Schamper.
De door Plantijn aan dit woord toegekende beteekenis van listig, geslepen, sluw (schamper oft listich. Fin, rusé. Veterator. Callidus), die nergens anders wordt vermeld, vindt men bewezen in Een schoone ende gheneuchlicke Historie of Cluchte van Heynken de Luyere, Thantwerpen, 1582. bl. 56:
Heyn dacht wel, de vrouwe soude haer stooren.
Dies ghinck hy tot twee oft drie scamper gasten.
In dezen zin zal dit adjectief wel verwant zijn met schampen, even raken, rakelijks langs iets strijken, scherp er langs gaan. Evenals scherp de beteekenissen nauwelijks (mnl. scarpe; Winschooten, 223) en geestig (Warenar, 457) in zich vereenigt, kan ook uit schamper, oorspr. nauwelijks, die van fijn, slim, sluw voortkomen (vgl. fijn en snugger). Zie ook Rutten, 198: schamper, bijv. en bijw. Mager, scherp. Hij is, leeft fel. - Het Oostfriesch kent eveneens schamper in den zin van mager.
F.A. Stoett.