veel toe bijdragen, dat onze ‘18jarigen’ dit werkje met genoegen ten einde lezen. We zouden het dan ook onvoorwaardelik aanbevelen, was het niet, dat de auteur tegenover de historiese waarheid zo ernstig te kort was geschoten. Te meer treft dit, waar de Schrijfster omtrent alle hieronder aangegeven onjuistheden goed ingelicht had kunnen worden bij één of meer van de auteurs, die ze tot besluit van haar boek, zelf aanbeveelt.
Het begint al op blz. 6, waar medegedeeld wordt, dat de negenjarige Joost niet meer naar school werd gestuurd, toen het gezin in 1596 in Amsterdam kwam. Dr. Sterck (Vondeljaarboek 1908) heeft aangetoond, dat Vondel in 1602 nog op school ging. Dit is ook te vinden bij Diferee (blz. 38), een boek door de Schrijfster zelf genoemd.
Ernstiger onjuistheid (omdat er zoveel over te doen is geweest) vinden we verderop (blz. 17), waar Roemer Visscher de rol vervult van ‘joviale gastheer’ tijdens de gemeenschappelike Troades-vertaling. Ieder nieuw werk, waarin deze Seneca-vertaling ter sprake komt, zet de kwestie recht.
Ook de beide perioden van de Muiderkring zijn niet goed uit elkaar gehouden. De onsterflike Roemer Visscher treedt in de tweede periode op!
Zo is er meer. De godsdienstige hekeldichten, die V. richtte tegen de Contra-Remonstranten, zijn niet gescheiden van die tegen z'n eigen geloofsgenoten; de bewering dat de Kerkeraad de opvoering van de Lucifer verbood, is natuurlik onjuist; uit blz. 61 en 62 is niet anders te lezen dan dat de Gijsbrecht in 1635 voor het eerst werd opgevoerd.
Kortom, deze gebreken maken het boekje voor een nietdeskundige lezer helaas ongeschikt. Ik heb een vermoeden, dat de Schr. bij de samenstelling van het werk alleen op Brandt heeft vertrouwd, zonder nogmaals andere bronnen te raadplegen. In die mening word ik versterkt, omdat de Schr. ook dáár alleen Brandt als bron vermeldt, waar Brandt zelf citeert.
P.H.G.