| |
| |
| |
Taal- en spellingstrijd in Noorwegen.
Overal om ons heen zien we den onafhankelijkheidszin van kleine volken krachtig opgroeien, wat natuurlijk samengaat met een strijd tot handhaving van eigen taal. Het gevaar, dat er dreigde van een paar machtige kultuurvolken voor het behoud van talen, door slechts enkele millioenen gesproken, is voorbij. Een sterke reaktie is ingezet en het verzet groeit met den dag. In Vlaanderen neemt de taalstrijd een steeds gunstiger wending; in Ierland zien we onder den invloed van politieke omstandigheden een geheelen omslag in de waardeering en het gebruik der landstaal; in Finland is alle gevaar geweken nu de Russische druk heeft opgehouden. De strijd had bij elk dezer volken een ander verloop, wat weer een gevolg is van de geheel verschillende voorwaarden, waaronder hij werd uitgevochten; allen gemeen is toch, dat het in den grond tevens was een strijd tegen de kultuur van een vreemd ras, dat zijn eigen, sterk afwijkende taal wilde opdringen.
Een geheel ander karakter heeft de taalstrijd in Noorwegen. Hier immers staan niet tegenover elkaar twee verschillende rassen met talen, waartusschen nooit een compromis mogelijk is; maar hier gaat de strijd tusschen menschen van eenzelfde volk en het betreft talen, die betrekkelijk nauw verwant zijn. De vraag is landsmaal of riksmaal, d.w.z. het eigenlijke Noorsch zooals dat op het platteland wordt gesproken, of de officiëele rijkstaal, dat een min of meer vernoorscht Deensch is. Nauwkeuriger duidt men daarom de beide talen aan als Noorsch en Noorsch-Deensch.
In korte lijnen is de geschiedenis deze.
Gedurende de lange vereeniging met Denemarken is het Noorsch steeds meer teruggezonken tot een patois, dat in dialektische differentiëeringen door het volk, voornamelijk op 't land, werd gesproken. Eens was dat Noorsch een voertuig van sterke nationale gedachten, was het tolk van heerlijke kunstontroeringen, nu niets meer dan de taal van het dagelijksche gesprek van eenvoudige boeren, die in hun nauwe bergdalen
| |
| |
niet zoo gemakkelijk toegankelijk waren voor invloeden uit de steden. Dààr kreeg het Deensch vasten voet; het was officiëele taal, heerschte in wetgeving en rechtspraak, in kerk en op school. Deensche ambtenaren werden uitgezonden naar Noorwegen en vormden daar, vooral omdat ze er zich vaak voor goed vestigden, een steeds krachtiger en talrijker Deensche kern. De Noren, die geestelijke of overheidspersoon wilden worden, ontvingen hun opleiding in Kopenhagen. Natuurlijk is ook de literatuur Deensch en blijft dat gedurende vele eeuwen. Alleen in volkslied en sprookje, in dorpsoverlevering en sage leeft het Noorsch voort en behoudt in het gebruik voor de zuivere, zij het ook wat primitieve, kunstuitingen van het landvolk zijn soepelheid èn zijn kracht. Het heeft geen gelegenheid zich hoorbaar te maken buiten de enge landsgrenzen, maar het wordt verdiept en verrijkt om den strijd met den gehaten indringer aan te binden, als de tijden gunstiger zijn. In de steden bloeit het Deensch, gesproken in allerlei schakeeringen van Noorschheid - de officiëele kultuur streeft naar een allerzuiverst Deensch, zoodat men een groot deel van de literatuur uit dien tijd kan inlijven bij die van Denemarken. Op het eind der 19de eeuw kon een Deen menige kolom in een Noorsche krant lezen, zonder dat hij merken zou, dat het dagblad niet in Kopenhagen maar in Kristiania was gedrukt.
Met den dichter Wergeland komt de kentering. Hij begint met een groot aantal volkswoorden in zijn geschriften op te nemen, omdat ze beter beantwoorden aan zijn Noorsche gedachten en stemmingen. En deze daad van den kunstenaar, die in enkele schuchtere pogingen reeds in den ergsten ‘Deenschen tijd’ opduikt, wordt bij hem opgeheven tot een gloeiende levensovertuiging, dat Noorwegen zijn onafhankelijkheid ook op kultureel gebied moet veroveren. We zien dus, dat het jaar 1814 ook in het geestelijk leven van Noorwegen een vrijmaking beteekent. De tegenstand was fel en de ‘Danomanen’ klagen over taalverruwing en taalbederf; ze hebben den mond vol over het dreigende gevaar voor de Noorsche kultuur, die zooveel eeuwen onafscheidelijk met de Deensche verbonden was. Trouwens dat is een argument, dat men nog heden ten dage vaak kan hooren: dat het ‘landsmaal’ een verlies zou beteekenen voor het geestelijk leven der natie. Maar het is grappig te lezen in het licht der latere ontwikkeling, wat een man als P.A. Munch van die nieuwlichterij zegt: het is een noodlottig
| |
| |
streven een welluidende (sic!) taal als het Deensch prijs te geven en zonder plan of overleg aan te sturen op zoo'n gewelddadige verandering. Al die woorden, die tot nu toe alleen in gebruik waren onder de lagere volksklassen, maken een onbehaaglijken indruk; de Noorsche buigingsuitgangen op -a worden veroordeeld als door-en-door plebejisch en onuitstaanbaar voor een wel-ontwikkeld oor. Grappig is zoo'n veroordeeling, omdat de huidige Noorsche officiëele taal al die rauwe straattaal als volkomen fashionable heeft overgenomen.
De romantiek beteekent een versterking van het nationale element. Wel komt 't grootendeels voort uit onklare voorstellingen en troebele gevoeligheden, maar het kan van onschatbare waarde zijn voor het behoud van de deerlijk bedreigde volkskultuur. Zoo vond ook de Noorsche landstaal baat bij de romantische beweging. Niet alleen in de geschiedenis van het folklore, maar evenzeer in die van de taal zijn de eerste verzameling der sprookjes van Asbjørnsen en Moe in 1842 en de Noorsche volksliederen van Landstad in 1852-3 mijlpalen van groote beteekenis. Maar vóór de landstaalbeweging een kracht in den staat zou worden, moest nog heel wat misverstand worden opgeruimd en heel wat vooroordeel overwonnen.
Ivar Aasen was een der eersten, die streed voor een betere waardeering van het ‘landsmaal’. Hij toonde de ongegrondheid aan van de meening, dat die volkstaal niets anders zou zijn dan een verzameling van Deensche dialekten, die onderling te veel afweken om er ooit één taal uit te kunnen vormen; integendeel: de verschillende gouwtalen staan te zamen in gelijke verhouding tot Deensch en Noorsch, er is een sterke onderlinge samenhang, ze zijn ondanks de hier meer daar minder groote afwijkingen op te vatten als schakeeringen van een gemeenschappelijke nationale taal. Dat is onomstootelijk vastgelegd door zijn spraakkunst, en in nog grooter mate door zijn woordenboek. Met deze werken werd tevens bewezen, dat hier een taalmateriaal aanwezig was van onvermoede schoonheid en schier-onuitputtelijken rijkdom.
Zoo gaat de taalbeweging zijn langzamen, maar stadigen zegegang. De inzichten worden helderder, het doel vaster omlijnd, de werkmethode wetenschappelijker. Aasen heeft, ondanks zijn realistischen aanleg, nog te veel romantiek in zijn bloed. Voor hem zijn ‘goede’ dialekten die, waar het meeste onvervalscht Oud-Noorsch is bewaard. Daarom ook bouwt hij zijn
| |
| |
‘landsmaal’ op de basis der dialekten van het Westland. Verouderde vormen tracht hij te handhaven en gaat daarbij al te vaak eklektisch te werk door de ‘mooiste’, dat is de meest ouderwetsche woorden uit verschillende dialekten te kiezen. Vandaar dat zijn tegenstanders hem bespotten als een man, die het geestelijk leven der natie wil terugbrengen tot het niveau der 15de eeuw, of tot dat van de boerenbevolking der meest afgelegen gehuchten.
Vinje ziet klaarder met zijn nuchteren, realistischen geest. Hij is de dichter, die de taal van zijn jeugd en zijn volk ervaart als de meest waarachtige uiting voor zijn gevoelsleven; bij hem geen gekunstel en getheoretizeer, maar de vaste hand van den kunstenaar, die het taalmateriaal als iets levends voelt en gebruikt. Maar hij is niet konsekwent; hij durft nog niet voluit Noorsch te schrijven en tracht naar een tusschending tusschen Deensch en Noorsch, om het volk er aan te wennen de landstaal te lezen. Dit overgangsstadium duurde natuurlijk slechts kort. Vóór alles is noodig te schrijven, zooals de taal werkelijk was; des noods met de locale kleur van elk gewest. Ivar Aasen heeft in zijn taalstreven iets aristokratisch in al zijn gedweep met het oude; Munch spotte al met dat geliefhebber, dat de volkstaal bestudeerde, zooals men vaderlandsche antikwiteiten bewaart en onderzoekt. Wil de taalbeweging slagen, dan moet ze juist door demokratischen geest worden gedragen.
Dien geest brengt Fjørtoft er in, radikaal als hij was in politieke en godsdienstige zaken. Hij gebruikt de werkelijklevende taal, tracht al die doode letters en verouderde woorden weer uit te roeien, en wil zelfs dat ieder zijn eigen dialekt schrijft, zooals hij zelf voortbouwt op de taal van Zuid-More. Zoo hoopte hij langzamerhand te komen tot één gemeenschappelijke taal, doordat de kleine incongruenties in den loop der tijden wel zouden afslijten.
En ook van een anderen kant kwam er tegelijkertijd reaktie tegen het door Aasen gemaakte ‘landsmaal’, en wel van hen, die het Noorsch wilden opbouwen op andere dialekten dan die van het Westland. Onder dezen is het vooral Høyem uit 't Tronjemsche die de gouwtalen van Noord- en Oost-Noorwegen als uitgangspunt wil kiezen.
Geen van beiden hebben zij hun streven kunnen doorvoeren. Maar hun beteekenis is toch groot, want door hen wordt de
| |
| |
stijl populairder, de spelling eenvoudiger en de invloed der Oostelijke en Noordelijke dialekten grooter. Zij hebben den weg geëffend voor den grootsten landsmaal-dichter Arne Garborg, die meer dan alle theoretische bemoeiingen er toe heeft bijgedragen dat het Noorsch zoo ver kwam, als dit nu 't geval is. Ieder, die zijn boeken las, moest wel tot de overtuiging komen, dat alles, wat een modern gemoed kan ontroeren, in die taal kon worden gezegd: de heerlijkheden van de natuur zoowel als de vertwijfelingen van een menschen ziel, dichterlijke vlucht maar ook strakke realistische beschrijvingskunst. Dit èn de verrukkelijke klankrijkheid van zijn taal heeft velen bekeerd van een vooroordeel, dat grootendeels uit onwetendheid voortsproot. Het ijdele gepraat over een gevaar voor de kultuur blijkt een gescherm met groote woorden, zooals onze tijd op velerlei gebied in ontstellende mate te zien geeft. Zijn vertaling van de Odyssee, met dat heerlijke rytme en die geweldige klankrijkheid is een meesterproef van het ‘landsmaal’. - een brok wereldkultuur en toch Noorsch-Noorsch!
Natuurlijk bleef dit alles niet zonder beteekenis voor het ‘riksmaal’. Na de vrijwording van Noorwegen verloor het Deensch uit den aard der zaak al veel van zijn invloed: er kwam nu niet een voortdurende aanvoer van Deensche elementen; het Deensch was niet meer de eenige maatstaf voor beschaafd spraakgebruik. Er waren trouwens van den beginne af zeer diepgaande verschillen tusschen het echte Deensch en het Noorsch-Deensch, die echter niet in 't schrift tot uiting komen. Zoo is de accentuatie in beide talen geheel afwijkend, de uitspraak van verschillende klinkers eveneens. Het Noorsch heeft harde consonanten t, p, k in 't midden van een woord, waar het Deensch (evenals de dialekten van Noorwegens Zuidkust) zachte heeft. Ondanks de schrijfwijze tabe sprak een Noor dus altijd uit tape. De richting die het riksmaal nu uitgaat is die van een voortdurende versterking van zulke Noorsche elementen. In spreken èn schrijven. In het spreken door meer op te nemen specifiek-Noorsche zegswijzen, maar eveneens door Noorsche klank- en vormleer te volgen in plaats van Deensche. In het schrijven door consequenter uitdrukking te geven aan het biezonder-Noorsche. Deze ontwikkeling is gestadig verder gegaan en wat het taalgebruik betreft, is op het oogenblik de band met het Deensch heel slap geworden. Wel is waar is datgene, wat men nu vaak nog geschreven vindt, opentop
| |
| |
Deensch, maar daardoor moet men zich niet laten misleiden. Men zal schrijven børnene, maar in het gesprek gebruiken barna, schrijven gjeten, maar zeggen geita. Zoo heeft de omgangstaal al een heel sterke Noorsche tint gekregen - slechts waar de taal op stelten gaat, in redevoeringen, kanselwelsprekendheid, op 't tooneel, zoekt men het verhevene vaak in het Deensche uiterlijk.
Indien men dit in aanmerking neemt, ziet het er voor de ontwikkeling van den taalstrijd gunstig uit. Maar ondanks de vernoorsching van het ‘riksmaal’ is de kloof die beide talen scheidt, nog maar weinig smaller geworden. In het kamp der landsmaal-verdedigers smaalt men nog vaak op de ‘Kolonietaal’, om daarmee het vreemde, onnationale van het riksmaal te karakterizeeren. Er zit dan ook onder die taalstrijd een veel diepere tegenstelling: die tusschen de stedelijke en plattelandskultuur. Kristiania is het groote bolwerk van het riksmaal en de boerendistricten van het Westland die van het landsmaal.
Van beide zijden vecht men hardnekkig, voet voor voet moet 't landsmaal terrein winnen. In de stedelijke centra schijnt een overwinning van deze taal dan ook zeer twijfelachtig. Er zijn natuurlijk in dezen strijd menschen van verschillende schakeering: onverzoenlijken, die zich houden aan hun eigen taal en van geen samenwerking met de andere willen weten, maar ook milder gezinden, die ondanks een bepaalde voorkeur toch graag een compromis zagen tot stand komen. Eindelijk zijn er zelfs, die droomen van een menging der beide talen en daarom de grenzen tusschen beide nu reeds zooveel mogelijk trachten uit te wisschen. De officieele bemoeiingen in den taalstrijd gaan duidelijk den weg uit van laatstgenoemden. Dat blijkt al dadelijk uit de spellingsregels, die in de laatste jaren voor het riksmaal gegeven zijn en die telkens een stap verder beteekenen op den weg der vernoorsching.
Eerst schreef men tegen de uitspraak maar in overeenstemming met het Deensch zachte medeklinkers, dus bryde, gribe inplaats van bryte, gripe. In 1907 werd de harde consonant ingevoerd overal waar deze ook zonder twijfel werd uitgesproken; in de vele gevallen, waar twijfel mogelijk was, waren beide schrijfwijzen geoorloofd, dus begrep zoowel als begreb. Gebruik van een woord in meer deftige taal werd gekenmerkt door zachtheid van medeklinker, zoodat men naast het werkwoord vite toch schreef (en sprak!) alvidende en videnskap. De nieuwe
| |
| |
spelling van 1918 toont, hoe de taal zich verder ontwikkeld heeft. Woorden, die in 1907 nog onzeker waren, zijn nu gefixeerd en hebben harden consonant, zoodat men moet schrijven allvitende, forlatelse, innflytelse. Maar videnskap hield de d, ongetwijfeld omdat dit woord meer thuis hoort in ontwikkelde kringen, waar men de traditie der zachte medeklinkers taaier vasthoudt. Wat de vele woorden betreft, die nog onzeker zijn, voor deze heeft men dubbelvormen opgesteld ten gerieve van de min of meer vernoorschten. Men behoeft dan niet en bloc de k.p.t.- vormen te aanvaarden of te verwerpen, maar men kan zijn keus doen naar eigen smaak en dus gebruiken forladelse naast innflytelse of foreløpig naast middelmaadig. Dit schept dus een toestand van willekeur in het spellingsgebruik die hier nauwkeurige afspiegeling is van het taalgebruik en, naar men hoopt, van voorbijgaanden aard zal zijn.
Nergens komt het schipperend karakter der nieuwe spelling beter uit, dan in de flexie der vrouwelijke woorden. Hier heeft men de geit en de kool willen sparen, en zoodoende een regeling ontworpen, die nauwelijks iemand bevredigt. De moeilijkheid is hierin gelegen, dat het Deensch mannelijk en vrouwelijk niet meer onderscheidt, maar deze samen als het zoog. foelleskön zet tegenover het neutrum. Het Noorsch-Deensch gaat hierin mee, ofschoon de Noorsche spreektaal wel degelijk het onderscheid der drie genera heeft bewaard. De burger van Kristiania zal dus spreken van gata (de straat), maar schrijft hij, dan gebruikt hij den vorm gaten, is hij zeer behoudend, zelfs gaden. Het gebruik van deze vrouwelijke vormen, dat in de spreektaal dus nooit opgehouden heeft, neemt in de schrijftaal hand over hand toe; maar stellig zijn er velen, die met Munch nog zulke vormen als plebejisch veroordeelen. De spellingcommissie heeft hier een heel eind willen gaan in de richting van het werkelijke spraakgebruik, door een groot aantal woorden als feminina duidelijk te onderscheiden en een nog grooter aantal als geoorloofd te verklaren. Maar doordat het spraakgebruik zoo weinig vast is, en vooral ook door het groote verschil in noorschheid van de riksmaal-sprekenden zelf, moest de Commissie geven en nemen; als resultaat heeft ze ingevoerd een hoogst ingewikkeld en weinig bevredigend stelsel. De feminina zijn nl. verdeeld in 4 groepen, en wel:
1o. | woorden, die altijd in den bepaalden vorm (d.i. met gesuffigeerd artikel) den Noorschen vorm op -a hebben.
|
| |
| |
| Hiertoe behooren de echt-Noorsche idioomwoorden en namen van planten, dieren, of woorden ontleend aan natuur, boerenbedrijf, volksgeloof enz. |
2o. | woorden, die bij voorkeur met den -a-vorm moeten geschreven worden, maar ‘felleskjønn’ kunnen zijn met den uitgang -en, dus elva naast elven, høna naast hønen. |
3o. | woorden, die men bij voorkeur met den -en-vorm moet spellen, maar ook met den -a-vorm kan gebruiken, dus gaten naast gata, solen naast sola. |
4o. | woorden, die alleen als ‘felleskjønn’ te gebruiken zijn, grootendeels abstracta en literaire woorden, zooals forretning, kraft, sannhet. |
Deze regeling lijkt op 't gezicht niet zoo bezwaarlijk: immers het spraakgebruik van een ieder zal hem hier wel den weg wijzen en voor de gelijkvormigheid in spelling is 't niet van overwegend belang, of woorden als gata en gaten naast elkaar worden gebruikt. Maar deze regels slepen verdere consequenties met zich mee, die minder onschuldig zijn, want de a-vorm verlangt 't woord in zijn zuiver-Noorsche gedaante, de en-vorm in zijn Noorsch-Deensche. Zoodoende krijgt men woordparen als geita naast gjeten, kua en koen, øira en øren, korga en kurven, mjølka en melken, enz. In zulke woorden komt dan ook het verraderlijke der spelling uit: de zuivere landsmaal-vormen smokkelt men op deze manier het riksmaal binnen. Ongetwijfeld is dat ook de bedoeling: het publiek langzamerhand aan die echte Noorsche woorden te wennen en zoo hun aantal uit te breiden. Een enkele maal gebruikt men zulke dubbeltallen zelfs voor beteekenis-differentiatie, zooals høgda als dimensie tegenover høiden als abstractum, maar dat is een gelukkig zelden voorkomende poging tot stabilisatie van zulke verschillen. Zij, die het riksmaal alles kwaads toe wenschen, wrijven zich dan ook in de handen en spotten er over, dat die taal nu met vier geslachten is opgescheept, behalve ml., vr. en onz. ook nog met het ‘felleskjønn’. Er zijn er zelfs die het landsmaal daarom alleen verkozen hebben, omdat ze bang zijn voor al te groote en te veel veranderingen in het riksmaal, die deze taal in zijn organischen groei stuiten. Daarom ook verzetten zich de onvervalschte aanhangers van het riksmaal hardnekkig tegen deze licenties, en verwerpen zij de dubbeltallen ten gunste van den Noorsch-Deenschen vorm.
Hetzelfde geldt van verschillende andere zuivere spellingregels.
| |
| |
Ik zal ze natuurlijk niet opsommen, maar wil toch nog wijzen op de volgende. In het landsmaal zijn de oude diftongen bewaard; het Deensch heeft hier voor enkele klanken en ook in de dialecten van Oost-Noorwegen is de monoftongeering doorgevoerd. Ook in dit opzicht was het dus moeilijk tot een bevredigend resultaat te komen. De tweeklank is in een groot aantal woorden voorgeschreven en natuurlijk weer in de eerste plaats in zulke, die specifiek Noorsch zijn. Andere kunnen in dubbele gedaante voorkomen, dus eik naast ek, laus naast løs. Een groote groep hebben daarentegen alleen monoftong, en wel voornamelijk die woorden, die 't ook in het Oostnoorsch hebben. Maar hoe moeilijk het is, tot een vast voorschrift te komen, als men niet één bepaald dialekt als uitgangspunt kiest, maar een compromis uit verschillende probeert, bewijst het woord ‘regenen’, dat gespeld wordt regne, maar uitgesproken wordt in het riksmaal als ‘reine’, in Westnoorsch als ‘regne’, in Oostnoorsch als ‘reŋne’.
Heeft het riksmaal dus een aantal ‘keusvrije’ vormen, die dienen moeten om de taal soepel te maken voor het gebruik door de verschillende schakeeringen der Noorschsprekenden en tevens om den overgang naar het landsmaal geleidelijk te maken, ook deze taal heeft in zijn spelling verschillende concessies moeten doen. Deze zijn echter van geheel anderen aard. In het riksmaal wilde men het gebruik der taal vergemakkelijken voor menschen, die min of meer ver gevorderd zijn op den weg naar het landsmaal. Maar in de laatste taal heeft men licenties aangebracht, die moeten dienen om den verschillenden dialektischen nuanceeringen recht te laten wedervaren. Ik merkte al op, dat 't landsmaal grootendeels was opgebouwd op Westnoorsche dialekten, die in klankopzicht op ouderwetscher standpunt staan dan die van het Oostland. Vandaar dat de kloof tusschen het riksmaal en het ‘hoognoorsch’ zoo groot is en oogenschijnlijk onoverbrugbaar. Men wil daarom het zwaartepunt van het landsmaal meer naar het Oosten verleggen, omdat het ‘laagnoorsch’ beter uitzicht heeft op assimilatie met het riksmaal. We zagen dit reeds in de tweeklanken tot uiting komen. Facultatieve vormen als taum en tom, draum en drøm zijn een poging om de in de tweede plaats genoemde vormen meer ingang te doen vinden. Men ziet, dat het resultaat heel anders is dan bij de keusvrije vormen in het riksmaal: dáár gaan allen één weg, maar de een waagt zich verder dan de
| |
| |
ander. In het landsmaal scheiden de wegen zich, de een kiest hoognoorsch, de ander de taal van het Oostland. Deze splitsing zien de aanhangers van het riksmaal natuurlijk met genoegen; ze verzwakt het landsmaal en bewijst de onmogelijkheid om te komen tot één voor geheel Noorwegen geldende landstaal; wat weer aantoont, dat het riksmaal als boven de partijen staande verkieslijker is.
Inderdaad zijn zulke licenties voor ons gevoel onverdragelijk met vaste spellingsnormen; men denke zich, dat naast elkaar toegelaten was door en deur, blijven en blieven, doen en doun. Maar indien zich het geval voordeed, dat het algemeen-beschaafd Nederlandsch niet meer zijn sterksten steun vond in de kultureel èn economisch belangrijke deelen van Holland, maar bijv. door gewijzigde verhoudingen in Gelderland of Groningen, dan zou toch een dergelijke overgangstoestand tot een nieuwe taaloriënteering onvermijdelijk zijn. Trouwens dezelfde toestand was er in de 16de eeuw, toen de literaire taal van Brabantsch tot Hollandsch werd; dan treden ook allerlei vormen naast elkander op; maar gedurende de geleidelijk voortschrijdende ontwikkeling verdwijnen de vormen, die niet meer in overeenstemming zijn met het nieuwe toonaangevende dialekt. En zoo min het een bezwaar is, dat de schrijftaal van Groningers en Limburgers een taal is gegrond op een ander dialekt dan het hunne, zoo min kan men in ernst er bezwaar tegen maken, dat het West-Noorsch aan Oost-Noren als ‘algemeen beschaafd’ wordt opgelegd. De tijd zal uitwijzen, tot welk resultaat deze dubbele vormen leiden. Want men kan zich twee mogelijkheden denken. Òf de Oostnoorsche vormen winnen het, doordat het riksmaal met zijn niet te onderschatten kultureele waarde den doorslag helpt geven; dan worden dus de nu getolereerde neven-vormen de eenig geoorloofde. Òf het Hoog-Noorsch blijft zich handhaven in zijn leidende positie en dan zijn die keusvrije vormen een niet-geslaagde poging: ze verdwijnen even onopgemerkt als ze kunstmatig zijn binnengesmokkeld. Een derde mogelijkheid wil ik nog noemen, al is ze niet meer dan theoretisch: de vormen blijven beide naast elkander bestaan. Maar daartoe zou noodig zijn, dat er een evenwichtsverhouding kwam tusschen het hoog- en het laag-noorsch, die daardoor bestendigd werd, dat beide dialekten
een even groot aandeel zouden hebben in het kultuurleven van het land.
Het is duidelijk, dat veel afhangt van de kracht, die van | |
| |
het Oost-Noorsch (waaronder ik voortdurend stilzwijgend de dialekten van Noord-Noorwegen rangschik) in de toekomst zal uitgaan. Dat is op het oogenblik uiterst gering; het is een kleine bevolking verspreid over onmetelijke woud- en bergstreken, die nu niet bepaald een groot aandeel kunnen nemen in een strijd om kultureele goederen. De voornaamste steun komt vooralsnog van het riksmaal, dat enkele dialektische eigenaardigheden met het Oost-Noorsch deelt - immers zoo kan men hopen, dat men op den duur de meest recalcitrante riksmaal-ijveraars verzoenen kan met het landsmaal. Maar men diene daarbij toch wel in 't oog te houden, dat het Oost-Noorsch dichter staat bij het West-Noorsch, dan bij het Noorsch-Deensch! En daarom moet men eerst nauwkeurig na gaan, in hoever de werkelijke taalverhoudingen dergelijke experimenten wettigen. Er zijn er, die den goedvertrouwenden een rad voor de oogen willen draaien en het Oostnoorsch misbruiken ten bate van propaganda voor het riksmaal. Wat te zeggen van een boekje, dat zich aandient als ‘Oostnoorsche Vormleer’, en waar de taal van de steden en dorpen om den Kristianiafjord zijn inbegrepen? Het zijn 600.000 menschen, die die taal spreken, waarvan ongeveer de helft, de bevolking van de hoofdstad, de hechte steunpilaren van het riksmaal zijn! En de eigenlijke plattelandsbevolking, die Oost-Noorsch spreekt, die nl. van Ringerike, Hadeland, Land, Toten en Hedemarken zijn daar niet vertegenwoordigd! Zulke naïeve pogingen om de zaken scheef voor te stellen, doen ten slotte aan de landsmaalbeweging geen afbreuk en zullen het riksmaal weinig winst brengen.
Het volk heeft den uitslag van den strijd in eigen hand. Enkele geestelijke leiders hebben de landsmaalbeweging in het leven geroepen en de nu bereikte resultaten zijn grootendeels te danken aan den arbeid van enkelen. Maar wat het eind zal zijn, hangt van zooveel toevalligheden af, dat men zich moeilijk aan voorspellingen kan wagen. Er zijn er die nu al spreken van een positie-oorlog en die dus gelooven, dat de toestand van nu berust op evenwichtsverhoudingen, die lang kunnen duren. Het is mogelijk; maar eens komt dan toch weer de bewegingsoorlog en dan komen er krachten in het vuur, waarvan we aard en grootte niet eens kunnen vermoeden.
Ondertusschen staat het landsmaal sterk. De gemeentebesturen kunnen nu zelf uitmaken, welke taal op de scholen zal worden
| |
| |
onderwezen - en zooals licht te begrijpen valt, heeft dit uitstekend gewerkt. In verschillende richting. Op het onderwijs vooral: vroeger was de taal waarin de kinderen der volksschool zich schriftelijk uitdrukten, erbarmelijk en onnatuurlijk - het Noorsch-Deensch was hun zoo vreemd, ongeveer als Hollandschen kinderen het Platduitsch. Nu daarentegen wordt er frisch en vlot werk geleverd, omdat zij zich kunnen uiten in wat inderdaad hun moedertaal is.
Tevens kon het landsmaal zijn troepen monsteren. Zonder eenigen dwang van buiten koos nu elke gemeente, wat ze beschouwde als haar eigen taal. Het karakter van het landsmaal kwam toen wel heel duidelijk uit. De lagere scholen, die deze taal kozen, liggen alle in West- en Zuid-Noorwegen; het zijn ⅓ van alle Noorsche Volksscholen. Jaar op jaar sluiten zich nog nieuwe scholen aan; in 1919 zelfs 300 schoolkringen, in 1920 een 180, zoodat in 't geheel ongeveer 2000 van zulke kringen voor de landsmaal-beweging zijn gewonnen. Maar als eenmaal de geografische grenzen van het West-Noorsch bereikt zijn, zal de uitbreiding tot stilstand komen. Ondertusschen zijn het juist de onderwijs-inrichtingen, die zich sterk voor het landsmaal interesseeren; nationale en politieke tendenzen zijn daarbij niet te miskennen. De zoogen ‘Volks hoogerescholen’ voor de geconfirmeerde jeugd van 16 tot 18 jaar zijn bijna alle in landsmaal; de Onderwijzers-scholen eveneens grootendeels. En dit is natuurlijk een factor van zeer groote beteekenis.
Aan den anderen kant staat, dat de landsmaalbeweging finantieel vrij zwak is. De plattelandsgemeenten, waaruit zij haar voornaamste krachten haalt, zijn allesbehalve kapitaalkrachtig. De meest enthousiaste en volhardende propagandisten waren dood-arme boerenstudenten. Ze hadden een zwaren strijd, niet alleen om materieele dingen, maar ook om zich op te werken tot het geestelijke niveau, waar de stedelijke jongelingschap spelenderwijs gekomen was. Desondanks gingen ze onvermoeid verder: ze hebben getracht het volk in zijn breedere lagen en in eigen taal de onontbeerlijke kultuurwaarden te brengen; machtige organisatie heeft de zwakke kracht der eenlingen gesterkt en ondanks de onverschilligheid of stille tegenwerking der overheden hebben ze de allernoodigste hulpmiddelen voor het landsmaalonderwijs tot stand gebracht. Men is, wat lagere en middelbare school betreft, daarmee flink
| |
| |
opgeschoten; de lexicografische hulpmiddelen in het landsmaal ontbreken echter nog grootendeels. Maar er wordt hard gewerkt. Jammer echter is het, dat velen hun studie moeten laten rusten, omdat eerst aan hun volk de noodige werkmiddelen tot het assimileeren der internationale kultuur moeten worden geschonken, en dat zij dus onttrokken worden aan den arbeid tot verrijking en verdieping van het eigen Noorsche geestelijke leven.
Maar ziet men de stadig groeiende reeks van wetenschappelijke werken en universiteitshandboeken, die in het landsmaal geschreven worden, dan moet men erkennen dat deze taal zijn plaats onder de zon al veroverd heeft. Makkelijk zal ze het bezwaar overwinnen, dat de taal zoo weinig traditie heeft. Ze is rijk aan woorden uit de concrete natuur, overstelpend zijn 't aantal uitdrukkingen voor planten, dieren, voorwerpen uit het boerenleven van allen dag; te meer overstelpend, omdat vaak de afwijkende benamingen uit verschillende dialekten naast elkander in het landsmaal burgerrecht kregen. Trouwens het heele lexicografische materiaal, bijeengebracht door Aasen en Ross, is nog niet geconsolideerd in 't werkelijke spraakgebruik; stellig zijn er veel woorden, die het nooit verder zullen brengen, dan de streek, waar ze opgeteekend zijn. Maar aan abstracta, wetenschappelijke vaktermen is het landsmaal arm en dit moet in de eerste plaats veranderen. De taal is merkwaardig soepel; ze weet allerlei begrippen, die het specifiek Noorsche geestesleven volkomen vreemd zijn, uit te drukken in woorden, die geen enkel stempel van bastaardij op het voorhoofd dragen. Zelfs wat wij afdoen met internationale termen, uit pure gemakzucht vaak, omdat het ons te veel hoofdbreken kost een zuiver-hollandsch gelijkwaardig woord te vinden - en waarachtig niet, omdat onze taal zoo arm of verstard zou zijn - zelfs die termen steekt de Noor in een gezellig huisjasje. Men kan toch ook even goed spreken van mellemfolkelig (‘tusschenvolksch’) als van internationaal, om een enkel voorbeeld uit den hoop te grijpen. Daarbij gaat het purisme gelukkig niet zoo ver als in het Nieuw-IJslandsch, waar alle vreemde woorden in den ban zijn. - Maar het valt den lezer van een wetenschappelijke verhandeling in het landsmaal op, dat het zoo leelijke vak-jargon daarin zoo zelden gevonden wordt. Het was natuurlijk een eerezaak voor het landsmaal zich hier van vreemde
smetten vrij te houden; wanneer ze klakkeloos al die
| |
| |
internationale woorden had overgenomen, zou het verwijt gewettigd schijnen, dat de taal voor kultuurgebruik eigenlijk ongeschikt was, en daartoe leentjebuur moest spelen bij werkelijke kultuurtalen. Maar nu heeft ze bewezen, dat ze wel degelijk in zichzelf de elementen bezit, die kunnen uitdrukken, wat tot de moderne beschaving behoort, en die dat beter kunnen doen zelfs, omdat die vreemde begrippen met hun zuiver-Noorschen naam zich scherper prenten in het volksbewustzijn dan al die bleeke -ismen en -logieën dat bij ons kunnen. En het is een mooie overwinnig voor het landsmaal, dat heel wat van zulke nieuw-gevormde termen in het algemeen spraakgebruik van heel Noorwegen zijn doorgedrongen.
Neen, kultuurtaal is landsmaal zonder eenigen twijfel. Maar dat is het Finsch ook, en het Nieuwgrieksch en het Hongaarsch. En toch ziet men, dat de volken, die zulke talen spreken, een zwaren strijd hebben om hun aandeel aan de wereldkultuur erkend te zien en vaak zelfs nauwelijks hun volle maat krijgen van de schatten der algemeen-Europeesche beschaving. Is het daarom niet te betreuren, dat de Noren een taal kiezen, die gesproken zal worden door nog geen drie millioen menschen? Is het niet wenschelijker, dat ze in nauwe eenheid blijven met het Deensch, dat de taal is van 7 millioenen en bovendien van alle Skandinavische talen in 't nauwste contact met het overige Europa staat? Het antwoord luidt natuurlijk bevestigend op een zoo gestelde vraag. De Noren zijn dan ook niet blind voor deze consequentie van hun taalstreven. De internationale vermaardheid van Garborg is heel wat minder dan die van Hamsun, en dat zeker niet omdat hij als kunstenaar lager staat - de reden schuilt in de taal, die hij schrijft. Maar in zulke zaken moet men nu eenmaal kiezen en daarbij vaak opgeven, wat men toch o, zoo graag had willen behouden. Aan den eenen kant staat de toekomst van het Noorsche volk, die de mannen van het landsmaal zich alleen dan kunnen denken in rijken bloei, als het volk zijn eigen taal kan spreken. Immers dan pas kunnen àlle sluimerende krachten gewekt worden. Daartegenover telt men de opsluiting in eigen taalkring licht. De taal is moeilijk, en als het land zich niet wijd open zet voor en naar buiten, zal het wellicht gauw aan zijn lot worden overgelaten. Ook hier is de toekomst duister. Het zijn de geestkracht, die er zit in het volk; de talenten, die het zal kunnen voortbrengen, en behalve zulke principieele | |
| |
factoren nog heel wat ‘toevalligheden’, die het lot van een volk bepalen. Ook in zijn taal.
Een paar schrijvers als Garborg, die de menschen van Europa dwingen om te luisteren naar de krachtige, zuivere tonen van 't landsmaal, bereiken meer dan tien jaar propaganda en stapels regeeringsbesluiten. Van zulken aard zijn de imponderabilia, die den uitslag van den taalstrijd bepalen. En daarom kan men er gerust op zijn, dat díe taal het winnen zal, die het werkelijk verdient. Het landsmaal heeft een goede kans; het is jong en levenskrachtig en heeft zijn krachten gestaald in een taaien strijd met den ‘vreemden indringer’; het Noorsch-Deensch moet zich bepalen tot hardnekkige verdediging van het veroverde terrein. Het staat bovendien in slechten reuk van niet-nationaal te zijn - al is het sterk overdreven, wanneer men die taal Deensch en niet Noorsch noemt. Maar de vernedering in den Deenschen tijd spookt nog na in deze laatste rest van Deensche kultuur in Noorwegen. Om zich zelf te zijn, meenen vele Noren, moet ook de taal Noorsch-Noorsch wezen. De tijden zijn voorbij, dat Kopenhagen het geestelijk middelpunt van Skandinavië is - Noorwegen heeft zijn eigen intellectueel- en kunstleven, en het landsmaal is misschien geroepen om dit tot hoogsten bloei te brengen. De beslissing valt niet in een menschenleeftijd, maar het zal interessant en opbouwend zijn om den strijd te zien van twee kultuurkrachten, die met geestelijke wapenen wordt uitgestreden.
Arnhem.
Jan de Vries.
|
|