De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Het rijmboek van Enghelbrecht van der Donck.Prudens van Duyse vermeldt in zijn Verhandeling over den Nederl. versbouw (I, 21) als een merkwaardige bijzonderheid dat zekere pater Engelbertus van der Donck te Antwerpen omtrent 1523 gedichten geschreven zou hebben, waarin men ‘in elc regel xij silben tellen’ kon, en dat deze pater voorts ‘mede [begon] de staande en loopende verzen wat in orde te schikken’; dit alles op gezag van zekere ‘Historie der Rymkonst’, in 1773 te Antwerpen verschenen. J. van der Elst stond terecht reeds eenigszins wantrouwend tegenover dit bericht (N. Taalgids XIII, 25), maar kon ‘deze kleine kwestie’ niet oplossen bij gebrek aan het door Van Duyse als bron genoemde boekje. De Maatschappij d. Ned. Letterkunde bezit een merkwaardig naamloos werkje: ‘Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst’ enz. t' Antwerpen, bij Hubertus Bincken z.j. (approbaties ged. Sept. 1773), dat het gezochte blijkt te zijn. Het eerste hoofdstuk draagt letterlijk het opschrift ‘Historie der Nederduytsche Rym-konst’ en op blz. 11 vlg. staan inderdaad de gegevens over Van der Donck, waarvan Van Duyse niet dan een uittreksel gaf. Van de drie rijm-proeven die de ‘Historie’ geeft nam Van Duyse de eerste twee over, het derde, waarin de dateering 21 Nov. 1523 voorkomt, liet hij achterwege. Intusschen is het Rijmboek van dezen pater ‘Minderbroeder tot Antwerpen’, dat de anonymus van 1773 ‘gevonden’ had en waaruit hij zijn kennis putte, eveneens bekend en laatstelijk door E. Soens onder den titel ‘Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns’ in de Leuvensche Bijdragen (IV, 199; IX, 37) afgedrukt en beschreven, waarop ook Dr. Van der Elst reeds wees. Hiermee is dus de voorgeschiedenis van de mededeeling bij Van Duyse geheel te volgen, zoodat wij kunnen trachten de | |
[pagina 139]
| |
kwestie omtrent de letterkundige beteekenis van dezen Antwerpschen geestelijke zuiver te stellen. In de ‘Historie’ staat hij als schakel in de ontwikkeling tusschen Maerlant en Cats, zeker een eereplaats waar men hem niet licht verwachten zou; bij Van Duyse en Van der Elst treedt hij op als een merkwaardig nieuwlichter die reeds in 1523 voorschreef: ‘gy selt in elc regel xij silben tellen.’ Soens verlaagde hem tot een afschrijver en wees zijn vermeende werken aan Anna Bijns toe, waardoor de regel over het silben-tellen echter nog belangrijker zou kunnen worden. De twee vragen die te beantwoorden zijn, luiden dus: wat is er met zekerheid over het auteurschap van Van der Donck bekend? en: wat is de beteekenis van zijn uitspraak voor de geschiedenis van den versbouw?
Het eerste tekst-fragment in de ‘Historie’ en bij Van Duyse (= Soens, blz. 212) luidt: Wildy dees rondeelkens wel lesen en spellen,
Ghy selt in elc reghel XII silben tellen, enz.
Dit bevat dus geen voorschrift, doch slechts een mededeeling omtrent zekere rondeelkens. Het tweede fragment ‘Als ic sie hoet nu in alle plaetsen staet’ enz. (dat volstrekt geen 12 syllaben in elken regel telt en ook geen rondeel is) en het derde in de ‘Historie’ (waaruit het jaartal 1523 afkomstig is) vormen den aanhef en de coda van een uitvoerig ‘Refereyn op den A.B.C.’, dat met zekerheid aan Anna Bijns kan worden toegeschreven, daar het in de gedrukte uitgave van 1564 voorkomt (vgl. Soens t.a.p. 222, 233). Van Duyse maakte trouwens reeds de opmerking dat ‘die pater.... volmaakt in haren trant’ dichtte; wat overigens de afwisseling van staand en sleepend rijm betreft, die er het bijzondere van zou moeten uitmaken, deze is hier geenszins consequent toegepast; het rijm-schema vormt een van de meest gewone refereyn-strophen. In plaats van de bewering: Van der Donck dichtte omtrent 1523, moet dus gesteld worden: deze nam in zijn bundel een gedicht uit het jaar 1523 van Anna Bijns op. Soens neemt aan dat de verzameling ± 1545 geschreven werd (L. Bijdr. IV 202; IX, 48), naar het schijnt voornamelijk op grond van een vermelding van onzen pater-franciscaan in een schepenbrief van 1548. Al bevat deze nu nog vele refereynen die zeker of waarschijnlijk aan haar moeten worden toegeschreven, het auteurschap van Anna Bijns voor alle gedichten van den bundel lijkt mij | |
[pagina 140]
| |
geenszins bewezen; en wel het minst voor de rondeelen en kleinere stukjes die aan de refereynen voorafgaan. Op blz. 208 (bij Soens) vindt men voor een 10-tal rondeelen de aanwijzing dat ‘twee persoonen’ de vervaardigers zouden zijn, op blz. 212 voor een tweede 10-tal de bewuste opmerking over het silben-tal. Inderdaad slaat die opmerking ook alleen op deze tweede reeks rondeelen; de dichter heeft hier zijn lettergrepen in letterlijken zin geteld; men kan ze natellen; maar eenig min of meer bepaald rythme is aan dat getal niet verbonden. Er is geen spoor van wat later ‘voetmaat’ heet, geen vaste caesuur, en ook bij sleepend rijm tellen de verzen 12, niet 13 lettergrepen. Het is niet anders dan de gewone rederijkers-tellerij, zonder zorg in eenig ander opzicht, zooals ook de Casteleyn die kende; en als men zich herinnert dat het toch reeds als een verdienste gold wanneer regels die op elkaar rijmden gelijke lengte hadden, was de aardigheid hier dus alleen dat het 1e en 2e vers, wier rijmen immers het verdere rondeel bepalen, uit eenzelfde aantal lettergrepen bestondenGa naar voetnoot1). Soens' bewijs voor Anna's auteurschap juist van deze kleinere stukjes is m.i. niet overtuigend. ‘Al die rijmpjes bevatten soms letterlijk, soms met andere woorden hare stokverzen’ (t.a.p. IX, 49). Zooals slechte rondeelen maar al te vaak, bestaan ook deze meestal uit abrupte rijmregels die slechts in de vereischte volgorde onder elkaar gezet zijn; die regeltjes bevatten inderdaad veelal woorden en stukjes zin, die aan haar doen denken. De oratorische kracht van haar boetpredicatie, de stuwing die een geheele refereyn-strophe vult en opdrijft tot zij in den vasten stokregel als door een dam weerhouden wordt, die kunst, die wij in haar bewonderen en die aan Da Costa doet denken, missen wij hier geheel. Onmogelijk is het natuurlijk niet dat zij zelf deze droevige kunststukjes eens heeft samengesteld; maar waarom zouden niet die ‘twee persoonen’ of althans de tweede daarvan (zoo | |
[pagina 141]
| |
zij als dichteres der refereynen de eene is) deze kleine knutselversjes gemaakt hebben? hetzij pater Engelbertus zelf of een ander volgeling en rijm-vriend der felle schoolmeestersche? Voor mijn gevoel zijn zij eerder verklaarbaar als zwakke nabootsingen van een onervarene dan als inspiratielooze aardigheden van een oorspronkelijk talent met zooveel kracht en temperament als Anna Bijns. Als resultaat valt dus te boeken: dat een of ander Antwerpenaar, hetzij E. van der Donck of een ander navolger van A. Bijns (mogelijk ook zij zelf), vóór de helft der 16e eeuw een tiental rondeelen heeft samengesteld waarin elk vers 12 lettergrepen telde. Een resultaat misschien van weinig belang, al is het feit op zichzelf merkwaardig, maar dat aangeteekend moest worden als besluit van de vrij mysterieuze verschijning van pater Enghelbrecht in de geschiedboeken van onzen versbouw.
Leiden. F. Kossmann. |
|