De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||
De dialecten en de klankwetten.Op blz. 115 vv. van de vorige afl. heeft Prof. de Vooys gewezen op de nieuwe studie van Frings (in samenwerking met Vandenheuvel) over Die südniederländischen Mundarten. De V. maakt zich tot tolk van de Nederlandsche linguisten, wanneer hij aan den onvermoeiden verdienstelijken onderzoeker hulde brengt voor deze nieuwe belangrijke publicatie. Dat F.'s boek hier te lande zeer de aandacht heeft getrokken is mij reeds verschillende malen gebleken. Het is dan ook niet als een bijzonder toeval te beschouwen, dat de V. en ik bijna tegelijkertijd een aankondiging ter inleiding bij het Nederlandsche publiek gereed hadden. Beiden hebben wij daarbij trouwens ingezien, dat met een critische bespreking van het werk nog gewacht dient te worden tot tijd en wijle het tweede deel met de Untersuchungen und Karten verschenen is. Het is dus geenszins mijn bedoeling reeds thans een volledig overzicht te geven van het vele nieuws dat Frings ook hier weer biedt, ik wil heden slechts volstaan met mijn standpunt te bepalen ten opzichte van enkele ‘Grundanschauungen’ en algemeene richtlijnen, die Frings na zijn lange practijk tot de zijne gemaakt heeft. Ik was zeer verrast, te bemerken, hoezeer mijn ‘Grundanschauungen’ op belangrijke punten van die van Frings afwijken; uit den aard der zaak zal dus thans haast uitsluitend licht moeten vallen op dat wat ons scheidt. Het is de oude kwestie weer, die hier op het tapijt gebracht wordt: Hebben de klankwetten in de dialecten consequent gewerkt of niet? Op grond van alle moderne Duitsche, Fransche, Nederlandsche dialectgeographische onderzoekingen kan men thans wel met de meeste stelligheid concludeeren, dat het niet meer mogelijk is om de ontwikkelingstendenties der verschillende dialectica uitsluitend in klankwetten samen te vatten. Als een sterk sprekend protest tegen de theorie der Junggrammatiker vgl. men b.v. mijn beide kaartjes in Tijdschr. XXXIX. Na de bevrijding van het ‘junggrammatische dogma’ | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
is men nu echter in de laatste jaren tot de diametraal tegenovergestelde opvatting gekomen, die men wel in haar meest extreme formuleering bij van Ginneken (Handboek I, 13) kan vinden: ‘Elk taalverschijnsel, elke klankovergang, elk dialektwoord, elke eigenaardige constructie of syntactische afwijking heeft zijn eigen grens. En de lijn die zulk een grens aangeeft noemen we isoglosse. Welnu deze isoglossen loopen nu allergrilligst dooreen en bijna nooit vallen twee zulke lijnen in heel hun loop tezamen.’ Het is bezwaarlijk vol te houden, dat de juistheid van deze bewering door de moderne dialect-geographie is bewezen. Dat kan al daarom niet, daar het om praktische redenen reeds is buitengesloten om het onderzoek ooit verder dan tot - laten we eens een slag slaan - 1/50 van den woordenschat uit te strekken. Hoe gaat de dialectgeograaf bij de samenstelling van zijn questionnaire te werk? Hij zoekt een reeks van woorden bijeen, waarvan hij weet of vermoedt, dat ze voor bepaalde streken naar vorm of uitspraak karakteristiek zijn. Voor het exploreerend gedeelte der dialectgeographische studiën geldt de nuchtere regel: hij, die de meeste lijnen vindt, is de beste opnemer. Worden nu de gevonden isoglossen alle op één kaart weergegeven, dan ziet men het eigenaardige netwerk van lijnen, dat naar het heet de buitengewone stelselloosheid der dialectische ontwikkeling zwart op wit aantoont. Daarbij zou dan de meening gesuggereerd kunnen worden, dat het een klein kunstje zou zijn, om - als men maar eens 10 maal zooveel woorden in zijn questionnaire opnam - een isoglossennet met 10 maal fijnere mazen te verkrijgen. Tegen een dergelijke opvatting moet echter nadrukkelijk gewaarschuwd worden. Gaat men steeds maar voort met materiaal te verzamelen en steeds meer kaarten te maken voor een bepaald gebied, dan zal bij het overbrengen der isoglossen op de samenvattende hoofdkaart tenslotte blijken, dat, nu ja, hier en daar nog een nieuw lijntje getrokken zal moeten worden, maar dat voor het overige de nieuwe isoglossen samenvallen met aaneengeschakelde trajecten van het reeds op de hoofdkaart geteekende netwerk. M.a.w. wanneer men de samenvattende isoglossenkaart tot een legkaart knipt, dan zal men uit de grillig gevormde stukjes het verbreidingsgebied van elk dialectisch verschijnsel kunnen construeeren. Nemen we nu eens het - voorloopig nog niet voorgekomen - geval, dat we voor een betrekkelijk uitgestrekt gebied de ver- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
talingen hadden binnen gekregen voor eenige tienduizenden woorden, dan zou volgens mijn opvatting blijken, dat de verbreidingsgebieden van honderden verschijnselenGa naar voetnoot1) geheel en al zouden samenvallen. M.i. speelt dus de dwang der klankwetten nog altijd de hoofdrol bij de dialectontwikkeling, terwijl de andere wijzigingsfactoren betrekkelijk als ‘uitzonderingen’ zijn te beschouwen, waarvan het percentage in de verschillende gebieden uiteen zal loopen. Als men b.v. in een willekeurige plaats van de provincie Groningen constateert dat voor koek kouk gezegd wordt, dan kan men er vrij zeker van zijn, dat men daarnaast ook bouk (boek) en schoun (schoen) enz. vindt. Hoort men in de eerste de beste Drentsche plaats kowk, dan correspondeert daarmee ook de geheele serie bowk, schown, enz. Dezelfde regelmaat kan men constateeren voor verreweg de meeste andere klankontwikkelingen. Een opvallende uitzondering vond ik in Overijsel voor de ontwikkeling der zoogenaamde ‘tonlange’ ē en ō; men komt daar inderdaad voor verschillende woorden die men tot eenzelfde categorie zou willen rekenen tot geheel verschillende verbreidingsgebieden, zonder dat men de oorzaak daarvan kan naspeuren. Maar deze uitzondering doet voor mij niets af aan mijn slotsom, dat de groote massa der klankontwikkelingen inderdaad aan klankwetten gebonden is. Men zal zich nog herinneren, hoe de dialectische verschijnselen op blz. 32 van dit tschr. vergeleken zijn met reusachtige troepenmassa's, die zich in bepaalde richting voortbewegen. We zien hoe deze massa's zich splitsen en hier en daar gedecimeerd worden, maar al vermindert hun geweldig aantal, het blijven per slot van rekening in hoofdzaak massa's, het individueele treedt bij de dialectgeographische ontwikkeling geheel op den achtergrond. Wanneer nu een in het vak doorkneed dialectgeograaf als Frings na jarenlange ervaring tot een geheel andere gevolgtrekking komt, dan wordt het mijn plicht om zorgvuldig na te | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
gaan, hoe dit zeer diepgaand principieele verschil is te verklaren. Zie ik het goed, dan ligt de kern van ons verschil reeds dadelijk in den opzet van ons geheele onderzoek. Bij het opnemen heeft F. zich ‘willenlos den akustischen Eindrücken überlassen, die das Ohr empfing’ en verder ‘an den Aufnahmen nichts geändert, nirgends normalisiert und kritische Texte gestaltet’Ga naar voetnoot1), blz. XXI). Zijn opnamen zijn dus ongeretoucheerde momentopnamen. Naar men weet is dit geheel de methode, die ook de bewerkers van den Atlas linguistique hebben gevolgd en die door velen als de eenig juiste, want onbevooroordeelde werkwijze is aangeprezen. Bij mijn opnamen ga ik om verschillende redenen anders te werk. Bij het hooren van een nieuwe klank vraag ik steeds een groote reeks van woorden, waarin ik dezelfde klank kan verwachten en zoek deze woorden na te bootsen. Blijkt bij het over en weer spreken dan inderdaad, dat al deze woorden op dezelfde ‘neutrale’ toon gesproken, dezelfde klank hebben, dan wordt een bepaald teeken daarvoor vastgesteld. Komt in het questionnaire later nog een of ander woord met dezelfde klank voor, dan wordt het steeds weer aan de eerste serie getoetst. Ik kan wellicht het best door een voorbeeld duidelijk maken, hoe zeer de resultaten van F. en mij door onze verschillende werkwijze uiteen moeten loopen. Nemen we b.v. deze drie zinnetjes:
dan is het duidelijk, dat de a-klank van het woord ja in deze drie gevallen zeer verschillend is. Bij hetzelfde individu, dat een ‘neutraal’ gesproken ja met zuivere a uit zou spreken is het niet verwonderlijk, in deze drie zinnen jō, joē en jɛ̄ te hooren. Frings nu zou volgens zijn methode inderdaad jō, joe̅ jɛ̄ genoteerd hebben: ‘Ich habe mich bemüht alle historischgrammatischen Kenntnisse zu vergessen, habe tapfer der sich | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
immer wieder zwanghaft aufdrängenden Versuchung widerstanden, einen einmal gehörten und im Transscriptionsbild fixierten Wert für z.B. altes î oder â zwei oder drei Sätze weiter in gleicher Nüance hören und schreiben zou wollen, ich habe mit andern Worten alles grammatische phonetische und bildhafte Denken ausgeschaltet’. Op het oog schijnt deze methode van ‘ruig en rouw’ alles weer te geven, wat men op het moment hoort, zuiverder en wetenschappelijker dan de retoucheermethode. Bij nader inzien zal echter de grootere nauwkeurigheid slechts schijn zijn, wat ik nader wil trachten aan te toonen. In de hersenen van den dialectspreker A ontstaat een zekere klankvoorstelling, die A's spraakwerktuigen door middel van centrifugale zenuwen een bepaalden klank doet produceeren. Het voortgebrachte geluid treft het oor van den waarnemer B. en brengt door middel van centripetale zenuwen een klankvoorstelling in diens hersenen te weeg. Het is deze laatste voorstelling - ontstaan langs een weg van drie trajecten - die Frings zoo zuiver mogelijk tracht weer te geven. Bedenken we nu dat eenerzijds de voorstelling van A in den samenhang der rede geenszins een enkelvoudige is, maar beinvloed wordt door tal van affecten en voorafgaande en volgende voorstellingen en dat anderzijds de hersenen van B geenszins met een maagdelijke gevoelige plaat te vergelijken zijn, daar zij immers ook vervuld zijn van tal van andere voorstellingen (men denke vooral aan de articulatiegewoonte, de bij voorafgaande sprekers opgedane indrukken en de steeds wisselende psychische gesteldheid van den opnemer), dan wordt het wel duidelijk, dat wij bij het gebruik maken van op deze wijze opgeteekend materiaal ons bij elk phonetisch teeken zullen moeten afvragen welke reeks van factoren tot de totstandkoming van de weergegeven klankvoorstelling kunnen hebben meegewerkt. Bij de beschrijving van het dialect van één persoon zou dat nog niet een onoverkomelijk bezwaar zijn, maar welk een chaos wordt het eerst, wanneer we de opnamen van een zestigtal personen uit de meest verschillende streken, van de meest verschillende leeftijden en beroepen bijeenverzameld zien! Bijkans hopeloos wordt de zaak, wanneer we nu bij den spreker A en den waarnemer B nog den lezer C voegen, die uit de phonetische teekens de juiste voorstellingen in al hare nuan- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
ceeringen moet trachten te verkrijgen. M.i. overschat F. de capaciteit van ons menschelijk waarnemingsvermogen en hij vergeet, dat hij ons geen feitenmateriaal geeft, maar subjectieve voorstellingen, waarin hijzelf, naar we mogen verwachten, nog wel orde en regelmaat zal kunnen vinden, maar die de lezer zich slechts ten nutte zal kunnen maken, voor zoover zij zich door grove verschillen van elkaar onderscheiden. De plannen, die F. op blz. XX en XXI ontwerpt, houd ik dan ook voor een illusie. Als men een tobbe leeg schept, kan men een litermaat wel gebruiken, maar voor het leegmaken van een meer heeft men grovere middelen noodig. Zoo zal men bij de bestudeering van het dialect van één dorp aan het phonetische gedeelte de meest mogelijke zorg kunnen besteden en waar ons waarnemingsvermogen ons in den steek laat, tot instrumenten zijn toevlucht kunnen nemen. Bij de ‘Ortsgrammatik’ zullen dan wellicht nog de eischen vervuld kunnen worden, die F. op blz. XX stelt: ‘eingehende Beobachtung des Accentes der Silben, Wörter, Wortgruppen und Sätze, der dynamischen und melodischen, der rhythmischen und temporalen, der logischen und psychologisch-affectischen Schwingungen und Wellen, die sie durchzittern;.... in andern Worten: die Pausaphonetik muss zur Satzphonetik vertieft und gedehnt werden, deren kleines Bruchstück sie ist; Accentbeobachtung in weitestem Umfang und in weitester Ausstrahlung auf Wortgefüge, Wortgruppe, Wort, Wortform und Laut sei der Ausgangspunkt der Beobachtung, die beim Individuum, beim Einzelwesen oder der Gruppe, einsetzt; mit der so erweiterten Beschreibung der sprachlichen Erscheinungen ist die breite Grundlage geschaffen, von der aus die Frage nach Geschichte und Ursprung gestellt wird; die Lösungsmethode geht geographisch, historisch und culturgeschichtlich vor; sie schaut aus nach der Nachbargruppe, nach den geographisch-historischen Geschicken, nach den Culturbeziehungen und nach der Culturgemeinschaft älterer und neuerer Zeit: aus der Phonetik erwächst das Problem der Sprachmischung, aus der Individual- die Sociallinguistik (blz. XX).’ Dat echter een dergelijke methode, als waarmee F. hier een aanvang wil maken, ooit met voldoende betrouwbaarheid en in voldoende geographische uitbreiding zal kunnen worden doorgevoerd, moet ik voorloopig betwijfelen. Vereenvoudiging is geboden en die vereenvoudiging moeten we al | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
dadelijk bij het begin van ons onderzoek trachten aan te brengen: bij de opnamen. Allereerst dient bij het opnemen de klankvoorstelling, die de waarnemer B ontvangt, zooveel mogelijk te worden uitgeschakeld; hoofdzaak is en blijft de oorspronkelijke klankvoorstelling van A. Het akoustisch effect is m.i. ook al van secundair belang, omdat de middelen om het te meten nog hoogst gebrekkig zijn en de middelen om het door teekens weer te geven nog gebrekkiger. Voor het massa-onderzoek zal men verder gedwongen zijn om te maken, dat de klankvoorstellingen van A zoo eenvoudig mogelijk zijn en dat beïnvloedingen van affecten, enz. uitgeschakeld worden. Laten we door A de drie bovengenoemde zinnetjes met ja spreken en vragen we hem na afloop, hoe het eerste woord toch luidde, dan zal hij niet zeggen jō, joe̅ of jɛ̄ maar jā, m.a.w. in de hersenen van A bestaat een voorstelling van de klank ā, waarvan wel is waar het akoustisch effect door allerlei bijkomstige voorstellingen groote schommelingen kan ondergaan, maar die, ontdaan van al deze bijkomstigheden, wel degelijk vast omlijnd is. Bij mijn onderzoek tracht ik mij dus zooveel mogelijk rekenschap te geven van de voorstellingen van A in haar meest elementaire vorm, voorloopig met voorbijgaan ‘der logischen und psychologisch-affectischen Schwingungen und Wellen, die sie durchzittern.’ Bij het waarnemen van het akoustisch effect heb ik er mij ook niet in de eerste plaats op toegelegd om elke fijne nuanceering van oorspronkelijk dezelfde klank in elk nieuw dorp door een nieuw teeken vast te leggen (wie kan er b.v. 20 minimaal verschillende a's tegelijk in het geheugen vasthouden?), maar wel heb ik het als mijn hoofdtaak beschouwd, om althans voor elk afzonderlijk dialect de, voor de voorstelling van den spreker inderdaad verschillende klankcategorieën goed uit elkaar te houden. Van vaste klankcategorieën wil F. echter niets weten, voor hem vloeit alles in elkaar over. Hij beroept zich o.a. blz. XIX op het feit, dat zoowel de oude î als de oude â voor één en dezelfde plaats door een geheele scala van verschillende klanken zijn weergegeven en komt dan tot de conclusie: ‘Ein absoluter Lautwert besteht also nicht. Ob sich schliesslich eine relative Systematik zwischen den einzelnen Kategorien findet, vermag | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
ich erst nach Abschluss der Untersuchungen zu sagen; nach meinen bisherigen Erfahrungen muss ich es bezweifeln.’ Wanneer hij in hetzelfde verband de opmerking maakt, dat dan ook ‘Worte der einen Kategorie vollständig in die andere hinüberwechseln und des weiteren deren Geschick erleben,’ dan moet ik nogmaals daar tegenoverstellen, dat een dergelijk ‘hinüberwechseln’ - althans volgens mijn ervaring - altijd uitzondering blijft en overigens op de opmerkingen op blz. 196 verwijzen. F. is zich zeer wel bewust, dat hij met zijn uiteenzettingen lijnrecht ingaat tegen de opvattingen der huidige dialectgrammatica's, die hij aldus op scherpe wijze aanvalt (blz. XIX): ‘Aber diese Ortsgrammatiken sind von starker Selbsttäuschung und einem grundsätzlichen Irrtum beherrscht. Ihre Verfasser arbeiten unter dem lastenden Zwang des dogmatischen Systems, das die Handbücher vermitteln; ihr Ausgangspunkt und vielfach auch ihr Material sind die abgegriffenen Münzen, die in den Lehrbüchern und Vorlesungen ausgeboten werden. Diese Beispiele werden als Einzelwörter nach Kategorien in Pausa gesprochen, darnach kategorienweise beobachtet und phonetisch absolut fixiert; mit der ersten absoluten Fixierung ist nach dem Relativitätsprincip der dogmatischen Grammatik die zweite im Grunde schon vorbestimmt, und es wird Sorge getragen, dass alle nächsten Kategorien in gehörigem Abstand hintereinander marschieren.’ Dat de ‘Ortsgrammatiken’ eenzijdig zijn en slechts een buitengewoon gering gedeelte van het dialect belichten, zal iedereen grif willen toegeven, maar de twijfel, die hier geopperd wordt aan de juistheid der groepeering van den woordenschat naar overeenkomende klanken is m.i. allerminst gerechtvaardigd. Ik heb gemeend mijn standpunt tegenover de ‘Grundanschauungen’, die F. op blz. XIX v. ontwikkelt, hier alvast eenigszins uitvoerig te moeten toelichten. Met de schijnbaar onbevooroordeeldere en minutieuzere methode van opnemen van F. kan ik mij dus, zooals men ziet, om twee belangrijke redenen niet vereenigen. In de eerste plaats is het onjuist te meenen, dat de door den opnemer ontvangen momentindrukken een betrouwbare afspiegeling zouden zijn van de klankvoorstellingen van den dialectspreker; het passen en meten in het Prokrustesbed der - schijnbaar - minutieuze phonetische transcriptie, die slechts gebrekkig den subjectieven indruk van het uiterlijke akoustische effect kan weer- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
geven, leidt tot nog grooter gewrongenheid. In de tweede plaats (dit is een practisch bezwaar) zou op den duur de chaos van opgeteekende subjectieve indrukken voor allen, die niet tot het corps opnemers behooren, zoo groot worden, dat zij nauwelijks méér - misschien zelfs minder - houvast daaraan zouden hebben, dan aan een transcriptie met ons gewone alphabet. Het eerste bezwaar kan gedeeltelijk ondervangen worden, wanneer, zooals hier, de opnemer zelf het materiaal verwerkt; het tweede bezwaar schijnt Frings, de ‘Stürmer und Dränger’ met zijn verbazingwekkende werkkracht voorloopig nog niet al te zwaar te tellen. Vroeger heb ik F. vergeleken met een dichter en met een veldheer, die ons vanuit een luchtschip het oprukken der dialectica verklaarde, thans ontpopt hij zich als vliegtuigconstructeur. Hij heeft de vlucht der vogels lange jaren gadegeslagen en meent nu inplaats van het tegenwoordige ‘doode’ model een nieuw vliegtuig te kunnen construeeren met beweegbare vleugels. Het spijt ondergeteekende, te moeten bekennen, dat hij zich genoopt voelt daarbij voorloopig den rol van den buitenstaander te spelen, die hoofdschuddend de toebereidselen voor de eerste vlucht gadeslaat.
Leiden, Mei 1921. G.G. Kloeke. |
|