hij een liedje aan, dat z.i. door Spieghel gedicht is. - L.C. Michels geeft een uitvoerig artikel, getiteld Stalpaert naar aanleiding van de bloemlezing door G.J. Hoogewerff. Hij wijst er op, dat deze dichter - die hij evenals Hoogewerff zeer hoog stelt - na het eerherstel door Alberdingk Thijm van Katholieke zijde grondiger bestudeerd had moeten worden. Nu komt aan een niet-Katholiek de eer toe, Stalpaert's poëzie onder de aandacht van bredere kringen gebracht te hebben. Intussen is dit boek allesbehalve een wetenschappelike model-uitgave geworden. Het is ‘vol drukfouten en andere fouten, slordigheden, onbetrouwbaarheden, onjuiste verklaringen, dat daar in naam der ernstige wetenschap enige woorden over dienen te vallen.’ De recensent toont dit, wat de inleiding betreft, aan in een reeks van bladzijden, die tegelijk bibliografiese en andere aanvullingen verschaffen bij Hoogewerff's gegevens, o.a. over de omwerking van Stalpaert's liederen door C.V.M., die niet achttiendeeeuws blijkt te zijn, maar reeds vóór 1644 tot stand kwam. - Fr. Th. Horsten vervolgt zijn opstel Katholiek-geestelik toneel met een beschouwing over Eva's Droom en Jessonda van Felix Rutten en de Paradijsvloek van A. Laudy. Vooral het laatste stelt hij zeer hoog, al is het niet ‘een drama met regelmatig voortschrijdende ontwikkeling, maar een reeks van tonelen, waarin op grootse wijze geschilderd is, hoe diep de zondeval in de ziel en in het lichaam der mensheid heeft ingegrepen’, en wat de taal betreft: ‘haast overdadig van schoonheid’. Minder ingenomen is hij met Felix Rutten's Beatrijs. - J. Moormann vervolgt zijn bijdrage over ‘Louter lekoris’, een levende geheimtaal.