van Doorninck de stelling: ‘De openbare litteraire critiek in Nederland is in 't algemeen òf onbevoegd, òf onbehoorlijk en dikwijls beide.’
| |
Den Gulden Winekel.
Mei. Gerard van Eckeren bespreekt als een belangrijk en zinrijk werk het drama Astrid van Ma- | |
| |
deleine Böhtlingk, eerst in de Gids verschenen, en nu afzonderlik gedrukt, met een inleiding van Dirk Coster.
Junie. Onder het Antwerpsch tooneelwerk prijst Martin Permys het toneelstukje Bietje van Maurits Sabbe als ‘een juweeltje van lieve en pretentielooze gevoeligheid.’ - H. Marsman kondigt Bezette stad van Paul van Ostayen aan, als proeve van ‘futurisme met dadaïstischen inslag.’ - Marie Schmitz bespreekt Het huisje aan de sloot, door Carry van Bruggen; P.L. van Eck de Vlaamsche volksvertelsels, opgeteekend door Guido Gezelle.
| |
De Tijdspiegel.
Mei. Joannes Reddingius schrijft ‘een dichterstudie’ over Jules Schurmann. - B.J. Stokvis geeft proeven uit een door hem bewerkte Duitse Van Deyssel-vertaling.
| |
Tijdschrift voor Taal en Letteren.
Febr. L.C. Michels vervolgt zijn beoordeling van de Stalpaert-bloemlezing met een bespreking van het Album amicorum. In de bibliografie wijst hij onnauwkeurigheden aan; bij de teksten mist hij de muziek; in de tekstbehandeling keurt hij de verregaande slordigheid af. - G. Royen bespreekt uitvoerig de etymologie van pits in de uitdrukking ‘de pits kussen.’ - J. Moormann geeft het slot van zijn studie over de Levende geheimtaal ‘Louter Lekoris.’
Mei. In het laatste deel van zijn bespreking betoogt L.C. Michels dat de interpunktie van Stalpaert meestal beter en duideliker is dan de ‘gemoderniseerde’ in de bloemlezing. Ten slotte wijst hij aan, waar de verklaring te kort schiet: op een reeks van plaatsen is de uitlegging foutief. Als ‘wetenschappelike prestatie’ is dus deze bloemlezing af te wijzen. - H. Linnebank bespreekt een aantal Puntletters, d.w.z. woorden door hoofdletter-afkorting ontstaan. - G. Royen besluit zijn artikel over De pits kussen. Zijn konklusie is, dat pits uit paes te verklaren is.
| |
Volkskunde
Afl. 5 en 6. Hermina C.A. Grolman geeft een uitvoerig opstel over De beteekenis van het haar in de Volkenkunde. - Van A. de Cock bevat deze afl. weer een reeks Spreekwoorden, zegswijzen en Uitdrukkingen op Volksgeloof berustend: het laatste deel handelt over de plantnamen. - Robert Foncke vond Een Gebed van Sint-Joris, de vroeger in Zuid-Nederland zo populaire, nu vergeten heilige. - Cl. Buve schrijft
| |
| |
over Gerichtsboomen, G. Celis over De Beschermheiligen der Oude Ambachten.
| |
De Beiaard.
Junie. B.H. Molkenboer vult zijn vroegere studie over de invloed van het Italiaans op Hooft en zijn kring aan door een opstel over Italië en Holland in de XVIIde eeuw, waarin ook de Italiaanse invloed op onze letterkunde ter sprake komt, o.a. op Jan de Brune Jr., Lambertus van Bos, Anslo, Six van Chandelier en Matthijs van der Merwede.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
April. J. van Mierlo besluit zijn Hadewijch-studie (Uit de geschiedenis onzer Middeleeuwsche Letterkunde) met een hoofdstukje over De geestelijke atmosfeer van de lijst der volmaakten, waarin hij de ontwikkeling van het begijnwezen nagaat. Daaruit volgt dat Hadewijch haar visioenen schreef ‘in een tijd toen het woord begijn niet meer als scheldwoord gevoeld werd’, dus na ± 1230, maar evenzeer in een tijd toen het begijnwezen nog niet tot volle ontwikkeling was gekomen en ‘zulke extatische mannen en vrouwen nog in meerderheid buiten de curtes verbleven’, dus niet na ± 1250. De schr. meent dat Hadewijch niet gezocht moet worden in de grote kloosterorden, maar in de kringen van de begijnen. In de bekende begijnhoven is zij niet aan te wijzen: ‘waarschijnlijk heeft zij met hare godgewijden zoo een kleine groepeering gevormd, in den aard van die bestonden vóór de begijnen in de curtes samenkwamen.’ Al blijkt het antwoord op de vraag Wie was Hadewijch? ondanks nauwkeurige nasporingen voorlopig niet met stelligheid te vinden, voor de geschiedenis van de letterkunde is de datering van haar werk, die de schr. onomstotelik acht, van groot belang. De schr. gaat zelfs zo ver, dat hij beweert: ‘al wat er in onze Middeleeuwsche literatuur schoons is en van waarde, is ontstaan vóór den tijd, toen de nuttigheidsrichting, tegen het einde der dertiende eeuw, begon te zegevieren. Zoo er nog in de veertiende eeuw kunst van eenige beteekenis wordt geleverd, dan wordt toch weer, ook de beste, steeds gekortwiekt en bedorven, door den knellenden druk van de heerschende nuttigheidsschool.’
Mei. Karel Brants vervolgt zijn opstel over Nederlandsche Rechts- en Bestuurstaal.
Junie. J. Muyldermans geeft een artikel Ter nagedachtenis van Dr. Jan Bols.
| |
| |
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.
Des. J. Vercoullie geeft Etymologisch Kleingoed. - Aug. Vermeylen herdenkt de Dichter Prosper van Langendonck. - Gust. Segers wijst op Amsterdamsche schetsjes uit Vondels werk. - Leonard Willems bestudeerde De Axelsche redcrijkersgilde van Sinte Barbara en haar deken Jacob de Hondt (1487-1529). In de dichtstukjes, door Nap. de Pauw uitgegeven, wijst hij een reeks onnauwkeurigheden en fouten aan. - Edw. Gailliard vervolgt zijn Kleine verscheidenheden.
Jan. Leon. Willems maakt belangrijke opmerkingen over De Bibliographie der Poëticsche Werken van J. van der Noot, die bemoeielikt wordt door het feit dat Van der Noot zijn bundels samenstelde uit gedichten op folio plano, zodat ‘ieder exemplaar eigenlijk op verschillende wijze samengevoegd kon worden, en feitelijk dan ook verschillend is.’
Febr. Uit den voorarbeid tot eene critische uitgave van Ruusbroec's ‘Brulocht’ heet een voordracht van L.R. Reypens S.J., waarin hij de 15 beschikbare Mnl. handschriften onderzoekt, die tweeërlei redaktie van de tekst blijken te bevatten. Tot besluit wijst hij op het belang der Ruusbroec-handschriften voor de vergelijkende dialektstudie van het Middelnederlands.
Maart. Deze afl. bevat de Lijkrede van Omer Wattez op het graf van Alfons de Cock, de verslagen over een prijsvraag betreffende een woordenlijst van de Zeevisscherij en enige Kleine (Mnl.) verscheidenheden van Edw. Gailliard.
| |
Zeitschrift für deutsche Mundarten XVI.
Edda Tille geeft een studie over Wechselformen in der Geldernschen Urkundensprache, een uittreksel uit haar te Bonn bewerkte dissertatie over de Geschichte der geldernschen Urkundensprachen, die weldra verschijnen zal.
| |
Germanisch-Romanische Monatsschrift.
Heft 3-4. Een bijdrage van Max J. Wolff is getiteld Zum Wesen des Komischen.
Heft 5-6. Een ‘Habilitationsvortrag’ van Charlotte Bühler behandelt Die Typisierung in der Dichtung. - Een artikel van Otto Cartellieri: Theaterspiele am Hofe Herzogs Karls des Kühnen von Burgund is voor de Nederlandse kultuurgeschiedenis van belang.
C.d.V.
|
|