De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Boekbeoordelingen.Onze Groote Schrijvers I. Gerbrand Adriaansz. Bredero door Dr. J. Prinsen J.zn. Met afbeeldingen en portretten. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1919.Bredero's sterfjaar heeft aanleiding gegeven, dat in de laatste tijd opnieuw de aandacht op hem gevestigd is. Onder wat er omtrent deze merkwaardige poëet nog eens is gezegd, kunnen we het werkje van Prof. Prinsen niet onvermeld laten. Eenvoudig en doelmatig ingedeeld, laat het ons Bredero van verschillende kanten bekijken, zodat het oog van de lezer hem goed omvatten kan. Of nu, na deze studie van Prof. Prinsen, het laatste woord over Bredero gezegd zal zijn? Het is wel twijfelachtig, of de nazaat, waar de auteur zelf niet tot een harmonie komen kon, er in zal slagen, om dit onvoltooide, ontijdig afgebroken leven als een éénheid te zien. Ondertussen prikkelt de verscheidenheid van zijn verzen het psychologies boetseervermogen van zijn latere biografen. Op de eenvoudigsten maakte hij de indruk van een man met twee aangezichten: beurtelings de vermaken van het leven najagend tot buiten de grenzen van 't geoorloofde, en zich verdeemoedigend voor het aangezicht van zijn God; iets wat elkander niet uitsluit. In elk geval heeft hij moeielik geleefd; heeft het leven, sterker dan bij een doorsneemens, zijn zinnen en zijn hart beroerd. Hij heeft veel vrouwen liefgehad, vermoedelik nog veel meer dan zijn - meestal ten onrechte chronologies opgevatte - lijst doet vermoeden. En dit zegt al veel. Het zegt zóveel, dat hij de ‘liefde’ heeft gekend in ‘vlagen’; d.i. eensdeels, van een hevige en daardoor tot kortstondigheid gedoemde intensiteit, en van een etheriese diepte en schoonheid, die het voorwerp van zijn verering, als een godin tot boven de sfeer van de dagelikse, strelende gedienstigheden deed tronen, en zelfs de meest gewone | |
[pagina 147]
| |
inleidende toenadering door een onwezenlike verhouding onmogelik maakte; doch anderdeels kon zijn van een heftigheid, die evenzeer storend inwerkt op het, omzichtigheid eisend, verloop van aangroeiende genegenheden. Zodat deze man zich, als verliefd, onhandig wist, en in zijn noodwendige overgave de kiem reeds moest vermoeden van een onvermijdelike teleurstelling. Is het wonder, dat wij hem keer op keer voelen wentelen onder het mes van zijn zelfcritiek? dat moedeloosheid hem neerdrukt onder het peil van zijn zelfrespekt? dat de bruut in hem onreine gedachten voedt? doch de teer-aangelegde ziel een siddering bevangt, en uit de diepte der ellenden de smeekbede opstijgt: ‘Heer, ontferm u mijner’?
De ‘Spaansche Brabander’ is geen ‘spel’. Het is een serie levende beelden-spel, bijeengehouden door de band ‘Jerolimo’, zoals een collectie uiteenlopende stadsgezichten tot één eenheid wordt, zodra op elk der plaatjes de Utrechtse Dom figureert. Men kan ze beperken en uitbreiden. In dit opzicht staat hij buiten de kring van zijn Renaissance-tijdgenoten. Deze zijn humanisties gevormd en blijven op humanisties terrein. De Renaissance toch had haar eigen litterair domein: drama's met vorsten en aartsvaders als helden; de bio- en historiografie; de lyriek, van af het sneldicht tot de ode, het epigram. Sterke geesten, zich veilig voelend aan het koord van hun traditie, daalden, spelend, af de treden van hun palasten, en tastten op straat, naar de klucht. Daar vinden ze Bredero, de oer-kern vaderlander, de geboren kluchten-schrijver, bij wie de drang naar de werkelikheids-uitbeelding juist het werken in een andere richting in de weg staat. Auteur is hij wel; lyries kan hij zuiver en oorspronkelik zijn; in z'n ‘Voorredenen’ schrijft hij onberispelik proza, met een evenwichtige, rustige zinsbouw. Maar zijn kracht ligt elders. Eigenaardig is zijn ontwikkeling: in zijn ‘Rodderick’ zijn z'n realistiese volksbrokken alsnog de traditionele Middeleeuwse ‘intermezzo's’; in z'n ‘Griana’ dringen ze het romantiese spel binnen en eisen daar hun eigen aandeel in 't spel-verloop; in de ‘Kluchten’ vormen ze 't spel zelve; in ‘'t Moortje’ zijn ze door het klassieke voorbeeld verwerkt; in de ‘Spaansche Brabander’ is de intrigue opzij gezet, en wenst hij z'n taak te beperken tot een beeldend boetseren alleen. Hij heeft dan toch wel zijn kracht gevoeld, en 't pleit voor zijn tijdgenoten, dat zij hem, reeds jong hebben opgemerkt en elkander op hem gewezen | |
[pagina 148]
| |
hebben. Hij kon zich presenteren of laten presenteren aan een Huig de Groot; hij onderhoudt vriendschap met Heinsius en Scriverius; hij heeft toegang tot Kunstkringen.
Het is niet onnatuurlik, dat men, sprekend van Bredero, in hem een schakel ziet, die de me.realisten met die van de nieuwere tijd verbindt, en men dit realisme waarmerkt met namen, die in Heyermans en Quérido eindigen. Maar de lezer aanvaarde deze vergelijking toch met enig voorbehoud. De kunst van Bredero was toch wel een andere dan die van onze impressionisten. Bij Bredero schijnt de zon over de puien en luifels of bonken zich de wolken achter de torenspitsen bij een transparante lucht; geen stemmings-atmosfeer dringt zich tussen hem en de dingen om hem heen. Anders is het bij de nieuwere realisten. De aangevoelde stormwind is tevens een aansuizing van uiteenlopende stemgeluiden; de dreigende regenwolken drukken ook de afhangende daken der huizen en de neerhangende takken der bomen; een in de duisternis schitterende lamp vermenigvuldigt zich in afschijnsels op mensenhanden en wagenwielen; de sensatie, die een uit de hoogte vallend lichaam geeft, deelt zich mede aan de benen der omstanders en aan de staken en masten van een feestterrein. Onophoudelik werkt de motor en dreunt de ruimte met zijn stemmingen vol. Een lyries klankbord werpt de werkelikheid in de visie van de ziener terug. Vandaar ook het verschil in taal. Bij Bredero is de taal het echte materiaal zoals het gekeurd en genomen is uit het rijk en kleurig geconstrueerde volksidioom, en in die verscheidenheid en brokkige veelheid voor uw voeten gelegd. Bij de nieuweren is dit materiaal, doorademd van impressie en sensatie, psychologies toegespitst en geeft in z'n constructies en woordvormingen, z'n ritme en klankwerkingen de wereld terug, zoals ze door de zinnen van de auteur is gezien. De eerste werkelikheid geeft ons, verscherpt, het zuivere zonnespectrum; de tweede, door interceptie, dit spectrum gewijzigd, wel rijk - maar ook donker - gestreept. J.K. | |
[pagina 149]
| |
De Nederlandsche Vrouw in de tweede helft der 18e eeuw, door Dr. S.J. von Wolzogen Kühr. Boekhandel en Drukkerij v/h E.J. Brill. Leiden 1920.‘Zonder den samenhang met de eerste helft der 18e eeuw geheel te breken of uit het oog te verliezen, kunnen wij in de tweede helft spreken van een nieuw tijdperk voor de vrouw. Dit is de reden, welke het wenschelijk heeft gemaakt, de geschiedenis der Nederlandsche vrouw in de 18e eeuw in twee afzonderlijke deelen te behandelen, waarvan het eerste als achtergrond heeft te dienen van het laatste.... Bij het in beeld brengen van de Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18e eeuw waren wij bijna geheel aangewezen op hetgeen het mannelijk geslacht van haar verteld had. De verwijzingen naar de bronnen in de volgende bladzijden bewijzen, hoe de vrouw in hoofdzaak het materiaal leverde, waaruit wij haar geschiedenis konden samenstellen.’
Het is waar: Betje Wolff had de taak van Van Effen overgenomen. De romans van haar en Aagje zijn een kostbare bijdrage tot de kennis van het huiselik leven in de deftige burgerstand. De brieven van Belle van Zuylen vertonen ons het aristocraties gezelschapsleven van Utrecht en Den Haag gedurende de laatste jaren van het ‘ancien régime’. De nagelaten papieren van de vader en de grootvader van Mr. J. van Lennep, benevens zijn eigen herinneringen, leveren bovendien vrij wat bijzonderheden over het familieleven der patricieërs in het 4e kwartaal der 18e eeuw. Doch daarnaast bestaat een stroom van Spectatoriale Geschriften, door mannen geredigeerd, waaruit een schat van gegevens voor de kennis van die tijd te halen is. De toon van deze Spectatoriale geschriften is krieties. Ze dienen met enige omzichtigheid te worden aanvaard; vooral daar, waar de spot zegeviert, of waar het tuchtmeesterschap in eenzijdige hardheid ontaardt. Al deze toonaarden echter, stroef of welwillend, spotziek of deelnemend, kwamen voort uit eenzelfde streven: de 18e eeuw wilde opvoeden. Ze wilde de mensen gelukkig maken, ieder voor zich uit zijn eigen fondsen, door de ontwikkeling van zijn vermogens, door het kweken van zijn verstand en zijn gevoel. Het verwaarloosd verleden was voorbij, onherroepelik. Maar 't geluk der mensengeslachten lag verzekerd in de toekomst. | |
[pagina 150]
| |
Men diende slechts beslag te leggen op de jeugd. En daarvoor was nodig, de opvoeding van de nieuwe moeder. Dit is het wat de verschillende hoofdstukken zo interessant maakt: De Nederlandsche moeders (I); De opvoeding in de eerste kinderjaren (II); School- en huisopvoeding (III); Liefde en Huwelijk(IV); De vrouwen tehuis en in de samenleving (V); Mode en kleeding (VI); Godsdienstig en geestelijk leven (VII); De vrouw onder invloed van staatkundige gebeurtenissen en maatschappelijke stroomingen (VIII).
In dit werk heeft de trouwe weergeving van de met een uiterste zorg geraadpleegde bronnen invloed gehad op de vorm. De hoofdstukken zijn de uitgewerkte compendia van de ter zake dienende aantekeningen. En het strekt de schrijfster tot lof dat zij de zo vele en veelsoortige notities tot een leesbaar geheel heeft kunnen verenigen. Niettemin hadden we gaarne de scheidingslijn scherper getrokken gezien tussen zoals de toestand was, en de gekoesterde toekomstverwachtingen, en binnen het terrein van de propaganda tussen het blijde idealisme, dat zich zelf met de ‘volmaking’ vleide en de twijfel die in nuchtere rondblik de ‘volmaaktheid’ nog nergens verwezenlikt vond. We zien nu wel de bomen, maar ook het bos vraagt een plan van aanleg en positieve afmetingen. Zo zou er in het hoofdstuk Liefde en Huwelijk gelegenheid zijn geweest tot een scherpe afscheiding tussen de feitelike toestand en de inzichten, zoals een kultuurstroming in de litteratuur ze tot gemeengoed in 't gedachteleven van vooraanstaande geesten heeft gemaakt. Beide, werkelikheid en 't litteraire kultuurbeeld, dat zijn realizering nastreefde, berusten op schriftelike bescheiden. Het eerste beeld is aloud, nationaal, Bijbels; het andere tijdelik en in zekere zin kosmopolieties. Het eerste grondt het huwelik op het Oud-Testamentiese: ‘Gij zult uw man een hulpe zijn en (beide) de wereld vervullen’; bij 't andere is de echt slechts een exponent-vorm van een door emancipatie en tolerantie gekweekte en een door algemeene mensenliefde gedragen vriendschapsverhouding. De wereld die de volmaaktheid bejaagt, heeft voor de toekomst alle vijandschap verbannen; ieder voelt er zijn roeping; allen gaan blijmoedig het pad op, naar de poort, die de Hemel ontsluit; daar is slechts van zielsverwantschap, van reine vriendschap sprake. De algemeenheid van dit gevoel duldt slechts het Huwelik als een vorm van een voor eeuwig | |
[pagina 151]
| |
gesloten Verbond; driften zijn uitgesloten; edele en heilige gewaarwordingen voeren het hart tot godsdienst en deugd. Aldus geadeld, reikt de ‘Liefde’ over het Graf; de grafkelder zelf, op de grens van 't tijdelike en 't eeuwige, is voor Feith's Eduard en Julia het oord van hun zielsvergenoegen. - Deze beschouwing is wel het summum. Maar in welk een tal van nuances is de ‘Liefde’, van af de hoogste wijding tot aan de meest nuchtere overweging - men leze al deze toonaarden in de ‘Willem Leevend’, - neergelegd in de romans van Wolff en Deken, deels waargenomen, maar deels ook heel veel te realizeren werkelikheid! De hoofdindruk echter is wel deze, dat in de 18de eeuw de verhouding der seksen vóór en tijdens het huwelik is geweest, als overal waar de oud-Hollandsche zeden zich aan onze blikken vertonen; en dat bij de hogere standen, waar de gelegenheid het gunstigst is om vergoeding te zoeken voor teleurgestelde verwachtingen, de afwijkingen van wet en regel het veelvuldigst zijn. Wat het politieke leven betreft, geeft de toestand van ons land in de laatste helft der 18e eeuw de schrijfster aanleiding tot het stellen van vele vragen. Inderdaad, er is reden voor. Want het gaat niet alleen hierom, of de vrouw belang stelde in de schokken en beroeringen, die hier plaats vonden, en hoe het met de partijverhoudingen tijdens de Patriottische woelingen was gesteld. Er dient tevens uitgemaakt te worden, of het gebrek aan belangstelling van de zijde der vrouwen - en trouwens niet minder van de zijde der mannen - zijn oorzaak had in ‘verdoovende onkunde en verdartelende weelde’, en in 't algemeen in een geestestoestand die beneden het vlak van de tijdgeest bleef, dan wel in een sterk en rustig zelfgevoel, dat meelijdend op de ‘tuimelgeest’ hier en elders neerblikte, en vol vertrouwen de dageraad van een verlichter tijd begroette. Want ook zulken waren er. Wij horen ze niet op straat; ze deklameren niet in de koffiehuizen; maar ze zitten samen, 't liefst in hun Nutslokalen. Daar wekken ze elkander op tot volksverheffing en burgerzin; en als de tijden rijpen, geven ze - de Staat, in welke vorm ook, kiezende tot hun orgaan - aan de gemeenschap hun plan tot volksopvoeding, en wel tot de vorming van een natie, wier spiegelbeeld ons de rust en de kracht vertoont van de schitterende 17e eeuw. J.K. | |
[pagina 152]
| |
Johannes Stalpart van der Wielen. Zijn leven en keur uit zijne lyrische gedichten, uitgegeven door Dr. G.J. Hoogewerff (Bussum - N.V. Uitgeversmaatschappij v/h Paul Brand, 1920). Prijs ƒ 5,25, geb. ƒ 6,75.De priester-dichter Stalpaert van der Wielen dankt zijn ‘eer-herstel’ aan Alberdingk Thijm's artikelen van 1853 en Van Vloten's bloemlezing van 1865. Hoewel hij sedert, volkomen terecht, zijn eigen plaats gekregen heeft in onze litteratuurgeschiedenis en in onze bloemlezingen, bleef een grondige wetenschappelike studie van zijn leven en werken achterwege, totdat Dr. Hoogewerff in Oud-Holland (1911) een op zelfstandige studie berustend artikel publiceerde. Dit stuk, reeds in 1908 geschreven, was bestemd als inleiding voor een bloemlezing: vandaar dat de schrijver in zijn studie illustrerende aanhalingen als overbodig, vermeed. Nu ligt dus het werk voor ons, zoals de auteur het bedoelde, in een keurige verzorging, die de uitgever alle eer aandoet: een drietal portretten en andere illustraties zijn een werkelike versiering, en de mooie druk lokt tot lezen uit. De toon van de inleiding is die van een hernieuwd ‘eerherstel’. Was daartoe nodig de ‘algemeene volkspoëzie’ zozeer te verheffen boven de ‘exclusieve schoolpoëzie’? Vooral wanneer onder de laatste het werk van Vondel en Hooft gerangschikt wordt! Vondel, die ‘in ongewisheid nooit het rechte pad heeft kunnen vinden’ (blz. 3) schreef evenals ‘de heele toenmalige kring van dichters, schoolpoëzie’ (blz. 2). Schreef Stalpaert inderdaad ‘minstens even goed proza als Hooft’? (blz. 19). Terwijl wij deze waardebepaling dus voor rekening van de schrijver laten, waarderen wij wat hij met historiese speurzin omtrent het leven van Stalpaert aan het licht gebracht heeft: de beknopte Inleiding geeft daardoor een aanvulling van wat ook de uitgebreidste litteratuurgeschiedenis biedtGa naar voetnoot1). In strijd met de mededeling in het voorbericht heeft Hoogewerff zijn illustrerende bloemlezing beperkt tot de lyriese gedichten. Afgezien van het proza, zou het m.i. de voorkeur verdiend hebben, in navolging van Van Vloten, ook de verhalende alexandrijnen te ‘bloemlezen.’ Immers, Het Vrouwelick Cieraet van | |
[pagina 153]
| |
Sint Agnes versmaedt bevat verdienstelike stukken: ‘zoo is b.v. uitnemend de redetwist tusschen de jonkvrouw en den afgezant van den minnaar, die haar 't aanzoek komt doen en de kostbare sieraden en kleederen aanbieden’ (blz. 17). Daar staat tegenover ‘dat er onder zijn liederen op de heiligedagen veel maakwerk is’ (blz. 23). Naar mijn smaak is dat ‘maakwerk’ ook in de bloemlezing te ruim vertegenwoordigd. Stalpaert had ongetwijfeld talent, maar hij bezat te weinig zelfkritiek om een groot dichter te zijn. De verzorging van de tekst laat veel te wensen over. Wij vergeleken slechts enkele bladzijden met het origineel, en stuitten reeds toen op onnauwkeurigheden en soms zinstorende fouten. Op blz. 112, r. 3 staat b.v. uw Roosen in plaats van roo Roosen; op blz. 184 r. 23 geeft en wat geen zin: de lezing bij Van Vloten en want zal wel de juiste zijn. De interpunktie van de dichter is deels gemoderniseerd en daardoor meermalen slechter geworden, of zelfs zinloos, als op blz. 135, str. 3.Ga naar voetnoot1). Ook onder de verklaringen zijn onnauwkeurigheden en onjuistheden die vermeden hadden kunnen worden. Verdorren (blz. 32) kan niet vereenzelvigd worden met verdoren; baren (blz. 56) = te keer gaan; rassen (blz. 78) = versnellen, wordt verduidelikt door swaren op de volgende blz.; verlijden (blz. 82) is niet ‘gehaat maken’, maar = verliën = bekend maken; koy (blz. 89, 105) is niet ‘kudde’, maar schaapskooi; rijffel (blz. 114, vgl. Inl. blz. 27) heeft niets te maken met riveel, maar is synoniem met ‘lot’Ga naar voetnoot2). Over 't algemeen is de volksaardige taal van Stalpaert niet moeielik te verstaan, maar hier en daar heeft de commentator wel een plaats onverklaard gelaten, waarover de moderne lezer struikelen kan. Met de uitgever zou ik onder Stalpaert's beste werk rekenen de polemiese gedichten in het Extractum catholicum, van welke strijdpoëzie in de inleiding terecht gezegd wordt, dat de dichter ‘nimmer zijn zaak door blinden toorn ontheiligd heeft.’ Een verdienste van deze bloemlezing blijft, dat in brede kring opnieuw de aandacht op deze merkwaardige zeventiende-eeuwer gevestigd is, en een stoot tot hernieuwde studie gegeven werd. C.d.V. | |
[pagina 154]
| |
Dr. J.A. Worp: Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg (1496-1772), uitgegeven met aanvulling tot 1872 door Dr. J.F.M. Sterck (Amsterdam - S.L. van Looy - 1920). Prijs ƒ 12,50, geb. ƒ 15,-.Met onuitputtelike werkkracht heeft Worp zich, tot kort voor zijn dood, gegeven aan zijn lievelingstudie. De vrucht daarvan kwam verleden jaar, als tweede nagelaten werk, door de goede zorgen van Sterck aan het licht. Uit de titel blijkt reeds, dat dit nieuwe werk het boek van Wybrands over Het Amsterdamsche Tooneel komt vervangen. Toen dit in 1873 verscheen, bracht het verrassend nieuws, vooral uit het Amsterdamse Weeshuis-archief, over de Amsterdamse toneelgeschiedenis. Nu is het in veel opzichten verouderd: Wybrands, litteratuurbeschouwing steunt nog geheel op die van Jonckbloet; bovendien kon hij nog niet over de rijke gegevens beschikken, die sedert door de publicaties van Hilman, Te Winkel, Kalff, Worp c.a. aan het licht werden gebracht. Vooral Worp bezat dit voor dat doel onmisbare détail-kennis van de dramatiese litteratuur, maar eerst na de dood van Wybrands kon hij de vrije beschikking krijgen over de gegevens uit het Weeshuis-archief. Zijn bedoeling was nu, een boek te schrijven voor de bredere kring van liefhebbers van het toneel en de toneelgeschiedenis. Daarom moest hij sommige onderdelen van zijn standaardwerk over Drama en Tooneel samenvattend weergeven. Het behoeft nauweliks gezegd te worden dat dit boek dus berust op grondige, nauwkeurige feitenkennis en zelfstandige studie. Evenmin dat het de bekende schaduwzijde van Worp's werkwijze vertoont: de streng zakelike, en daardoor wat droge stijl, de overlading met feiten en jaartallen - ook vrij onbeduidende - die zich op het eerste plan verdringen, het perspektief belemmeren en de lektuur, vooral voor de leek, weinig boeiend maken. Intussen zal geen lezer het boek uit de hand leggen zonder de auteur dankbaar te zijn. Opnieuw blijkt dat de toneelgeschiedenis een onmisbare aanvulling geeft bij de studie van de dramatiese letterkunde. Het décor, het kostuum, de muziek en dans, de plastiese uitbeelding en de voordracht van de toneelspeler zijn in elke periode onafscheidelik verbonden geweest met het gesproken woord en hebben hun eigen histo- | |
[pagina 155]
| |
riese ontwikkeling gehad. De studie van het repertoire in bepaalde tijdvakken, als graadmeter van het letterkundige peil en de smaak van het publiek, mag niet verwaarloosd worden. Aan al deze onderwerpen heeft Worp zijn volle aandacht gewijd, en zijn speurzin heeft heel wat nieuwe gegevens voor den dag gebracht. De titel van het boek dient ruim opgevat te worden: eigenlik behandelt het in volle omvang het toneelleven te Amsterdam, te beginnen met het eerst bekende optreden van Amsterdamse rederijkers te Antwerpen in 1496. Het inleidende hoofdstuk zet de schaarse feiten uit de 16de-eeuwse rederijkersperiode bij elkaar: de revolutionaire stroming in 1533 (o.a. het Spul van Sinnen van den Siecke StadtGa naar voetnoot1) en de spoedig verdwijnende kamer In Liefde vierich. Uitvoeriger is de betekenis van de drie bekende kamers, In Liefde bloeyende, 't Wit Lavendel en De Academie geschetst, in hun onderlinge verhouding. Dat bij de eerste kamer ‘de leiding in de eerste jaren der 17de eeuw berustte in handen van Pieter Cornelisz. Hooft’ (blz. 16) lijkt mij betwistbaar. Is het feit dat hij in 1613 de bekende ‘Schick’ opstelde daarvoor een afdoend bewijs? Belangrijk is het nieuwe onderzoek naar de nog steeds onduidelike verhouding van de Academie en de Brabantse Kamer. Toen Coster in Sept. 1622 het gebouw van zijn Academie aan het Weeshuis verkocht had, ging de Brabantse Kamer - blijkens de boekhouding van het Weeshuis - ‘het eenige vaste tooneel te Amsterdam bespelen’ (blz. 71). ‘Sedert dien tijd komt de naam der Brabantsche Kamer telkens in het “Rapiamus van den ontfang” voor, somtijds afgewisseld met dien van de Academie.’ Dit verklaart ons ook de aanraking van Vondel met de AcademieGa naar voetnoot2). Heeft dit nu geleid tot een versmelting, en wanneer had die plaats? Op dit punt is Worp's uiteenzetting niet helder. Eerst wordt meegedeeld dat de door Coster gestichte vereniging ‘te niet gegaan is’ (blz. 71); daarna (blz. 74, 78) schijnt hij aan te nemen dat de Brabantse Kamer zich oploste in de nog steeds bestaande AcademieGa naar voetnoot3). | |
[pagina 156]
| |
Terecht onderzoekt Worp nauwkeurig wat wij nog kunnen te weten komen omtrent de toneelinrichting van de Academie en omtrent het repertoire. Zijn konklusie is dat ‘het decoratief van Coster's Academie waarschijnlijk een middending geweest is tusschen oud en nieuw’ (blz. 53). Dit is ook van belang voor de toneelinrichting van de Schouwburg van 1638, die naar Italiaans model gebouwd werd. Wybrands geloofde nog, op grond van de afbeeldingen, aan een onveranderlik toneel; Worp wijst op de onwaarschijnlikheid dat alle stukken in een troonzaal en een gevangenis gespeeld werden, nadat men op het Academietoneel met het gebruik van velerlei schermen en ander decoratief vertrouwd geraakt was (blz. 88), en toont aan dat inderdaad de achtergrond bedekt werd. Het nieuwe was, dat de plaatsen der handeling, naar Engels voorbeeld, niet naast, maar achter elkaar waren: ‘het gordijn diende tot afsluiting van het proscenium en tevens, om gedurende het spelen de veranderingen van het decoratief op het achterste gedeelte van het tooneel mogelijk te maken’ (blz. 89). Dus juist zoals wij dat onder Verkade's regie opnieuw zagenGa naar voetnoot1). Over het repertoire sedert 1638 geeft Worp interessante mededelingen: duidelik blijkt hoe Vondel steeds meer het kontakt met het publiek verliest (blz. 96); opmerkelik is ook dat Rodenburg volstrekt niet vergeten is, maar nog steeds het publiek blijft bekoren. Van de vertoningen naar de smaak van Jan Vos, de muziek en dans, het leven en bedrijf van de akteurs vinden we hier een beknopt en duidelik overzicht. Met de verbouwing van 1665 begint een nieuw hoofdstuk. Behalve het jaar 1708, dat ook Wybrands als mijlpaal nam, maakt Worp om praktiese redenen nog een scheiding bij het jubileumjaar 1738. De bedoeling van deze bespreking is niet, alle onderdelen na te gaan. Naast veel wat over de geest van dit tijdperk met zijn onverkwikkelike twisten bekend was, brengt Worp's boek in de biezonderheden vrijwat nieuws. Leerzaam | |
[pagina 157]
| |
is vooral weer, na te gaan welke oorspronkelike en vertaalde stukken, oud en nieuw, in elke periode op de voorgrond kwamen. De vernieling van de Schouwburg door de brand van 1772 heeft Worp niet beschouwd als het eindpunt van zijn geschiedenis, maar de dood heeft de voltooiing, tot 1872, belet. Het was dus een daad van piëteit, dat Sterck zich niet beperkte tot de uitgave van het handschriftGa naar voetnoot1), maar er de ontbrekende hoofdstukken aan toevoegde. Om zich binnen het kader van Worp's werk te houden moest de schrijver zakelik en beknopt blijven. Ook bij het raadplegen van zijn bronnen legde hij zich beperking op: meer nog dan Worp hield hij de geschiedenis van het drama op de achtergrond om de volle nadruk te leggen op de ontwikkeling van de toneelspeelkunst. Vandaar dat hij de periode 1795-1820 noemt: het Bloeitijdperk van den Stadsschouwburg. Het is de tijd toen mevr. Wattier en Andries Snoek op het toneel schitterden en een roem behaalden die zelfs tot Parijs doordrong, terwijl ook Ward Bingley en Majofski verdienstelik spel te zien gaven. Naast de buitenlandse klassieken beginnen evenwel Kotzebue en Iffland, met hun Nederlandse navolgers, het toneel te veroveren, terwijl zangspelen en balletten gevaarlike konkurrenten worden. Opmerkelik is de belangstelling voor buitenlandse troepen: Duitsers, Italianen en Fransen. Van 1820-1872 beleeft de schouwburg Een tijd van verval, in 't biezonder na 1840, maar dan begint ook de kritiek wakker te worden. De jonge Alberdingk Thijm schrijft dan zijn felle kritieken in De Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen (1843 e.v.), die een merkwaardige overeenkomst vertonen met de Nieuwe-gidskritieken van zijn zoon (blz. 267-268), terwijl ook Potgieter in 1850 diepgaande beschouwingen gaf. Buiten de vervallen schouwburg ontwaakt dan nieuw leven door de belangstelling van de beste letterkundige kringen, o.a. in Van Lennep's dilettantengezelschap Achilles. Ook Schimmel heeft niet vergeefs | |
[pagina 158]
| |
voor verbetering geijverd. Nieuwe talenten ontwikkelen zich op de kleine theaters, waarvan de Schouwburg later het voordeel trekt. Aan het einde van dit tijdperk is er dus een herleving van het toneel in het vooruitzicht. Dat in de laatste hoofdstukken een andere schrijver aan het woord is, blijkt uit de levendigere stijl. De eenheid van het werk is intussen goed bewaard: het geheel levert een degelike grondslag voor verdere studie. Ten slotte nog een woord van lof voor de uiterlike verzorging: het royale formaat, de mooie druk en niet het minst de goed geslaagde illustratie, die vóór in het boekdeel samengebracht is. Vooral de schouwburg van 1665 komt door een reeks platen goed tot zijn recht: van het ‘kunst- en vliegwerk’ krijgt men er een heldere voorstelling. Onder de portretten van beroemde akteurs vindt men dat van Jan Punt in de rol van Achilles, in typies-achttiende-eeuws kostuum. C.d.V. |
|