De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot1).Wie in den hedendaagschen wedstrijd om den wereldtaalprijs tusschen opzettelijk vervaardigde talen, zooals wijlen het Volapük of zijne in zekeren zin ‘levende’ opvolgers, het Esperanto, Ido enz., en waarlijk levende talen als Engelsch, Spaansch, Duitsch of Fransch ook voor ons Nederlandsch eene plaats als mededingster wilde vragen zou niet alleen in den vreemde, maar ook hier te lande zijn wensch en zich zelven onder eene uitbarsting van uitbundigen spot begraven zien: het ware een blijk van grenzenlooze aanmatiging of liever van onnoozele miskenning der werkelijkheid. En toch is er een tijd geweest, toen die gedachte niet zóó herschenschimmig scheen als zij thans voor elk verstandig mensch is, en als zij - voeg ik er bij - blijkens de rol, door de taal van Griekenland gespeeld, ook niet vanzelf voor een klein land en een klein volk behoeft te zijn. Een tijd, toen onze taal althans de eerste schreden heeft gezet op dien weg naar eene ‘expansion mondiale’; toen zij niet alleen gelezen en geschreven, maar ook wel verstaan en gesproken is over een zéér veel grooter gebied dan thans het geval is en dan wij ons nu zelfs als mogelijk plegen voor te stellen; thans, nu wij ons schier verrast, vereerd gevoelen en toonen, wanneer een vreemdeling onze taal blijkt te verstaan en te spreken, nu wij buiten onze landsgrenzen dat | |
[pagina 162]
| |
voorrecht bijna alleen in België smaken (doch maar al te vaak versmaden), nu wij uit overgroote gedienstigheid en ijdelheid ons telkens haasten onze polyglottische vaardigheid voor den vreemdeling ten toon te spreiden. De uitbreiding - ook in den oneigenlijken zin van uitgebreidheidGa naar voetnoot1) - van ons taalgebied is reeds meer dan ééns behandeld. Maar het onderwerp kan en mag allicht, met nieuwe gegevens uitgebreid, van tijd tot tijd hervat worden. En het mist zeker niet alle actualiteit; nu na den oorlog in den vreemde eene heuglijke belangstelling in de geschiedenis van ons volk, onze taal en onze letteren ontwaakt is; nu niet alleen te Bonn, waar Franck reeds van 1879 tot 1914 onze taal, vooral die der middeleeuwen, beoefend en onderwezen heeft, maar ook te Hamburg, het brandpunt der studie van het Nederduitsch, en verder te Rostock, Giessen, Frankfort a/d. Mein, Berlijn, Leipzig e.e. Duitsche of Nederlandsche academische docenten voor hunne lessen in de Nederlandsche taal, letteren en geschiedenis een soms talrijk gehoor en enkele volijverige leerlingen en medewerkers vinden, nu in Zweden meer dan één geleerde onze taal beoefent en onderwijst, en ook te Londen en Nieuw-York, ja zelfs in Parijs - waar anders, uithoofde der Vlaamsche beweging in België, de stemming hiervoor allicht weinig gunstig is - Nederlandsche leerstoelen opgericht zijn of zullen worden; terwijl ten slotte ook enkele buitenlandsche studenten aan onze hoogescholen, naar wij hopen, de voorloopers zijn van ettelijke andere, na de verruiming van ons Academisch Statuut te verwachten. Over het belang, of liever de beteekenis, eener uitbreiding van taalgebied voor een volk zal ik niet veel woorden behoeven te verliezen. Wie beseft niet hoe 't voor de Engelsch of Spaansch sprekende volken wel allereerst, maar toch zeker niet alleen een zaak van practisch gerief en dus ook van handelsbelang is dat zij elkaar ‘in handel en wandel’, mondeling en schriftelijk aanstonds verstaan; hoe ook andere, hoogere belangen daarmede gebaat zijn. Door die taalgemeenschap hebben allen immers onmiddellijken toegang tot en deel aan de literatuur, de wetenschap, de geheele cultuur van het moederland en zijne | |
[pagina 163]
| |
oude koloniën; daardoor bezitten zij te zamen eene wel door geographische en nationale factoren gewijzigde, maar toch in den grond gelijke beschaving. En welk een fier zelfgevoel - helaas, maar al te licht en te vaak ontaardend in een verwaten trots en verleidend tot imperialistische hebzucht - die bloote taaléénheid reeds schept, blijkt niet alleen doorgaans bij de Engelschen, maar ook bij de Spanjaarden, die in weerwil van den tweeden rang, waartoe dat eens zoo trotsche volk thans in de wereld is afgedaald, en in spijt van de politieke onafhankelijkheid van al zijne voormalige koloniën, toch op grond der ééntaligheid met die koloniën - ware ‘volkplantingen’ - aan den Volkenbond het voorstel hebben kunnen doen, hunne gemeenschappelijke taal, naast het Engelsch en het Fransch, als een der wereldtalen te erkennen. Nietemin heeft die taalgemeenschap nog veel hooger beteekenis, wanneer zij binnen de grenzen van een staat besloten, niet alleen middel van verkeer is tusschen de burgers van dien staat, maar tevens het onbedrieglijk kenmerk en zinnebeeld der nationale eenheid en de draagster eener nationale cultuur. Wat zij dan soms in de breedte mist wint zij aan diepte. Zelfs al schuilt er onder die eenheid heel wat verscheidenheid van zeden, gewoonten, godsdienst, stam, of zelfs ras. Niet zelden hoort men de bewering, dat Noord- en Zuidnederlanders (onder welken naam ik hier Belgische Vlamingen, Brabanders en Limburgers versta), ondanks hunne eenheid van taal (althans schrijftaal), zóó geheel anders geaard zijn, dat er van een volkséénheid tusschen deze beide groepen geen sprake is noch kan of mag zijn: de taal is niet gansch het volk! Ik zal 't niet tegenspreken; niet ontkennen, dat die Zuidnederlanders, ten deele waarschijnlijk ten gevolge hunner meer Keltische afstamming en bloedmenging - of mag men hier zelfs aan het ‘Alpijnsche’ ras denken? - ten deele door den eeuwenlangen invloed der Latijnsche, Romaansche of Fransche kerk en taal en beschaving, heel wat van ons verschillen, inderdaad in vele opzichten andere menschen zijn. Alleen is men op zijn beurt geneigd te vragen: geldt ditzelfde niet, in nauwelijks geringere mate, van de verschillen tusschen de ‘stugge’ Friezen, de (ook van de Friezen weer vrij wat onderscheiden) Groningers, de eigenlijke Hollanders, en vooral onze Limburgers, of zelfs de langer en nauwer met Holland verbonden en versmolten Noordbrabanders; in welke verschillen eigenlijk nog het oude onderscheid van stam | |
[pagina 164]
| |
tusschen Friezen, Sassen en (wellicht mede met Kelten vermengde) Franken schijnt voort te leven? Inderdaad is het wonderbaarlijk hoeveel ruimte er ook in ons kleine vaderland nog is voor zéér groote verscheidenheid in landaard en volkskarakter! Toch, ondanks die verschillen, gevoelen deze allen zich ten slotte in hoogeren zin één als Nederlanders, vereenigd zeker niet alleen, maar toch ook niet in de laatste plaats, door den band der gemeenschappelijke nationale schrijf- en beschaafde spreektaal. Met dat al is een schoonklinkende leus als ‘De taal is gansch het volk’, alsof de taal dus een onvervreemdbaar goed ware, waarmede een volk staat of valt, leeft of sterft, een overspannen romantisch denkbeeld gebleken. De onverbiddelijke geschiedenis toont ons de nuchtere waarheid, dat menig volk, ook zonder verdrijving of vrijwillige verhuizing naar een ander land (als bij de Joden, de negerslaven, de réfugié's en andere volken of volksgroepen 't geval is geweest), hetzij door vreemde politieke of alleen door cultureele overheersching er toe gebracht is, zijne eigene taal te verwisselen voor eene andere, zonder dat men toch eigenlijk in elk geval kan zeggen, dat het volk als zoodanig is ondergegaan. De bewoners van Egypte hebben achtereenvolgens verschillende talen gesproken; het Latijn is, om te zwijgen van zijne oudere veroveringen in Italië, overgenomen door Galliërs, Iberiërs, Rhaetiërs en Daciërs, wier oorspronkelijke talen slechts zeer geringe sporen in de nieuwe, aangenomene hebben achtergelaten; de Britsche Kelten hebben meerendeels hunne taal verruild voor het Germaansche Angelsaksisch; vele Slavische en Baltische stammen hebben vroeger of later het Hoogduitsch, de Bulgaren een Slavische taal als de hunne aanvaard. Ja, de gissing is gewaagd, dat de sterke afwijkingen der Germaansche talen van hare Indogermaansche verwanten voornamelijk daaraan zijn toe te schrijven, dat hier eene Arische taal is overgenomen door een niet-Arisch volk. En straks zullen wij van een naderbij liggend en stelliger geval van zelfs herhaalde taaloverneming hebben te gewagen.
Alvorens nu tot het eigenlijke onderwerp over te gaan, dient eenige beperking der overrijke stof uitgestippeld te worden. Ik vermeld dus vooraf slechts pro memorie de overbrenging onzer taal, gedurende de 17de eeuw, in onze toenmalige overzeesche bezittingen (waarvan helaas juist de enkele, die tot echte | |
[pagina 165]
| |
‘volkplantingen’ zijn uitgegroeid, Nieuw-Nederland en Zuid-Afrika, voor ons verloren zijn gegaan): Oost-Indië (met Ceilon en andere vestigingen in het thans Engelsche of Fransche Voor- en Achter-Indië, Japan, China enz.), Zuid-Afrika, de kust van Guinea, St.-Thomas (waar, schoon nooit onder Hollandsche, maar onder Deensche heerschappij, het Negerhollandsch of eigenlijk Negerzeeuwsch tot vóór kort heeft voortbestaanGa naar voetnoot1)), Nieuw-Nederland (waar eveneens in een verscholen hoekje nog in onzen tijd een schamele rest onzer taal bewaard gebleven en ontdekt isGa naar voetnoot2)), het reeds door O.Z. van Haren betreurde ‘verzuimd Brazil’, en eindelijk de meerendeels later gewonnen hedendaagsche Westindische bezittingen: Suriname en de Benedenwindsche Antillen (Curaçao enz.), in welke het Nederlandsch eene reeds gevormde Creoolsche taal, Negerengelsch of Negerspaansch, genesteld vond en niet heeft kunnen verdringen, slechts eenigermate influenceeren. Evenzoo herinner ik slechts even, eershalve, aan de Nederlandsche plaatsnamen, door onze ontdekkingsreizigers gegeven aan tal van landen, streken, zeeën, bochten, baaien, kapen, bergen, rivieren, beken en kreken, die, schoon later niet zelden door Engelsche of andere reizigers, uit onkunde of uit moedwil, herdoopt, over den geheelen aardbol de herinnering aan onze oude zeevaarders bewaren. | |
IAlleen de ‘expansie’ in Europa, naar den Oostkant - aan de Zuidzijde, in België, valt, niet geographisch-horizontaal, maar sociaal-verticaal, helaas, veeleer inkrimping en verlies te boeken - zal ons dus bezighouden. Doch vooraf moeten wij dan, als eerste ‘étappe’ op den veroveringstocht onzer taal, de uitbreiding der ‘Nederlandsche taal’ in Nederland zelf in oogenschouw nemen. Ja, hoe vreemd dit klinken moge, in ‘Nederland’, t.w. in ons heden- | |
[pagina 166]
| |
daagsche vaderland. Vrij algemeen is nog steeds de voorstelling - geboren uit de zoo natuurlijke projectie van het beeld onzer tegenwoordige landkaart en harer staatkundige grenzen op de middeleeuwen -, alsof ‘Nederland’, of desnoods ‘de Nederlanden’, reeds in de middeleeuwen en de zestiende eeuw een welbekend en welomschreven ‘begrip’ ware geweest, met dezelfde scherpe staat- en ook taalkundige grenzen als thans, binnen welke dus overal een oudere, nagenoeg eenzelvige vorm onzer hedendaagsche taal geschreven en gesproken zou zijn. En zoo pleegt men, in toepassing ook op onze noordoostelijke gewesten in die eeuwen, te spreken en te schrijven van ‘Nederlandsche’ geschiedenis, ‘Nederlandschen’ handel, ‘Nederlandsche’ taal en letteren, kunst en wetenschap, niet in den oorspronkelijken, zéér veel ruimeren aardrijkskundigen, maar in den tegenwoordigen welomschreven staat- en taalkundigen zin dier benaming ‘Nederland’. Die voorstelling is echter - er dient telkens weer op gewezen - historisch geheel onjuist en ongeoorloofd. Nederland of (mv.) Nederlanden was tot in de 15de, 16de eeuw nog geen eigennaam; het was niets meer dan eene algemeene, vage benaming voor: laag land (eng. low lands, fr. pays bas), evengoed b.v. op Beieren toepasselijk en ook inderdaad toegepast als op deze gewesten; gaandeweg echter in deze lage landen zelf uiteraard zeer dikwijls gebezigd als (nog steeds zeer ruime) benaming voor de gezamenlijke of afzonderlijke Noord- of Nederduitsche kustlanden ‘van de Schelde tot de Weichsel’, of ook ietwat enger ‘bepaald’, gelijk 't in den Reinaert (schoon in ander verband) heet, ‘tusschen dier Elve entier Somme’. Eerst onder en door de Bourgondische en Oostenrijksche heerschappij, van Filips den Goeden tot Karel V, vooral onder dezen laatste, in den aanvang der 16de eeuw, wordt Nederland, of meestal - evenals in 't Fransch les Pays-Bas - de Nederlanden, langzamerhand een min of meer vaste naam voor de ‘pays de par deça’ of ‘landen van herwaerts overe’ (hetzij Dietsch of Waalsch sprekend en schrijvend). Oorspronkelijk dus een aardrijkskundige, daarna een staatkundige naam (en begrip), als samenvatting der voorheen zelfstandige staten - oorspronkelijk Duitsche of Fransche leenen -, die nu pas tot een staatkundig geheel samengesnoerd werden; geenzins een taal- of volkenkundig begrip. Want dat in die tijden wèl de gemeenschappelijke naam, maar niet het begrip, het besef eener | |
[pagina 167]
| |
taal- of volkenkundige eenheid ontbroken zou hebben, zal niet licht iemand beweren; veeleer het tegendeelGa naar voetnoot1). En Nederlandsche taal is dan ook een nog jongere (eigenlijk dubbelzinnige, immers desnoods ook op de Waalsche gewesten te betrekken) naamGa naar voetnoot2); die door De Vreese, in een breedvoerig opzettelijk onderzoekGa naar voetnoot3), 't eerst gevonden in den titel van een Zuidnederlandsch, te Brussel in 1518 gedrukt boek, weldra vrij gewoon, naast het tot in de 18de eeuw gebruikte Duitsche (soms Nederlandsch-Duitsche, in tegenstelling met Overlandsch-Duitsche), of ook Vlaamsche, in de 16de eeuw vooral Brabantsche, in de 17de eeuw meer en meer Hollandsche taal, en in wedijver met Nederduitsch, ten slotte, vooral als officieele naam, de zege heeft behaald. Die naam Nederlandsch gold echter nog geenszins voor de taal van het gansche tegenwoordige Koninkrijk der ‘Nederlanden’, maar alleen voor de taal, zooals die geschreven en gesproken werd in de zuidwestelijke staten of gewesten: Vlaanderen, Brabant, Limburg, Zeeland, Holland en misschien ook het Sticht Utrecht, waar zich uit de Westnederfrankische volksspraken of dialecten een of meer, nog sterk dialectisch gekleurde en onderscheiden, ‘Dietsche’ of ‘Duitsche’ schrijftalen gevormd hadden, die thans in de wetenschap worden samengevat onder den naam Middelnederlandsch. Deze zuidwestelijke taal nu, in de 16 eeuw reeds meermalen, ja gewoonlijk Nederlandsch genoemd, zal zeker ook in de noordoostelijke gewesten van ons tegenwoordige vaderland: Gelre en Zutfen, Oversticht, Drente, Groningen en Friesland, zonder veel bezwaar gelezen en verstaan zijn. Doch deze gewesten, vaak ten onrechte door de bovengenoemde projectie reeds in | |
[pagina 168]
| |
de eigenlijke middeleeuwen, vóór het Bourgondisch-Oostenrijksch tijdvak, tot de ‘Nederlanden’ gerekend, waren vanouds, tot in de 16de en 17de, ja ten deele tot op het eind der 18de eeuw, in den eigenlijksten zin des woords ‘georiënteerd’ geweest. Door geene natuurlijke grenzen van hunne oostelijke Noordduitsche naburen - veeleer door de Zuiderzee en den IJsel van de westelijke - gescheiden; evenals gene bewoond door een bevolking van Sassische of Friesche stam en taal; in druk handelsverkeer met de Noordduitsche Hanze- of met de Rijnsteden; kerkelijk - een scheidingslijn, in de middeleeuwen en ook nog later van zoo uitnemend gewicht - wel voor 't grootste deel met Holland en Zeeland samen onder het bisdom Utrecht vereenigd, maar toch ook voor een kleiner behoorende tot de dioecesen Osnabrück, Munster en Keulen; staatkundig eindelijk òf zelfstandig (Gelre) òf twistappels tusschen den bisschop van Utrecht en den graaf van Holland, zijn deze gewesten, gedurende de geheele middeleeuwen en nog zeer lang daarna, door ten minste even talrijke en nauwe banden verbonden gebleven met hunne oostelijke, Noordduitsche en Nederrijnsche naburen als met de zuidwestelijke, verderaf gelegen streken van Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland; in welke laatste de Bourgondische hertogen in de 15de eeuw 't eerst vasten voet gekregen, en van waar pas in de 16de eeuw de Oostenrijksche opvolgers hunne macht over Utrecht en Gelre uitgebreid hebben, om ten slotte al die noordoostelijke gewesten in den nieuwen staat, het Rijk der 17 Nederlanden, in te lijven. Dit geheele geschiedkundig beloop is welbekend en behoeft hier slechts even in herinnering gebracht te worden. Maar niet zoo algemeen is men zich helder bewust van hetgeen hiermede ten nauwste verband houdt, t.w. dat die noordoostelijke gewesten ook op 't stuk hunner taal veel nader verwant waren aan hunne oostelijke Noordduitsche geburen dan aan de ook in linguïstisch en ethnologisch opzicht verderaf gelegen zuidwestelijke ‘Nederlandsche’Ga naar voetnoot1). Van een eigenlijke literatuur was bij die ‘rude Vriesen’ of ‘wilde Sassen’ (gelijk de Vlamingen hen plachten te noemen) nog geen sprake. Er had zich dan ook uit die volkstaal of -talen geen literaire schrijf- | |
[pagina 169]
| |
taal gevormd; alleen een soort van kanselarijtaal was er in zwang voor de eenige geschriften die daar opgesteld werden: oorkonden (voor zooverre niet meer in 't Latijn), rechtsboeken, rekeningen enz., alsmede enkele kronieken en andere historische bescheiden, zonder een noemenswaard streven naar literaire kunst. Die noordoostelijke, in hoofdzaak Sassische kanselarijtaal verschilde, al waren er overgangen en schakeeringen, over 't geheel aanmerkelijk van de bovengenoemde zuidwestelijke, Westnederfrankische, in de 16de eeuw reeds Nederlandsch geheeten schrijftaal. En dat men zich dit onderscheid wel bewust was blijkt uit de verschillende namen, waarmede men hier die twee talen noemde: de eene heette ‘Nedersassisch, Saxisch, Oostersch’, of (vooral zuidelijker) ook ‘Overlandsch’; de andere (‘onse’) ‘Nederlandsche’, soms ook ‘westersche Nederlandsche tale’ of ‘sprake’; uit de eene werd in de andere ‘overgezet’: het waren twee wel onderscheiden talenGa naar voetnoot1). Daarentegen was die Nedersassische of Oostersche taal eigenlijk dezelfde als die in de aangrenzende Noordduitsche landen voor gelijke, maar ook wel voor meer literaire doeleinden gebezigd werd. Daar had zich reeds gedurende de 14de en 15de eeuw in die Middelnederduitsche taal eene literatuur ontwikkeld, vanouds grootendeels bestaande uit vertalingen of ‘omschriften’ van de voortbrengselen der hooger ontwikkelde Middelhoogduitsche en Middelnederlandsche; tengevolge waarvan die taal ook reeds vroeg doorspekt was met vele vreemde; vooral Hoogduitsche elementen. Zoo van twee zijden bedreigd door hare naaste verwanten, draagsters eener hoogere cultuur, heeft het Nederduitsch - het is welbekend - ten slotte het onderspit gedolven, zoodat het in 't midden der 17de eeuw als literaire schrijftaal wegkwijnt en sterft en voortaan alleen nog als gesproken volkstaal voortleeft. Doch ruim een eeuw vroeger heeft die ‘Oostersche’ schrijftaal aanstalten gemaakt om integendeel de genoemde noordoostelijke gewesten van ons tegenwoordig vaderland geheel te veroveren. Deze uitbreiding van haar gebied dankte zij grootendeels aan de Hervorming: vele geschriften, door aanhangers der Luthersche, Mennonietische en andere stroomingen in die Nederduitsche taal geschreven of daarin uit het Hoogduitsch vertaald, werden door de drukkunst over dat gebied verspreid | |
[pagina 170]
| |
en er met gretige belangstelling door honderden geloovigen gelezenGa naar voetnoot1). Die ‘Oostersche’ taal werd dan zelfs, met het oog op de verspreiding in heel Noord-Duitschland, gebezigd door Friesche en Geldersche schrijvers als Menno Simons en Anastasius Veluanus, wier moedertaal daarvan zeker vrij ver afstond. Kortom, in de eerste helft der 16de eeuw scheen het, alsof niet onze ‘Nederlandsche’, maar die ‘Oostersche’ taal, schoon uit Noord-Duitschland afkomstig, voorbestemd was om de algemeene schrijftaal onzer tegenwoordige noordoostelijke, nu ‘Nederlandsche’, gelijk der Noordduitsche, gewesten te worden. Maar evenals zoo menigmaal, is het beloop der staatkundige geschiedenis beslissend geweest voor de lotgevallen der taal. De in spijt van langdurigen en hardnekkigen weerstand eindelijk toch geslaagde onderwerping dezer gewesten aan Karel V heeft ten slotte ook aan de ‘Nederlandsche’ taal der ‘Westersche’, Bourgondisch-Oostenrijksche landen de zege verschaft over die ‘Oostersche’; de nauwere vereeniging met Holland en Zeeland (en met de overige zuidelijker gelegen ‘patrimoniale’ gewesten), eerst onder Karel V en Philips II, daarna in den opstand en den vrijheidsoorlog, eindelijk in de Republiek der 7 Vereenigde Nederlanden, heeft - maar niet dan na een langdurig en langzaam proces van assimilatie, dat eerst in de 17de eeuw zijn beslag heeft gekregen - aan de eerste den voorrang verzekerd. Daarmede was aan de Republiek een nationale schrijftaal verzekerd, in den aanvang der 17de eeuw ook in Holland en Zeeland nog duidelijk gewestelijk genuanceerd, in den loop dier eeuw natuurlijk meer en meer Hollandsch gekleurd (en, in zooverre te recht, door de bewoners der andere provinciën ook met dien naam genoemd), en eerst tegen het einde dier eeuw geheel één en vrij van alle gewestelijke schakeering. Maar hoe ver de schrijf- en vooral de spreektaal b.v. in Twente en Drente (maar denkelijk ook in Groningen en zelfs in Gelderland, om van Friesland niet te spreken) gedurende die 17de eeuw nog van dat Hollandsch afstond, blijkt niet alleen uit de minachting, waarmede de Overlandsche taal dier Drentsche, Twentsche, of Westfaalsche - dat maakte nog geen verschil - ‘moffen’, | |
[pagina 171]
| |
‘knoeten,’ ‘poepen’ enz., als b.v. Jonker Barent van Grevelinckhuysen in Coster's Teeuwis de Boer, door de Hollandsche kluchtspeldichters aan den spot der toeschouwers werd prijsgegeven, maar ook uit het bekende ‘testimonium paupertatis’, dat de Drenten zich zelf gaven, toen zij aan de Synode van Dordrecht moesten verzoeken de reeds gedane keuze van twee predikanten ook uit hun gewest - gelijk uit de andere zeven - voor de revisie der Statenoverzetting van den Bijbel weer te vernietigen, omdat ‘de Nederlandtsche taale in hun landtschap niet wel bekent was’Ga naar voetnoot1).
Wanneer wij nu oostwaarts gaan, willen wij eerst vaststellen dat de vergrooting van ons taalgebied in de 17de eeuw het gevolg is geweest van den schier weergaloozen, slechts door dien van het kleine Griekenland geëvenaarden groei en bloei van ons land, inzonderheid Holland en Zeeland, in die roemrijke ‘gouden eeuw’; toen zich, als vrucht en loon van den langen, bangen strijd om de onafhankelijkheid, op elk gebied een door dien strijd gestaalde en verhoogde span- en veerkracht openbaarde; toen een wonderbaarlijke rijkdom aan ondernemingsgeest en vernuft, te groot voor de enge grenzen onzer Republiek, overal daarbuiten een uitweg en een arbeidsveld zocht; toen men, waarheen men zich ook keerde of wendde, niet alleen op alle reeën en zeeën, maar ook in alle takken van handel, scheepvaart, nijverheid, techniek, kunst en wetenschap ‘d'Hollander en den Zeeuw’ onder de voorsten vond (al dient hierbij niet vergeten, maar dankbaar herdacht het groote aandeel, dat niet alleen de overige der zeven provinciën, maar vooral ook de uitwijkelingen uit Brabant en Vlaanderen aan dien bloei hebben gehad). Fabrieken en trafieken bloeiden, er was import, export en | |
[pagina 172]
| |
vooral transport van allerlei stoffelijke goederen. Maar ook geestelijke goederen en waarden werden, als men hierbij dien handelsterm mag gebruiken, ‘uitgevoerd’: techniek, wetenschap, kunst, letteren, taal, kortom een eigen, hooge cultuur, meestal gedragen en gewijd door den godsdienst. Want bij onze voorouders, wel te recht door Potgieter steeds weer ‘vroom en vroed’ geheeten, maar stellig ook meestal nuchtere ‘zakenmenschen’, mocht slechts voor één hooger belang dat van den handel en zijn winst wijken: dat van den godsdienst; boven, of voor 't minst naast de ‘commercie’ of de ‘negotie’ (puristen waren zij over 't algemeen geenszins) gold voor hen de ‘religie’. En die beide, godsdienst en koophandel, zijn dan ook de twee groote machten geweest, die onze taal in den vreemde verbreid en haar ginds gesteund hebben. Richten wij thans onzen blik naar het oosten, buiten de door Karel V's Bourgondische kreits getrokken, later door Maurits' en Frederik Hendrik's veroveringen op de Spanjaarden herwonnen of uitgezette grenzen onzer Republiek. Slechts even zij dan nog herinnerd aan de oudere middeleeuwsche kolonisaties, sedert Karel den Grooten meermalen herhaald, van vele gedeelten van het oorspronkelijk Sassische of ook Slavische land aan en over de Elve met Friesche en Nederfrankische (Vlaamsche, Brabantsche, Hollandsche, Utrechtsche) nederzettingen: landbouwers, ontginners en vooral bedijkers in en om Hamburg, in Holstein, Mecklenburg, Voor-Pommeren, de Altmark (Brandenburg), ja tot in 't eertijds, naar Vondel's woorden, ‘vette land van Pruyssen’Ga naar voetnoot1). Slechts even, omdat men wel de op grond der historische berichten te verwachten sporen van ‘Nederlandschen’ invloed in deze streken inderdaad vindt in bouwtrant van kerken en huizen, in landbouw en dijkage en ook in plaats- en persoonsnamen, maar in de hedendaagsche dialecten zeer moeilijk den invloed onzer taal thans nog kan onderkennen. Immers wegens de nauwe verwantschap der Nederlandsche (Nederfrankische) en Nederduitsche (Nedersassische) talen kan men, na zooveel eeuwen samenlevens, niet of nauwelijks meer hetgeen aan de eerste ontleend zou kunnen zijn onderscheiden van hetgeen aan beide gemeen en vanouds eigen isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 173]
| |
Toch mag men hier in 't algemeen wel een overouden, maar niet geringen invloed onzer taal vermoeden. | |
IIWij vangen dan onze, in meer dan één zin ‘ommelandsche reis’ aan in Oost-Friesland, wel het oudste, sterkste en langst gehandhaafde ‘buitenwerk’ onzer taal. Dat deze daar langen tijd groote beteekenis heeft gehad is in 't algemeen zeker welbekend en ook meer dan ééns beschrevenGa naar voetnoot1): ieder heeft wel eens gehoord van de Hollandsche gevels, opschriften, namen enz. te Emden. Doch de breedte en diepte van dien Nederlandschen invloed mag toch allicht nog eens weder open uitgemeten worden. Onder den naam Oost-Friesland wordt, in taalkundigen zin, meestal niet alleen de thans nog aldus geheeten Pruisische provincie verstaan, maar heel het kustland tusschen Lauwers en Weser, aan beide zijden van Eems en Dollard, dus met inbegrip (van het noordelijk deel) onzer provincie Groningen; in tegenstelling met Westerlauwersch Friesland (onze provincie Friesland en het vanouds ‘West-Friesland’ geheeten noordelijk deel onzer provincie Noord-Holland) en met de Noordfriesche kuststrook van en de eilanden (‘halligen’) langs Sleeswijk. En deze samenvatting of hereeniging van Groningen en Oost-Friesland wordt hier gewettigd zoowel door het gelijke lot, in die beide ge- | |
[pagina 174]
| |
westen aan het Friesch ten deel gevallen, als door het grootendeels gelijke beloop hunner latere taalgeschiedenis. Want zeer onderscheiden kunnen de lotgevallen van twee nauwverwante talen zijn. Terwijl de Engelsche, naar alle windstreken, over den ganschen aardbol verspreid, thans de meeste aanspraken heeft en doet gelden op de wereldheerschappij, is haar allernaaste Friesche zuster, minder fortuinlijk, binnen de aloude landpalen bepaald gebleven, ja heeft zij zich, ondanks herhaalde hardnekkige pogingen, schier overal aardrijkskundig beperkt, en maatschappelijk tot den rang van een dialect vernederd gezien. In alle ‘Zeven Friesche zeelanden’ heeft de eigene Friesche taal vroeger of later het veld moeten ruimen of althans onderdoen voor hare Germaansche verwanten: Nederlandsch, Neder- of Hoogduitsch of Deensch. De Westfriesche taal is in ons West-Friesland, behalve op enkele plaatsen wellicht, reeds zeer vroeg uitgestorven, verdreven door het Hollandsch-Nederlandsch (trouwens niet zonder daarin talrijke sporen achter te laten). Tusschen Vlie en Lauwers daarentegen heeft zij eerst veel later, alleen als schrijf- en beschaafde spreektaal, aan dat Nederlandsch den voorrang moeten afstaan, maar is zij als volksspreektaal blijven voortleven, in zekere mate zelfs als schrijftaal herleefd. Doch in Groningen hebben in den loop der eeuwen drie, in het eigenlijke Oost-Friesland zelfs vier talen elkaar achtereenvolgens den voorrang betwist. Eerst is de Oostfriesche landstaal in beide gedeelten, beoosten en bewesten den Dollard, door het Nedersassisch vervangen als schrijftaal. En al kan men ook hier, evenals in de andere bovengenoemde, thans Nederlandsche streken van eene eigenlijke literatuur slechts met zeker voorbehoud spreken, gedurende de twee eeuwen harer heerschappij als schrijftaal (c. 1450-1650) zijn er in dat Nedersassisch in Groningen en Oost-Friesland toch vele, soms met ingelaschte historische liederen, zege-, spot- of klaagdichten verlevendigde kronieken (door Eggerik Beninga, Sicke Benninge, Abel Eppens, Johan Rengers van ten Post e.a.) en een menigte godgeleerde en stichtelijke geschriften (door Menno Simons, Menso Alting, Ubbo Emmius, Daniel Eilshemius e.a.) samengesteld, die om hun inhoud groot belang hebben gehad of nog hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 175]
| |
Maar ook - wat meer zegt - als volksspreektaal heeft het eigenlijke Oostfriesch tusschen Weser en Lauwers moeten wijken voor het Nedersassisch; al heeft het zich in enkele afgelegen streken, als het noordelijke Harlingerland en het moeilijk toegankelijke Sa(gel)terland tot in de 17de eeuw of zelfs tot heden min of meer gewijzigd kunnen handhavenGa naar voetnoot1). Elders schijnen de sporen, door de oude taal achtergelaten in de haar vervangende, uiterst schaarsch; immers al gaan de meeste bewoners van het thans Duitsche Oost-Friesland er nog altijd prat op ‘Friesen’, geen ‘Duutskers’ te heeten en ook ‘Friesch’ te sprekenGa naar voetnoot2), dat ‘Friesch’ is inderdaad, evenals het nagenoeg gelijke Groningsch, niets dan Nedersassisch met enkele geringe Friesche achterblijfselen. Daarentegen springt de langdurige, diepgaande invloed van ons Hollandsch-Nederlandsch op die volkstaal van Groningen en (in slechts weinig geringere mate) van Oost-Friesland aanstonds in het oog. Men hoeft niet alleen Molema's Woordenboek der Groningsche volkstaal, maar ook Doornkaat-Koolman's woordenboek der hedendaagsche (ten onrechte dusgenaamde) ‘Oostfriesche’, d.i. Nedersassische, Plat- of Noordduitsche taal, of enkele stukjes uit Dunkmann's Ostfriesisch-plattdeutsches Dichterbuch slechts even in te zien om slag op slag echt Nederlandsche, uit Holland geïmporteerde klanken, woorden, zegswijzen, spreekwoorden enz. te ontmoetenGa naar voetnoot3). Deze breede en diepe invloed in de Nedersassische volksspreektaal van Oost-Friesland is a.h.w. het bezinksel dertwee eeuwen heugende heerschappij onzer taal als schrijf-, kerken schooltaal in een aanzienlijk deel van dat gewest. Het Nedersassisch, eigenlijk zelf een indringer, heeft, na twee eeuwen van heerschappij, in Groningen als schrijftaal en als beschaafde spreektaal alleen het Nederlandsch boven zich moeten erkennen. Doch in Oost-Friesland is het in 't gedrang geraakt tusschen | |
[pagina 176]
| |
twee mededingende indringers, die, te zamen haar verdringende, wederom bijna twee eeuwen lang (c. 1650-1850) met elkaar om den voorrang gedongen hebben: het HoogduitschGa naar voetnoot1) van het groote, maar door den 30-jarigen oorlog verzwakte, verscheurde en verarmde, machtelooze Heilige Roomsche Rijk, en het Nederlandsch van de kleine, maar door den 80-jarigen oorlog gestaalde en samengesmede, van levenskracht overstroomende, rijke, machtige en aanzienlijke Republiek der 7 Vereenigde Nederlanden.
Bij deze, gelijk bij alle verdere veroveringen onzer taal aan de oostgrens onzer Republiek heeft zeker ook het drukke scheepvaart- en handelsverkeer, hier vooral van de snel aanwassende havenstad Emden, met de Nederlandsche steden een groote rol gespeeld. Maar de voornaamste factor is, hier althans, stellig de godsdienst, de kerk geweest; dezelfde macht, die gedurende de middeleeuwen in heel West-Europa aan het uitheemsche Latijn, in Oost-Europa aan het Grieksch zijne heerschappij heeft verzekerd, maar die ook zoo vaak, als b.v. in Vlaanderen, het plechtanker is gebleken der onderdrukte of door vreemden invloed bedreigde inheemsche landstaal. Onder het Oostfriesche volk - hier en verder nu in den gewonen; beperkten zin genomen -, vanouds vol ijverige belangstelling voor de vraagstukken van godsdienst en kerk, vond de Hervorming dadelijk grooten aanhang: zoowel de oudere Luthersche, de nier Zwingliaansche en de verschillende Doopersche richtingen (van Melchior Hofmann, Menno Simons e.a.) als de jongere Calvinistische; reeds in den aanvang der 16de eeuw werden er vele preeken en stichtelijke traktaten, maar ook godgeleerde vertoogen en strijdschriften over de aanstonds opgekomen, verdeeldheid en twist zaaiende leerstellige vraagstukken gedrukt en verspreid; aanvankelijk echter alle nog in de toenmalige Nederduitsche landstaal. Aanzienlijk werd het Gereformeerde element - vooral in het welvarendste gedeelte van het land, het aan den Dollard, tusschen Eems en Leibocht gelegen Krummhorn, en met name te Emden - versterkt in den tijd der geloofsvervolgingen. Ik | |
[pagina 177]
| |
behoef slechts even in herinnering te brengen hoe dit gedeelte van Oost-Friesland, bovenal Emden, in dien tijd het toevluchtsoord is geweest voor duizenden Nederlanders, die om den geloove reeds aanstonds na 1553, toen Bloody Mary den Engelschen troon besteeg, uit Engeland, de eerste wijkplaats, maar vooral na de komst van Alva uit alle (Dietsche en ook Waalsche) gouwenGa naar voetnoot1) tijdelijk de wijk moesten nemen naar dit land, waarover Alva's ijzeren hand zich niet uitstrekte. Oost-Friesland stond wel, als deel van het Duitsche Rijk, onder den Keizer, maar maakte geen deel uit van de Bourgondisch-Oostenrijksch-Spaansche erflanden. Emden mocht voortaan met recht de ‘herberg van Gods verdrukte gemeente’, de ‘moederkerk der Nederduitsch-Hervormde Kerk’ heeten. Daar is in 1571 de eerste nationale Synode gehouden; daar hebben langer of korter tijd Gnapheus, Micron, Utenhove, Marnix en tal van andere bekende Nederlandsche vluchtelingen vertoefd; daar zijn verschillende Nederlandsche bijbelvertalingen (zooals die van Utenhove in 1556 en de beroemde voorlooper van den Statenbijbel, de zoogenaamde Deux-Aes-Bijbel, in 1562), psalmboeken, geloofsbelijdenissen, catechismussen en andere godsdienstige of godgeleerde geschriften gedrukt door uitgeweken Hollandsche, Vlaamsche, Brabantsche en andere Nederlandsche boekdrukkers.Ga naar voetnoot2) Met deze ‘refuge’ had ook de Nederlandsche taal hare intrede in Oost-Friesland gedaan. Maar het was en bleef voorshands alleen een taal van en voor de ballingen, die ook na 1578 meerendeels naar Holland terugkeerden of, van elders afkomstig, daarheen gingen. Die Nederlandsche boeken waren, evenals de te Londen, Straatsburg e.e. ‘in de verstrooiing’ gedrukte, alleen bestemd voor gebruik in eigen kring en voor export in de Nederlanden. Het Nedersassisch bleef niet alleen steeds de volksspreektaal der ingeborene Oostfriezen, maar in den eersten | |
[pagina 178]
| |
tijd ook hunne kerk- en schooltaal, zoowel bij de Lutherschen als aanvankelijk, na de scheiding tusschen de beide gezindten in 1554, bij de Gereformeerden; ja, in Groningerland en Drente geboren predikanten, als b.v. de bovengenoemde Menso Atling preekten en schreven te Emden eveneens in 't Nederduitsch, dat hun toen denkelijk, als de literaire vorm hunner eigene spreektaal, ook nog gemakkelijker zal gevallen zijn dan het Hollandsch-Nederlandsch. Maar terwijl nu in 't vervolg bij de Luthersche gemeenten, onder invloed van het Luthersche hof, dat Hoogduitsch schreef en misschien ook wel sprak, althans een Hoogduitschen hofprediker had, het Nederduitsch reeds vrij spoedig, in de eerste helft der 17de eeuw, voor het Hoogduitsch moest wijken, verdrong, schoon iets later, toch niet minder doortastend, het Nederlandsch de landstaal in de Gereformeerde (en waarschijnlijk ook in de Doopsgezinde) gemeenten der ingezetene Oostfriezen. Deze aanvankelijk bevreemdende - immers eerst later, lang na den tijd der groote uitwijking van Nederlanders naar Emden beklonken - overgang van Nederduitsch tot Nederlandsch zal wel voor een deel zijn toe te schrijven aan den invloed van talrijke vluchtelingen, die niet naar hum geboorteland waren teruggekeerd. Maar toch zeker ook en voornamelijk aan den nauwen en toen zoo krachtigen kerkelijken band tusschen de Gereformeerde gemeenten in Oost-Friesland en de weldra stevig gevestigde Hervormde (Gereformeerde) Kerk in de Nederlanden; en ten slotte, lest best, aan de aantrekkingskracht der snel en sterk aanwassende Republiek. Want ook de staatkunde heeft hier een niet geringen invloed geoefend. Oost-Friesland, vanouds evenals de andere Friesche gewesten door inwendige twisten en veeten verscheurd, werd sedert het einde der middeleeuwen bestuurd door de Sirksena's, een ‘hoofdlingen’geslacht, dat door den Keizer in 1454 met Oost-Friesland als graafschap beleend was. Drie eenwen lang, tot 1744, hebben zij geregeerd, zonder groote macht en luister, in gedurigen strijd met de stenden, vooral met de stad Emden. Tijdens de Hervorming koos de Graaf partij voor de Luthersche richting, die sedert aan het hof bleef heerschen, terwijl een groot deel der bevolking, als gezegd, meer Zwingliaansch- of Doopersch-, later vooral Calvijnschgezind was. De strijd tusschen de Luthersche en de Calvijnsche theologen, voornamelijk over het avondmaal, werd nog van aard veranderd en verscherpt, | |
[pagina 179]
| |
toen de twee zonen van gravin Anna na haar dood in 1575 voor de twee verschillende gezindten partij kozen: Edzard begunstigde de Lutherschen, vooral in Norden en Aurich gezeten, Johan de Gereformeerden. Het werd een openlijke burgeroorlog tusschen graaf Edzard en het Gereformeerde deel des volks; waarbij de eerste den steun zocht van den Katholieken Keizer en diens bondgenoot Spanje, de laatsten, onder aanvoering van 's graven broeder, daarentegen zich wendden tot de natuurlijke en naburige beschermers van hun geloof, de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Dezen, zeker niet ongenegen in dit troebele water te visschen, en sedert de ‘reductie’ van Groningen (1594) in staat ook in die streken hunne macht te, doen gevoelen, traden na een ogenlijken opstand te Emden, waarbij het Gereformeerde volk de bovenhand kreeg, als bemiddelaars op: zij ‘dicteerden’ - naar inhoud en ook in den vorm, immers in het Nederlandsch - in 1595 te Delfzijl een verdrag, waarbij te Emden alleen de Gereformeerde belijdenis werd toegelaten (de Luthersche werd er tot 1748 inderdaad slechts, onder allerlei beperkende en vernederende voorwaarden, geduld), en waarbij de Staten-Generaal het recht kregen in Emden en Leeroord Staatsche bezettingen te leggen, die er ook tot 1744 zijn gebleven en, ondanks de vele vreemde elementen in die troepen, toch zeker het hare hebben bijgedragen tot uitbreiding en handhaving onzer taal. Laat ik hier verder slechts terloops er aan herinneren, dat de politiek der prinsen van Oranje altijd meer het oog op dit naburig gewest gericht heeft gehouden dan die der Staten, vooral van Holland, die den blik meer naar de zee en de overzeesche bezittingen wendden. In dit verband dient hier ook gewag gemaakt van het beraamde, maar afgesprongen huwelijk der jongste dochter van Frederik Hendrik met den jongen aanstaanden graat van Oost-Friesland Enno Lodewijk, die evenals zijne broeders grootendeels hier te lande was opgevoed. Door dit alles werd het gebruik der Nederlandsche taal zeer bevorderd. Doch alleen in de Gereformeerde gemeenten; niet in de Luthersche! Want nadat het grafelijke hof de Luthersche belijdenis en daarmede de Hoogduitsche taal had aanvaard, en deze laatste reeds tijdens gravin Anna, omstreeks het midden der 16de eeuw, door haren kanselier Ter Westen voor de grafelijke kanselarij was ingevoerd en dus sindsdien voor alle van daar | |
[pagina 180]
| |
uitgaande brieven - behalve die aan de Staten Generaal - en andere staatsstukken werd gebezigdGa naar voetnoot1), werd dat Hoogduitsch in den loop der eeuw niet alleen de taal van den adel, de landsregeering en het gerecht, maar natuurlijk eerst en vooral de kerk- en schooltaal der Luthersche gemeenten. Zoo werd de strijd om de confessie ook een taalstrijd: Hoogduitsch beteekende Luthersch, Nederlandsch Gereformeerd. De hartstocht, waarmede men voor een dier talen streed of scheen te strijden, gold echter alleen de dierbare, alleenzaligmakende geloofsbelijdenis, waarvan die taal het uiterlijk kenteeken was! De Oost-friezen zijn ook in hun ‘odium theologicim’ goede Nederlanders van den ouden stempel geweest!
De eigenlijke heerschappij (zij 't ook gedeeld met het Hoogduitsch) der Nederlandsche taal in Oost-Friesland dagteekent echter pas van het midden der 17de eeuw; zeker niet toevallig juist het hoogtepunt van den bloei onzer Republiek! Van dien tijd af is zij twee eeuwen lang niet alleen in de Gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten kerk- en schooltaal geweest, maar heeft zij ook buiten de kerk en de school in een groot deel van het land, zeker althans in de voornaamste stad Emden, eene overwegende plaats in het gansche openbare leven bekleed. Wat noch de instrooming der talrijke vluchtelingen, noch de confessie geheel had vermocht deden, als gezegd, de nauwe kerkelijke verbinding met de Hervormde Kerk in de Republiek, het daarmee samenhangend bezoek onzer universiteiten, daarnaast de drukke handel en scheepvaart op onze havens, en eindelijk de genoemde militaire bezettingen; kortom het aanzien en de macht van de Nederlandsche Kerk en den Nederlandschen Staat. Vooral het bezoek der universiteiten heeft blijkbaar grooten invloed geoefend. Gelijk later in de 19de eeuw de ‘Kapenaars’ uit Zuid-Afrika hier te lande kwamen, en nog thans Duitschers en Hongaren - door de oude studiebeurzen gelokt - te Utrecht komen studeeren, zoo trokken in de 17de, 18de en 19de eeuw, vooral nadat de oostelijk en zuidelijk gelegen Duitsche universiteiten Luthersch. geworden of in verval geraakt waren, de Gereformeerde theologische Faculteiten onzer Hoogescholen van | |
[pagina 181]
| |
Franeker (1585), Groningen (1614) en later ook Utrecht (1636) zeer vele studenten, meerendeels, maar toch geenszins uitsluitend theologanten. Te Groningen meldden zich reeds aanstonds in de twee eerste jaren na de oprichting 25 Oostfriezen aan; in de eerste eeuw (1615-1714) studeerden aldaar 595, in de tweede (1715-1814), ondanks den overgang onder Pruisisch bestuur in 1744, nog 332 Oostfriesche studentenGa naar voetnoot1). Wat zulk een verblijf beteekende is duidelijk: al werden alle colleges natuurlijk nog in 't Latijn gegeven, de lezing der stichtelijke en godgeleerde literatuur, bovenal de omgang met de overige studenten en de burgerij maakte deze Oostfriezen vertrouwd met onze taal, die zij, onder den indruk van de hoogere beschaving in de Republiek, leerden beschouwen als den beschaafden, literairen vorm hunner eigene Nedersassische volkstaal, die ook in Duitschland reeds ‘plat’ geheetenGa naar voetnoot2) en onwaardig gekeurd werd in eene openbare kanselrede of in geschrifte gebruikt te worden. In hun vaderland teruggekeerd, gingen zij dus vanzelf, naar Hollandsch voorbeeld, die Hollandsche taal in de preek, in de catechisatie en in geschrifte bezigenGa naar voetnoot3); niet het Hoogduitsch, dat vooreerst veel meer van hunne eigene, natuurlijke taal verschilde en ten tweede nu eenmaal een hatelijke, wijl Luthersche kleur en smaak had. Bovendien werden op den duur verscheidene Oostfriezen hier te lande beroepenGa naar voetnoot4), die later weer naar hun vaderland terugkeerden; terwijl omgekeerd, althans later, niet alleen Groningers, Drenten en Friezen, maar ook volbloed Hollanders in Oost-Friesland hun werkking vonden. Gereformeerd Oost-Friesland was kerkelijk een ‘buitenprovincie’ onzer Republiek geworden. De verdere geschiedenis onzer taal in Oost-Friesland, haar ‘opgaan, blinken en verzinken’, hangt ten nauwste samen met de staatkundige geschiedenis van dat gewest. Ook hier is de | |
[pagina 182]
| |
uitwendige taalgeschiedenis een deel der volksgeschiedenis. Na het uitsterven der Sirksena's kwam het land in 1744 aan den koning van Pruisen, die van den Keizer het recht van opvolging had gekregen. Het bleef aan Pruisen tot 1807, toen het bij het pas opgerichte koninkrijk Holland gevoegd werd, waarmede het in 1810 door Napoleon bij Frankrijk werd ingelijfd. In 1813 door Pruisen bevrijd, werd het echter in 1814 aan Hannover toebedeeld, waarmede het ten slotte in 1866 weder aan Pruisen kwam. Gaan wij nu kortelijk de wederwaardigheden onzer taal onder al deze lotswisselingen na. In de eerste plaats was zij dus van omstreeks 1650 tot 1850 in de Gereformeerde (en Doopsgezinde) gemeenten de gewone officiëele kerktaal, niet alleen voor de godsdienstoefening (preek, gebed en gezang), maar ook voor catechisatie, kerkeraadsnotulen, attestatiën enz. Enkele feiten mogen volstaanGa naar voetnoot1). In 1648 is de oudste bekende (allicht niet de eerste) Nederlandsche preek die te Emden (door een te Emden geboren predikant, die in Groningen en Bremen gestudeerd en eerst in Holland gestaan had) gehouden is, te Groningen gedrukt. Het platteland volgde over 't geheel wat later, maar toch vrij spoedig het door de stad gegeven voorbeeld. Van den predikant, die van 1650 tot 1674 te Jemgum (= Jemmingen) stond, bericht een tijdgenoot (NB. in 't Nedersassisch!), dat hij de laatste was, die ‘up sin Plump Nedersax hefft gepredigt’. Johannes Cloppenborg (blijkens zijn naam zelf uit Oldenburg afkomstig, genan en zeker wel bloedverwant van ‘Haentje Klopper’ uit Vondel's Hekeldichten) was de eerste, die in 1658 in datzelfde Jemgum Hollandsch preekte. Maar reeds omstreeks 1650 werden terzelfder plaatse de Hollandsche psalmen van Datheen ingevoerd (nog wel door een in de Paltz geboren predikant!), in plaats van de tot dusverre gezongen Hoogduitsche: allicht een kwade ruil, zouden wij gissen! En ook in dienzelfden tijd (1651) werd het laatste Nederduitsche gezangboek voor de Gereformeerde gemeente te Emden gedrukt; in het volgend jaar 1652 verscheen te Hamburg het eerste Nederlandsche. Was de Nederlandsche geloofsbelijdenis van 1566 nog in 1630 in Nedersassische overzetting verschenen, in 1677 werd omgekeerd de Emder catechismus, ‘eertyts in Saxsche Taale... vervattet’, volgens opdracht van den Emder ker- | |
[pagina 183]
| |
keraad ‘in onse tegenwoordige Tale overgeset’ of, gelijk het in de handelingen des Kerkeraads luidt, ‘tot een beter en soeter taal overgebragt’. Zelfs vertaalt een Waalsch predikant in 1677 zijne eigene Fransche preeken in het Nederlandsch. Trouwens vele predikanten waren, als gezegd, geboren Hollanders; althans later. Terwijl tusschen 1600 en 1650 onder de 18 te Emden dienstdoende predikanten zich nog geen enkele Nederlander bevond - 11 waren ‘Duitschers’ uit het overige DuitschlandGa naar voetnoot1), 6 Oostfriezen, 1 was een Waal -, waren van de 23 predikanten uit de tweede helft der 17de eeuw 11 Oostfriezen (waarvan 2 vroeger in Holland gestaan hadden), 7 Hollanders en 5 Duitschers (waarvan ook 1 vroeger in Holland had gestaan). Steeds krijgt men denzelfden indruk: omstreeks 1650 neemt de Hollandsche invloed overal sterk toe. In het laatste kwartaal der 17de eeuw was dan ook het overwicht van het Nederlandsch te Emden en in heel het Gereformeerde deel van Oost-Friesland verzekerd; slechts in enkele gemeenten was er een Hoogduitsche predikant. En zoo is het over 't algemeen de heele 18de eeuw door geblevenGa naar voetnoot2). Evenwel vinden wij in dienzelfden tijd ook reeds de eerste sporen van een strijd over de heerschappij onzer taal in de kerk. En dit zal wel verband houden met de politieke omstandigheden. Hadden de Gereformeerden tot dusverre hunne blikken steeds naar 't Westen gericht en in de Staten-Generaal hunne natuurlijke beschermers gezien, nu daagde er in het Oosten eene andere macht op, die de onze eenmaal zou overvleugelen: die van den eveneens Gereformeerden Grooten Keurvorst van Brandenburg en zijne nazaten, de koningen van Pruisen, straks Frederik den Grooten! Reeds lang vóór 1744 doet zich die invloed in Oost-Friesland ook in deze aangelegenheid gevoelen. Zoo werd te Emden in 1686 op krachtigen aandrang van den magistraat althans één Hoogduitsche predikant beroepen; hetgeen trouwens reeds vroeger in de gemeente bepleit was, o.a. als een lokmiddel tot kerkbezoek en wellicht overgang van Lutheranen!Ga naar voetnoot3) Maar na zijn dood werd weder een Hollandsch sprekende predikant beroepen, en bij een volgende vacature alleen op hernieuwden aandrang van den magistraat een Duitsch | |
[pagina 184]
| |
sprekendeGa naar voetnoot1). Na den overgang van Oost-Friesland aan Pruisen werd de tegenstelling tusschen den magistraat en den kerkeraad verscherpt. Eene vacature in 1750 gaf aanleiding tot langdurige moeilijkheden. De kerkeraad gaf, bij monde van meer dan één (te Emden geboren) predikant, te kennen dat dezen zelf zwarigheid maakten tegen het houden van Hoogduitsche preeken, zoowel omdat zij die taal niet (genoeg) machtig waren, als omdat zij immers ‘voor stoelen en banken zouden preeken’Ga naar voetnoot2), aangezien het een ‘hertseer’ voor de gemeente was, een Duitsche preek te hooren, die bovendien door geen 20 van de 100 toehoorders verstaan zou wordenGa naar voetnoot3). Of de magistraat hierop al snedig (maar in een Nederlandschen brief) antwoordde dat in dit laatste geval ‘een nette proportie tusschen Leraeren en Toehoe[r]deren’ eischte dat althans 1 der 6 predikanten Hoogduitsch preekte; of hij al onder meer aanvoerde dat de stad Emden tot het Duitsche Rijk behoorde en onder een Hoogduitsch sprekenden koning stondGa naar voetnoot4), dat het Hoogduitsch de taal was van het gerecht, van de Latijnsche school, van de Lutheranen, ja dat het uitsluitend beroepen van Nederlandsch sprekende predikanten ‘soude... schijnen te sweemen na eene connexie met het nabuirige Neerland’Ga naar voetnoot5), de kerkeraad bleef weigerachtig en zwichtte, na lange briefwisseling, ten slotte alleen voor een stellig bevel uit Berlijn van den Pruisischen koning. Natuurlijk zullen wij ons niet vleien, dat deze gehechtheid aan het Nederlandsch voortkwam uit zuivere liefde voor onze taal om haarszelfs wil; deze was alleen een sjibbolêt der Gereformeerde orthodoxie tegenover hare reeds meer ‘verlichte’ Luthersche tegenpartij. Evenmin trouwens als het Frederik den Grooten om de Duitsche taal zelve te doen was: zulke ‘alduitsche’ ideeën en idealen waren in de eeuw der verlichting in 't algemeen - en zeker aan Frederik den Grooten, den bewonderaar van Frankrijk, die zelf een reeks Fransche werken, geen enkel Duitsch geschreven heeft - even onbekend als een ‘groot-Nederlandsch’ bewust streven dit was hetzij aan de Oostfriesche Gereformeerden | |
[pagina 185]
| |
of aan de burgers onzer Republiek. Maar zeker was er toen van eenig Duitsch taalbesef of volksbesef in Oost-Friesland evenmin of nog minder sprake. Hoe het zij, de halsstarrigheid van den Emder kerkeraad werd gestraft met een herhaling van het reeds in 1748 uitgevaardigd verbod om de Hollandsche hoogescholen te bezoeken, in plaats waarvan den Oostfriezen Lingen werd aangewezen. Toch bleef de kerkeraad onwillig en wederspannig: telkens weer bij eene vacature beriep hij zich op den afkeer van predikanten en gemeenten beiden tegen Hoogduitsche preeken. Deze tegenstand werd er niet zwakker op, toen Oost-Friesland in 1814 aan Hannover kwam, waarvan een overwicht der lang onderdrukte Lutheranen werd gevreesd; daartegenover bleven de Gereformeerden hoogen prijs stellen op het behoud der Hollandsche taal en het bezoek der Hollandsche hoogescholen. In 1818 verordende het koninklijk Consistorie, dat voortaan in alle Gereformeerde gemeenten om de 4 a 6 weken, door de nieuwberoepen predikanten zelfs om de 2 weken, in 't Hoogduitsch gepreekt zou worden; mede ten bate der inheemsche ‘candidaten’, die tot dusverre bij de uitheemsche (Hollandsche) achtergesteld waren: een maatregel, die aanvankelijk den strijd nog verscherpte en verbitterdeGa naar voetnoot1). Velen gingen niet ter kerke, wanneer er ‘Luthersch’, d.i. in 't Duitsch gepreekt werd; een goed Gereformeerd, maar Hoogduitsch gezangboek werd afgewezen als ‘Luthersch’!Ga naar voetnoot2) Het is dezelfde strijd als bij ons om bepaalde oude drukken van den Bijbel of om de oude psalmberijmingen; trouwens ook de strijd, na 1817 hier te lande gestreden over de invoering der Evangelische Gezangen naast Datheen's psalmberijming, vond in de Oostfriesche ‘buitenprovincie’ der Kerk weerklank, evenals later de Afscheiding van 1836Ga naar voetnoot3). Intusschen waren echter buiten de kerk de tijden toch anders geworden. Hadden de krijgsroem van Frederik den Grooten en de ontluiking der nieuwe Duitsche literatuur Oost-Friesland nog koud gelaten, de vrijheidsoorlog miste zijn uitwerking niet: hij wekte ook daar een Duitsch-nationaal besef, dat natuurlijk door de gebeurtenissen van 1866, die Oost-Friesland weder | |
[pagina 186]
| |
aan Pruisen verbonden, en vooral door die van 1870 nog werd aangewakkerd en versterkt. In den loop der 19de eeuw, maar toch vooral pas na 1840, verliest onze taal in de Gereformeerde (Hervormde) kerk gestadig terrein. Men kan dit o.a. aflezen uit het afnemend bezoek onzer hoogescholen. In 1830 studeerden er te Groningen nog 30 Oostfriezen; het thans nog steeds aldaar bestaande studentengezelschap ‘Dicendo discimus’ is in 1828 door 7 leden der Oostfriesche ‘Landsmannschaft’ ‘Upstallboom’ en 2 Nederlandsche studenten gestichtGa naar voetnoot1). Doch sedert 1845 werden er steeds minder, na 1854 geen enkele meer ingeschreven; terwijl ook Utrecht na Heringa's dood (1840) zijn aantrekkingskracht verloor. Wel gingen de aanstaande Oostfriesche predikanten nog een tijdlang voort na hunne studie in Duitschland eenige maanden hier te lande te vertoeven om onze taal te leeren, evenals de hier geboren aanstaande Waalsche predikanten zich nog in Frankrijk of Zwitserland plegen te oefenen. Maar het Gereformeerde Oost-Friesland had zich van Nederland afgewend en den blik naar het Oosten gericht: Halle en Berlijn, ook Heidelberg en Göttingen, hoezeer verder afgelegen - maar dit bezwaar woog minder dan vroeger -, trokken meer, zeker wel niet alleen door de taal, maar ook door de wetenschap. Na 1866 en 1870 ging het Nederlandsch steeds sneller achteruit: in 1865 had in de meeste gemeenten het Hollandsch nog de overhand, in 1878 was het omgekeerd. Vooral de invoering van een Duitsch gezangboek (1871) en een Duitsch psalmboek (1876) hielpen mede. In 1879 is de laatste Nederlandsche preek te Emden gehouden. Op de dorpen duurde het ook nu wat langer maar was toch onze taal vóór het begin dezer eeuw overal van den kansel verdreven. In 1881 waren er nog een half dozijn gemeenten, waar slechts ééns per maand Duitsch gepreckt werd; thans heeft het Hoogduitsch overal de alleenheerschappijGa naar voetnoot2). Zeker heeft het Pruisische ‘regiment’, dat ook de Poolsche en Deensche talen waarlijk niet ontzien heeft, hiertoe niet minder medegewerkt dan het na 1870 krachtig ontwaakte Duitsche stambesef. | |
[pagina 187]
| |
Wat hier over de Gereformeerden gezegd is geldt zeker ook voor de wel kleinere maar vrij talrijke Doopsgezinde gemeenten van Oost-Friesland, die echter als ‘stillen in den lande’ minder van zich lieten hooren en minder met de overheid in aanraking kwamenGa naar voetnoot1). Omstreeks 1870-2 was te Emden, behalve de preek, het eenige overblijfsel van het Hollandsch een klein, jaarlijks aldaar verschijnend almanakjeGa naar voetnoot2). Tot omstreeks 1880 werd bij de Doopsgezinden te Emden, Leer, Norden e.e. nog uitsluitend of meer of minder geregeld Hollandsch gepreektGa naar voetnoot3). Thans behoort ook dit tot het verleden, al is de heugenis er van nog niet verstorven, en al worden de Oostfriesche gemeenten nog meestal bediend door hier te lande geboren en gestudeerde leeraren, die echter thans allen altijd in 't Duitsch preeken. Maar het Nederlandsch is in het Gereformeerde deel van Oost-Friesland niet alleen kerktaal geweest. Ook in de school, vanouds ten nauwste verbonden met de kerk en van haar afhankelijk, heeft zij geheerscht, èn als voorwerp èn als middel van onderwijs. Nederlandsche schoolboeken, als de welbekende ‘Trap der Jeugd’, waren er alom in gebruik, natuurlijk de catechismus inbegrepen. Het Hoogduitsch werd er zelfs niet aangeleerd; eerst in 1754 werd dit te Emden door den magistraat geëischt en door den kerkeraad bewilligd, ook ten einde den pas af te snijden aan de voor het zieleheil gevaarlijke concurrentie der Luthersche school, waar men het daar onmisbare, en voor iedereen toch altoos nuttige Hoogduitsch wèl leerde. Maar in de particuliere ‘bij- of winkelscholen’ werden beide talen (niet de tot dialect afgedaalde Nederduitsche landstaal) onderwezen. En in vele Luthersche gemeenten was het Nederlandsch wel geen schooltaal, maar toch ook (te Emden tot 1872) leervak. In den Hannoveraanschen tijd werd echter langzamerhand ook in de Gereformeerde scholen Hoogduitsch de schooltaal, het | |
[pagina 188]
| |
Nederlandsch alleen nog onderwezen; hetgeen echter tusschen 1870 en 1880 ook ophield.Ga naar voetnoot1) Eigenaardig is het hoe in den Hollandschen tijd (1807-10) onze Regeering door haar voorbarig, overijverig gebod om in alle scholen en kerken, ook in de Luthersche, Hollandsch te onderwijzen en te preeken, onze taal meer goed dan kwaad gedaan heeft De onverstandige en verkeerde dwang wekte - evenals later in België - juist afkeer en weerstand; en de maatregel was in de Luthersche gemeenten, waar het Hoogduitsch reeds lang vaste wortels had geslagen, ook eenvoudig onuitvoerbaar. In Aurich en Jever meldde zich, nadat 13 maal in de dagbladen gegadigden voor de betrekking van onderwijzer in het Nederlandsch waren opgeroepen, niemand aan. Ongelukkig had er in de oproeping gestaan dat die onderwijzers zouden dienen ‘ter bevordering van de kennis der hollandsche taal en van eene beschaavde opvoeding’: eene onhandige samenkoppeling, die de laatste oogenschijnlijk van de kennis van het Hollandsch afhankelijk stelde en, aldus verkeerd opgevat, veel verbittering wekte.Ga naar voetnoot2) Niet minder kenschetsend voor de plaats van het Nederlandsch in Oost-Friesland is het echter, dat het ook door de regeering der stad Emden veelvuldig gebezigd werd. Wel was het niet de officieele taal der stedelijke kanselarij, die, evenals de grafelijke en als het hof-, het ambts- en het stadsgerecht, in hare brieven (behalve alweer die aan de Staten-Generaal), hare oorkonden, gilderollen, protocollen enz. Hoogduitsch schreef; doch in de verordeningen, die voor de gansche burgerij bestemd waren en door haar verstaan moesten worden, was de magistraat wel genoopt het Nederlandsch te gebruiken. In de eerste helft der 17de eeuw is nog 80 %, in de tweede slechts 4 % dier verordeningen gesteld in de Nederduitsche landstaal, die daarna geheel verdwijnt. Dit verlies komt nu vooral ten goede aan het Nederlandsch. In de vier halve eeuwen van 1600 tot 1800 is het percentage der Nederlandsche verordeningen steeds stijgende, onderscheidenlijk 2½, 47, 49, 70 %, terwijl de cijfers voor 't Hoogduitsch zijn 17½, 49, 51, 30; zoodat in de tweede helft der 18de eeuw, in den Pruisischen tijd, de Nederlandsche meer dan het dubbel der Hoogduitsche bedragenGa naar voetnoot3)! | |
[pagina 189]
| |
Wat het gebruik als literaire schrijftaal betreft, nadat de uitgeweken Nederlandsche boekdrukkers te Emden in de tweede helft der 16de eeuw voor de ‘gemeenten in de verstrooiing’ vele Nederlandsche boeken gedrukt hadden, verdreef onze taal, in wedijver met het Hoogduitsch, hare Nederduitsche zuster weldra ook uit de boekdrukkerijen. In den loop der 17de en 18de eeuw daalde het percentage der te Emden gedrukte Nederduitsche boeken van 47 tot 3 % (in 1740; daarna 0), terwijl dat der Nederlandsche van 0 tot 67 (eens 71) % steeg, dat der Hoogduitsche met 24 begint en met 22 eindigt (maar daartusschen herhaaldelijk 52 bedraagt). Doch tusschen 1801 en 1858 (het laatste jaar) verscheen er jaarlijks nog slechts een enkel of een paar Nederlandsche boekenGa naar voetnoot1). Hierbij dient wel in 't oog gehouden, dat, gelijk in de 16de eeuw Nederlanders als Menno Simons e.a. zich niet zelden van het Oostersch bediend hebben ten einde in heel Noord-Duitschland gelezen en verstaan te worden, omgekeerd in de 17de en 18de eeuw de Oostfriezen voor den afzet hunner vooral theologische producten niet in de laatste plaats op Nederlandsche lezers rekenden; ook hier, gelijk elders, wordt men onwillekeurig aan hedendaagsche toestanden in Vlaanderen herinnerd. De Oostfriesche boekhandel stond dan ook na de 16de eeuw in nauwere betrekking met ons land dan met Noord- en Midden-DuitschlandGa naar voetnoot2). ‘Theologische producten’. Inderdaad, van poëzie, ‘fraaie letteren’ is hier geen sprake, wel van preeken en godgeleerde en (kerk)historische verhandelingen; hetgeen men in dit geval wel niet zal mogen wijten aan het feit, dat de Oostfriezen bij slot van rekening toch niet hunne eigene taal, maar eene in zekeren zin vreemde, aangeleerde taal schreven, doch veeleer aan den Frieschen landaard, vanouds, blijkens het (hoe vaak ook gewraakte, toch allicht niet onjuiste) adagium: ‘Frisia non cantat, Frisia ratiocinatur’, meer tot redeneering dan tot poëzie geneigd, vooral, evenals hunne Nederlandsche stamverwanten en geloofsgenooten, tot theologische, dogmatische disputaties: eene soort van literatuur, die thans voor de meesten onzer, ook voor vele Friezen, weinig aantrekkelijks meer heeft. Geheel en al ontbreken echter de ‘schoone letteren’ niet. | |
[pagina 190]
| |
In 1639 verscheen te Groningen ‘Josephs Droef en Bly-eind Spel,... in III... Spelen vervaetet’, een Joseph-trilogie, door den dichter Jan Tönnis of Johannes AntoniszGa naar voetnoot1) in 1636 opgedragen aan de burgemeesters van Emden, de stad zijner inwoning; vermoedelijk is hij dezelfde als ‘Jan Thonisz, een afvallich Mennonist’, over wiens aanstelling tot ‘openbaer professor’ in 't Hebreeuwsch aan Coster's Duytsche Academie de Amsterdamsche Kerkeraad zich in 1617 bij Burgemeesters beklaagdeGa naar voetnoot2). Die stukken kunnen er op bogen de voorloopers en ten deele ook voorbeelden geweest te zijn van Vondel's Josef-trilogie (1635-40)Ga naar voetnoot3). Een enkel woord over de hoedanigheid, bepaaldelijk de zuiverheid dezer Nederlandsche schrijftaal. Men zou wederom kunnen gissen, dat het Nederlandsch, dat in Oost-Friesland, schoon na verwant met de natuurlijke inheemsche volksspreektaal, toch min of meer een vreemde, geïmporteerde taal was, door de Oostfriesche schrijvers en sprekers slechts gebrekkig gehanteerd zou zijn, een min of meer scheefgetrokken spotvorm onzer taal.Ga naar voetnoot4) Inderdaad ontbreekt het geenszins aan klachten, verhalen, anecdotes over het rabraken van het Nederlandsch, dat vooral in de 19de eeuw en op den kansel der plattelandsgemeenten, sterk met Nedersassisch (Platduitsch) vermengd werdGa naar voetnoot5). Toch moet ik zeggen dat hetgeen ik van titels, uittreksels uit boeken, brieven, notulen, verordeningen enz. onder de oogen heb gekregen wel hier en daar enkele eigenaardige, min of meer ‘oostersch’ uitziende spellingen of ook taalvormen, woorden en wendingen vertoont, maar dat het over 't geheel geenszins den indruk maakt eener met moeite aangeleerde en vreemd gebleven taal: het is een zeer veel zuiverder Nederlandsch b.v. dan dat van menig officieel Vlaamsch, maar eigenlijk uit het Fransch | |
[pagina 191]
| |
vertaald of althans in het Fransch gedacht stuk uit de 18de of 19de eeuw, en waarschijnlijk niet veel on zuiverder dan de taal, die te lezen staat in menig gelijktijdig in Groningen of Drente geschreven stuk, waar - men vergete 't toch niet - de toestanden in zooverre slechts gradueel van die in Oost-Friesland verschild zullen hebben, als het Nederlandsch er toen nog eveneens een min of meer vreemde, geïmporteerde schrijf taal wasGa naar voetnoot1). In de 18de eeuw schijnen vele predikanten-auteurs zich zelfs, evenals hunne ambts- en kunstbroeders in de Republiek, vooral op de toen zoo hooggeprezen ‘netheid’ van taal te hebben toegelegd; de theoloog Outhof is een groot purist en bewonderaar van Hooft en Vondel: evengoed als de beste ‘spraakkunstenaar’ hier te lande, zeker niet minder dan de geboren Nederlanders, dringt hij aan op grootere grammatische nauwkeurigheid in het schrijven en spreken. Welke taal, ten slotte, werd door de burgerij, vooral te Emden, geschreven? Enkele feiten slechts als kenschetsende voorbeelden. De gilden aldaar verstaan en lezen in 1747 nog geen Hoogduitsch, wel Nederlandsch. Zonderling doet ons nu aan een nagenoeg geheel zuiver Nederlandsch wiegelied, door den rentmeester te Emden in 1740 gedicht ter eere der eenige (nog vóór haren vader gestorven) dochter van den laatsten graaf van Oost-FrieslandGa naar voetnoot2). Maar ook Frederik de Groote wordt in 1751 te Emden (evenals nog een eeuw later, in 1857, de koning van Hannover op Borkum) met Nederlandsche opschriften op eerebogen begroetGa naar voetnoot3). Nederlandsch zijn nog tot diep in de 19de eeuw niet alleen de brieven en koopmansboeken van bekende handelsfirma's (van eene zelfs tot 1877 toe), maar ook de meeste inschriften in alba amicorum (en waarschijnlijk dus ook wel de particuliere brieven), zeer vele opschriften op huizen en graven (het jongste grafschrift te Emden is van 1891!), namen van molensGa naar voetnoot4), advertenties in dagbladen enz. Ook hier, op het | |
[pagina 192]
| |
gebied van 't practische leven, krijgt men den indruk, dat het Nederlandsch in Oost-Friesland toen eigenlijk, evenals in het nauwverwante Groningen, werd beschouwd als de beschaafde, voor schriftelijk gebruik bestemde vorm der eigene, door het volk en ook door de burgerij nog altijd gesproken Nedersassische landstaal. Maar de toestand verschilde hier toch in zooverre van dien in Groningen, dat hier nog naast, ja boven het Nederlandsch der burgerij als regeerings- en gerechtstaal het Hoogduitsch troonde, dat eenmaal, als algemeene rijkstaal, zoodra er weder een waarlijk levend Duitsch Rijk bestond, geene andere taal naast zich zou dulden. Doch al is het Nederlandsch, naar 't schijnt, in Oost-Friesland nooit anders dan van den kansel, in de catechisatie en op school door predikant en onderwijzer, nooit in den gemeenzamen omgang der burgerij gesproken, het heeft langs schriftelijken en mondelingen weg toch een overwegenden invloed op de Nedersassische volkstaal geoefend; dat blijkt iederen Nederlander bij 't inzien van slechts één bladzijde Oostfriesch-PlatduitschGa naar voetnoot1). Vatten wij dit alles samen, dan zien wij hoe in Oost-Friesland de eigenlijke Nedersassische volkstaal, die er (evenals hier te lande in steden als Groningen, Zwolle en Deventer) tot diep in de 19de eeuw de gewone spreektaal ook der gezeten burgerij is gebleven, in het midden der 17de eeuw als schrijftaal, en ten deele, althans in kerk en school, ook als beschaafde spreektaal, heeft moeten wijken voor hare beide door het beloop der geschiedenis meer begunstigde zusters, die echter daarna elkander de loef hebben trachten af te steken. Waren de politieke omstandigheden in dien wedstrijd voor het Nederlandsch zóó gunstig gebleven als zij in de 17de eeuw waren - en het is merkwaardig hoe het aanzien der Republiek nog in de 18de eeuw, toen haar verval toch reeds begonnen was, nagloort en zijn nawerking toont in een nog stijgenden invloed onzer taal -, het schijnt gansch niet onmogelijk dat zij, ondanks den tegenstand der Lutherschen, in Oost-Friesland ten slotte evenzoo gezegevierd zou hebben als in het naburige en taalverwante Groningen en Drente of b.v. in het aardrijks- en taalkundig zooveel verder van Holland afstaande Limburg. Maar het beloop der staatsgeschiedenis heeft anders beslist: de opkomende macht, de aantrekkingskracht van Pruisen, later | |
[pagina 193]
| |
van het Duitsche Rijk zijn onweerstaanbaar gebleken; de staatsgemeenschap heeft ook hier, gelijk overal - tenzij een bewust krachtig volksstreven er zich tegen verzet - taalgemeenschap gebrachtGa naar voetnoot1). En zoo is in de beide oorspronkelijk Oostfriesche gewesten aan weerszijden van den Dollard het product der taalontwikkeling geheel verschillend geweest. In Groningen heerscht thans het Nederlandsch, in Oost-Friesland het Hoogduitsch: twee cultuurtalen, die beiden, hoe langer zoo dieper doorzijgende, op den duur de Nedersassische volkstaal steeds meer zullen verdringen. |
|